In mijn tweede jaar in
Tilburg, ik studeerde rechten, bewoonde ik een kamer in het Wandelbos,
aan de Zwartvenseweg. Op een avond had ik me aan mijn eikenhouten bureau
geïnstalleerd. Ik wilde naar de drie uur durende monoloog luisteren van
Molly Bloom, uitgezonden door de KRO. Deze monoloog is het laatste
hoofdstuk van Ulysses, de beroemdste roman van deze eeuw, en daarin
spreekt de overspelige Molly haar erotische en seksuele fantasieën uit,
liggend in bed en wachtend op haar echtgenoot die, maar dat weet zij
niet, een bordeel bezocht.
De bel ging. Mijn hospita
deed open, beneden, en even later sloot mijn meisje, de eerste liefde in
mijn leven, de deur achter zich en trok haar jas uit. Ik vroeg of ze er
bezwaar tegen had samen met mij te luisteren. Ze nestelde zich op mijn
schoot.
De stem van Koetse en de
fantasieën van Molly Bloom misten hun uitwerking niet. Voor het eerst
in mijn leven bracht ik de moed op een meisje een voorstel te doen dat
in sommige kringen als 'oneervol' te boek stond. Tot mijn verrukking
ging zij erop in en ik liet mijn opklapbed neer. Maar na enkele
inleidende liefdesschermutselingen, sprong ze, nog geheel gekleed, op,
trok haar jas aan en holde de trap af.
Mijn meisje bleef weg. De
laatste dag voor Kerstmis brak aan. Ik zou de feestdagen in mijn eentje
op mijn kamer doorbrengen, want vanwege mijn meisje had ik ruzie
gekregen met mijn vader en kon ik niet meer naar huis. Gezeten aan mijn
bureau keek ik door het raam naar de mensen die zich met de laatste
boodschappen naar huis repten. Het begon al te schemeren.
Opeens ging de bel.
Stappen kwamen de trap op. De deur ging open en met een stralend gezicht
overhandigde mijn meisje me een kleine kerstboom met zilveren stam en
foliesnippers als takken.
Op mijn kamer, de plaats
van het misdrijf, wilde ze niet blijven. We dwaalden arm in arm door de
koude avond. Waar mensen de gordijnen hadden opengelaten, twinkelde
kerstverlichting. We stonden, rillend van de kou, stil om naar vage,
verre klanken van een kerstlied te luisteren.
Totdat mijn meisje opeens
fluisterde: "Ik weet waar we heen kunnen gaan. Kom mee."
Ze loodste me langs het
Westerpark de Thomas van Aquinostraat in en we kwamen uit bij de
Tongerlose Hoeve. De Hoeve was, ondanks de pracht van schuur en
bijgebouwen, een plek die me vanaf mijn eerste dagen in Tilburg
tegenstond. Zij diende als onderkomen voor studentencorps St. Olof en ik
had een hekel aan traditionele studentenverenigingen met hun bizarre
ontgroeningsrituelen.
Mijn meisje leidde me de
gerenoveerde hoeve binnen. Die bleek op deze kerstnacht opengesteld te
zijn voor daklozen en zwervers.
Warmte en de geur van
gevulde kerststol waaiden ons bij de deur tegemoet. Er hingen
feestslingers en kerstklokken. Een ladder voerde naar de eerste
verdieping, waar fauteuils en een kleurenteevee stonden. Mijn meisje
vouwde haar benen over een bankleuning en legde haar hoofd op mijn
schoot. Had ze geen honger? Ik daalde de ladder af om broodjes met
gekookte ham en warme chocolademelk te halen. Teruggekeerd keek ik, diep
weggezonken in de kussens, vertederd naar haar glinsterende ogen en
snoof haar heerlijke geur op. "We hebben elkaar weer", dacht
ik. Zij scheen er hetzelfde over te denken en we kusten elkaar,
voorzichtig, waarschijnlijk zoals verliefde stekelvarkens elkaar kussen.