Een rij huizen in een halve cirkel,
tuintjes ervoor en erachter, een weg met een stoep aan weerszijden, een
plantsoen en een hek, dat allemaal in die halve cirkel, vlak achter de
Ringbaan-West, en tegenover de Kromhoutkazerne, werd het Half maantje
genoemd. Tenminste, door mijn grootmoeder, en zij woonde daar, en daar
kwamen de zondagste zondagen.
Het hek, het gras, de bedjes van
afrikaantjes en viooltjes, alles leek daar geknield te zijn rondom een
struik, een rododendron, en ach ach, hij tutte zich op. Zo zag hij er
uit althans, en ik wed dat hij 's nachts rechtop in een stoel moest gaan
zitten slapen om het model erin te houden, de gepermanente pruik die hij
was. Levende les, en lichtend voorbeeld, voor ieder die naar hem keek,
bij oma voor de deur. Het was vreemd daar op die halve maan.
Honden zien zoiets niet, die zien zo'n
struik niet staan. Natuurlijk niet, die hadden geen boodschap aan hem,
en wij ook niet. Wij gingen ze gewoon achterna. Wij kropen met zijn
allen naar binnen, de struik in, mijn broer en ik, en al onze andere
broers en zussen, de honden achterna, en we beten naar elkaar, we
vochten wat, en groeven een gat. Doen alsof hij helemaal lucht voor ons
was deden wij dus niet, en dat konden we ook niet, want iets anders was
er niet. We konden nog zitten op het hek, en we konden nog lopen rondom
het plantsoen. Veel bijzonders was hij niet, die struik, dat wisten wij
ook wel, maar hij was alles wat er was. Het enige leven in die hele
buurt.
En zo zaten wij onder de struik, en het
was er een beetje donker daar, onder die bladeren. Te donker voor
vogels, dat zagen we zo. Die waren er niet en die misten wij. Wij zetten
ons dus maar neer op een tak, en bleven zitten. Heel lang. Of we gingen
eens staan, en dan zó dat wanneer we omhoog staken we met het hoofd zo
precies als maar mogelijk boven het bladerwerk uitkwamen.
En zo sta ik daar, heel precies, en ik
kijk rond. Een fiets. Een tante. Wapperende gordijnen boven. Een eindje
verderop zie ik mijn broer opkomen in de struik. Rondom hem rommelt het.
Brekende takken en gelach onder het groen, zusjes. Mijn broers gezicht
is uitdrukkingsloos. Hij kijkt dwars door me heen. Het is zondag. Ik
voel het ook. We snakken naar lucht, naar afleiding, naar iets, al
beweegt het maar. Hij kijkt naar mij, ik kijk naar hem. Niets. We zien
niets. We waren er niet bij met onze hoofden, want we stonden te
wachten, als vliegen in de stroop, verkleefd aan de duur van de dag, te
wachten tot de zondag voorbij was. Vuile zondag.
We moesten wachten op moeder, die bij
oma zat, en op vader, die met opa de duiven opwachtte in de tuin en
daarna vlug doormoest naar het voetbal. Meneer Bekkers kwam er aan. Kwam
ook wachten op de duiven, terwijl wij verderwachtten in de struiken. Met
de handen in de zakken van de zondagse kleren. Brandschoon geweest van
het bad van gisteren. Ik voelde m'n zepige huid, m'n bad. Zaterdag mondt
uit in de badkuip, en gaat vooraf aan vuile zondag. Een fluitketel warm
water op bergen steenkoud water. En maar wachten op morgen, op maandag.
Zwemles nota bene!
|