Paul
Vlemminx
Oeteldonk
De
Grote Markt raakt vol geschal
van
de muziekskes uit de stegen.
Boer
Knillus en feroen staan al
te
wachten op wat komen zal:
het
vastenavondlijk bewegen
drie
dagen lang op alle wegen.
Sinds
eeuwen trekt het Bossche volk
rijk-uitgedost
en uitgelaten
-
bij zonneschijn of nevelwolk -
met
carnaval als gulle tolk
der
levensvreugde langs de straten.
Een
Bosschenaar kan dat niet laten.
Want
geen banbliksems uit Den Haag
van
stijve harken, Hoge Heren
heeft
ooit dit feest tot op vandaag
uitroeien
kunnen. Maar ik vraag:
wie
heeft zo'n zotheid in zijn kleren
dat
hij de lentevreugd wil weren?
Wij
trekken rond, wij zingen luid,
wij
laten ons door niets vermoeien.
Wij
weten wat het feest beduidt
dat
blij de wintertijd besluit.
Wij
zullen 't leven niet verfoeien
en
nooit het levensfeest verknoeien.
En
Gerritje zo lief en zoet
zit
aan den oever van de Dieze
te
wachten wat met fier gemoed
haar
d'eerste boer de beste doet:
een
carnavalskus zonder kniezen
is
onverbloemd nu haar verkiezen.