Vanuit
Hilvarenbeek gingen we altijd met de fiets, want de Goirlesedijk was nog
niet verhard, en de tram die van het station Tilburg over deze dijk naar
de Belgische grens tufte, kostte vijftien cent en dat was zonde van het
geld - het was nog voor de oorlog dus.
We
fietsten Goirle binnen, reden de Tilburgseweg op, passeerden de TWEM, de
kolossale wielerbaan waar ooit Blekemolen en Linart achter de zware
motoren triomfen vierden, hadden onze dromen over de mysterieuze
suikertaart die Villa Blanca heet, en reden, als we Goirle verlieten, de
Goirleseweg op: de gateway tot de ware beschaving.
Hier
waren de villa's en herenhuizen van iets lager allooi, maar dat neukte
de baker niet, want ons einddoel was het Willem II-terrein. Dat had nog
niets van het uitdagende sportpaleis dat nu als een triomfantelijk
boegbeeld de Goirleseweg markeert.
Het
was een echt voetbalveld, zoals het hoort te zijn. Waar je met je neus
bovenop zat, en je de spelers desgewenst kon aanraken. Of liever
'stond', want er was maar één overdekte tribune, waar het Tilburgse
'vurnaom' zetelde, zijnde fabrikanten en andere draagkrachtige
notabelen.
Deze
intimiteit bekoorde me nu en dan meer dan het vertoonde spel, vooral ook
omdat hierdoor de rijkdom van de Tilburgse taal in al zijn malse
vitaliteit te beluisteren viel. Na de oorlog veranderde dat; wanneer
precies zal Willem II-geschiedschrijver Kees Kolen wel weten.
Het
knusse veld begon op een echte arena te lijken, met een gemetselde, hoge
ringmuur eromheen, als surrogaat voor de TWEM, een sintelbaan, waarover
bij tijd en wijle gillende speedwaymotoren raasden.
Soms
werd er echt goed gevoetbald, zoals in de gedenkwaardige wedstrijd tegen
Heracles; dat moet in het seizoen 1954-55 zijn geweest. Met behulp van
een valse perskaart had ik een plaatsje gevonden op de tribune, en ik
zag met duizenden anderen een fenomenale partij van Jan van Roessel, een
ouderwetse midvoor van beton, die, nadat Pietje de Jong de eerste goal
had gescoord, er vier op rij inknalde, de een al mooier dan de ander.
Het
publiek raakte in bijna orgiastische opwinding. Een meter of tien van me
vandaan sprong een heer op, die letterlijk in een staat van naderend
delirium verkeerde. "Lotsy! Lotsy!" schreeuwde hij rood
aangelopen. "Waar is Lotsy!"
Hij
doelde op de legendarische, maar toen al jaren uitgerangeerde Karel
Lotsy, die ooit het Nederlands elftal tot grote hoogte opstuwde. Ik
richtte me op in al mijn majesteitelijke lengte en riep: "Hier is
Karel Lotsy! Wat wilt u van me!?"
De
man verbleekte, begon te stotteren, en overstelpt door het hoongelach op
de tribune kromp hij ineen als een slak die wordt aangeraakt.
Nog
vaak daarna zag men mij op zondagmiddag in een angstwekkend tempo over
de vertrouwde Goirleseweg fietsen. Totdat, na een dramatisch verlopen
wedstrijd, tot overmaat van ramp mijn fiets gestolen werd.