INHOUD GESCHREVEN STAD
HOME

TEKSTEN

AUTEURS
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Geschreven stad

Het half maantje - door H. van Boxtel

Een rij huizen in een halve cirkel, tuintjes ervoor en erachter, een weg met een stoep aan weerszijden, een plantsoen en een hek, dat allemaal in die halve cirkel, vlak achter de Ringbaan-West, en tegenover de Kromhoutkazerne, werd het Half maantje genoemd. Tenminste, door mijn grootmoeder, en zij woonde daar, en daar kwamen de zondagste zondagen.

Het hek, het gras, de bedjes van afrikaantjes en viooltjes, alles leek daar geknield te zijn rondom een struik, een rododendron, en ach ach, hij tutte zich op. Zo zag hij er uit althans, en ik wed dat hij 's nachts rechtop in een stoel moest gaan zitten slapen om het model erin te houden, de gepermanente pruik die hij was. Levende les, en lichtend voorbeeld, voor ieder die naar hem keek, bij oma voor de deur. Het was vreemd daar op die halve maan.

Honden zien zoiets niet, die zien zo'n struik niet staan. Natuurlijk niet, die hadden geen boodschap aan hem, en wij ook niet. Wij gingen ze gewoon achterna. Wij kropen met zijn allen naar binnen, de struik in, mijn broer en ik, en al onze andere broers en zussen, de honden achterna, en we beten naar elkaar, we vochten wat, en groeven een gat. Doen alsof hij helemaal lucht voor ons was deden wij dus niet, en dat konden we ook niet, want iets anders was er niet. We konden nog zitten op het hek, en we konden nog lopen rondom het plantsoen. Veel bijzonders was hij niet, die struik, dat wisten wij ook wel, maar hij was alles wat er was. Het enige leven in die hele buurt.

En zo zaten wij onder de struik, en het was er een beetje donker daar, onder die bladeren. Te donker voor vogels, dat zagen we zo. Die waren er niet en die misten wij. Wij zetten ons dus maar neer op een tak, en bleven zitten. Heel lang. Of we gingen eens staan, en dan zó dat wanneer we omhoog staken we met het hoofd zo precies als maar mogelijk boven het bladerwerk uitkwamen.

En zo sta ik daar, heel precies, en ik kijk rond. Een fiets. Een tante. Wapperende gordijnen boven. Een eindje verderop zie ik mijn broer opkomen in de struik. Rondom hem rommelt het. Brekende takken en gelach onder het groen, zusjes. Mijn broers gezicht is uitdrukkingsloos. Hij kijkt dwars door me heen. Het is zondag. Ik voel het ook. We snakken naar lucht, naar afleiding, naar iets, al beweegt het maar. Hij kijkt naar mij, ik kijk naar hem. Niets. We zien niets. We waren er niet bij met onze hoofden, want we stonden te wachten, als vliegen in de stroop, verkleefd aan de duur van de dag, te wachten tot de zondag voorbij was. Vuile zondag.

We moesten wachten op moeder, die bij oma zat, en op vader, die met opa de duiven opwachtte in de tuin en daarna vlug doormoest naar het voetbal. Meneer Bekkers kwam er aan. Kwam ook wachten op de duiven, terwijl wij verderwachtten in de struiken. Met de handen in de zakken van de zondagse kleren. Brandschoon geweest van het bad van gisteren. Ik voelde m'n zepige huid, m'n bad. Zaterdag mondt uit in de badkuip, en gaat vooraf aan vuile zondag. Een fluitketel warm water op bergen steenkoud water. En maar wachten op morgen, op maandag. Zwemles nota bene!