'Café
Tramstation' luidt het opschrift boven
een eigenaardig pand, de gevel belegd met glanzende tegeltjes en meer
dan een klein vermoeden van glas-in-lood in de ramen. Het ligt ingeklemd
tussen ruime huizen uit de jaren dertig van deze eeuw, tegenover een
recent gebouwd politiebureau, strak van lijn en met veel glas. Ik fiets
er bijna dagelijks voorbij en steeds treft het pand me op een of andere
manier. In het drukke verkeer van de Hasseltstraat en het Wilhelminapark
roept het een beeld op van tijden die slecht te rijmen zijn met het
Tilburg dat ik ken.
Een
warme zomerdag, met een licht briesje dat de boomtoppen beroert. Het is
drukkend warm tussen de huizen. Het geklik-klak van paardenhoeven,
vermengd met het geratel van wagenwielen echoot door de straten. In het
Wilhelminapark lopen mannen in zomers linnen, de strooien hoed kek op
één oor en vrolijk met de wandelstok zwaaiend. Men begroet elkaar,
kletst wat over het weer.
Voor
twee centen ben ik met de tram van de Heuvel naar het park gereden,
schuddend en slingerend, een vrolijk klinkende bel bij elke halte, om te
pronken met mijn nieuwe hoed, wit met een vrolijk blauw lint. Ik begeef
me in de menigte, de flanerende mannen en de dames, die met ruisende
rokken in paren gearmd lopen en doen alsof ze niets zien. Vanonder hun
grote hoeden, die een schaduw werpen op hun gezicht, kijken ze schalks
om zich heen.
Het
is dorstig weer en na een tijdje zoek ik de tram weer op, om één halte
verder uit te stappen bij Café Tramstation. Naast de deur staat
een orgelman te spelen, terwijl een aapje aan een korte ketting rare
sprongen maakt.
"Wat
een weer, nietwaar, heerschap?" zegt de zigeuner als ik hem wat
kleingeld toestop. Met een korte knik beaam ik dit en neem hierbij even
zwierig mijn hoed voor hem af.
Licht
in het hoofd door de hitte bestel ik een schuimend glas bier en ik weet
een plaatsje bij het raam te bemachtigen. Op een dag als deze mag ik
graag kijken naar de mensen die aan me voorbijtrekken. Er rijdt een
automobiel voorbij, luid toeterend om de spelende kinderen van de straat
te jagen, die de machine joelend nazitten.
Meteen
komt er een agent het politiebureau uit, een hoge helm op zijn hoofd,
brommend in zijn borstelsnor en zwaaiend met een knuppel. Hij zwaait
dreigend met zijn vinger naar de jongens in korte broek, die maken dat
ze wegkomen. Glimlachend denk ik aan mijn eigen jeugd, die van
automobielen was verstoken. Hoe de tijden veranderen!
Starend
naar de ouderwetse gevel krijg ik steeds het gevoel alsof ik in een boek
van Pietje Bel terecht gekomen ben, vol guitig kattenkwaad, ouderwetse
kruidenieren en dames in elegante jurken.
Tilburg
als het Amsterdam van het Zuiden.
Ik
kan me alleen niet herinneren dat ik in Tilburg ooit tramsporen heb
gezien. Het beeld verdwijnt vlug als ik mijn hoofd buig in de gure wind.