In de zomer van 1929 keerde mijn heeroom
Alfons Brekelmans van de missionarissen van het Heilig Hart terug uit de
Philippijnen. Hij nam zijn intrek in het moederhuis van zijn congregatie
aan de Bredaseweg, dat nu zowat het laatste bolwerk van de 'Rooi Harten'
is. Ik was tien jaar en de braafste thuis, en dat verschafte me het
onvergelijkelijke voorrecht om met mijn ouders de repatriant vanuit mijn
geboortedorp Hilvarenbeek op te mogen gaan zoeken met de sjees van een
bevriende bakker. Ik was nog nooit in 'de stad' geweest. Ik verheugde me
erop. En daar reden we over een brede, met bomen omzoomde boulevard.
"Dit is de Bredaseweg", zei
mijn moeder. "En dat is een kerkhof." Ik boog me voorover en
zag een reusachtig hekwerk. Op de gemetselde pilaren stonden beelden van
triomferende engelen en heiligen - het benam me de adem.
En toen, een paar honderd meter verder,
doemde het missiehuis op. In mijn ogen was het een enorm bastion, met
een imposant hekwerk ervoor en gigantische torens, als onneembare
versperringen tegen de infame vijanden van de strijdende kerk.
Ik mocht aan de bel trekken. Een
vriendelijke broeder heette ons welkom in het heiligdom. Hoe breed en
hoe lang en hoe hoog was die gang met zijn spiegelgladde tegels. er hing
een geur van tabak, boenwas en wierook. Zwijgende, zwarte gedaanten
schoven voorbij.
We werden rondgeleid door gangen en
dwarsgangen, vleugels en zijvleugels, keukens en kapel, trappen op,
trappen af, volgens een plattegrond die alleen voor eeuwenoude bewoners
doorzichtig was.
"Nu komt het", zei heeroom,
van wie ik me verder weinig herinneren kan. Hij opende een brede deur.
"Dit is ons museum."
Ik stond als aan de grond genageld. Dit
overtrof mijn meest bizarre jongensdromen. Ik had ogen tekort. Stenen en
houten afgodsbeelden, sommige met spijkers overdekt, staarden me met
holle ogen aan. Ik zag wonderlijke schelpen, betoverend gekleurde
vlinders, zwaarden, assegaaien, sieraden, moorddadige handbogen,
opgezette vogels. Er hingen vergeelde foto's aan de wand van paters met
ruige baarden, met tropenhelmen op hun gelooide kop en gekleed in korte
kaki-broeken, als onvervaarde woudlopers Gods. Ik zou in hun voetspoor
treden, later, als ik groot zou zijn.
En dan liep er een ijzige rilling over
mijn hele lijf. In manshoge glazen vitrines stonden schrikwekkende
krijgers, zwart, met woeste haardossen als leeuwenmanen. Ze waren
omhangen met beentjes en botjes. Varkenstanden doorboorden als
oer-piercings neus en oren. Aan hun voeten grijnsden verbruinde en
bestofte schedels.
"Dat zijn koppensnellers uit
Nieuw-Guinea", zei mijn heeroom.
"Maar we hebben ze gelukkig
bekeerd."
Terug beneden in de gang voltrok zich
een meer vredige gebeurtenis. Er kwam een statige verschijning
aangeschreden, gekleed in een toog met honderd paarse knoopjes,een
paarse singel en een breed afhangende, paarse schoudermantel.
"Sinterklaas in zomertooi", dacht ik.
"Kniel", fluisterde moeder.
"Het is een bisschop."
Ik zeeg op mijn knieën. De bisschop
legde zijn hand op mijn hoofd en op dat verheven ogenblik wist ik zeker
dat de Heilige Geest zelf in mij was neergedaald.
Toen hij uit het zicht was (de
bisschop, bedoel ik) zei moeder: "Het is een missiebisschop. Uit
Borneo."
"Het is monseigneur Panis. Uit
Berkel-Enschot", zei vader.
"Zot!" zei moeder.
Broeder Jan liet ons uit. Hij is al
lang bij de Heer. Maar god zij dank: zijn bastion is tot de dag van
vandaag gebleven.
|