INHOUD VERZONKEN WOORDEN
INHOUD HOPPEN-BROUWERS
CUBRA HOME

 

Frans Hoppenbrouwers

40 beschouwingen over woorden die (bijna) verdwenen zijn


 

Rondzegge of ánzegge

 

Eerst wil ik iets zeggen over de titel van deze reeks. Het gaat hier om  woorden die nog ergens diep in het geheugen van de al wat ouderen zitten, maar die we in het dagelijkse spraakgebruik zelden of nooit meer gebruiken. Tot die categorie behoren naar mijn mening ook woorden als rondzegge en ánzegge.

Wij woonden midden in het dorp en derhalve ook vlakbij de kerk. Terwijl wij, nog kinderen, speelden in de straat, kon het wel eens gebeuren, dat plotseling, zomaar midden op de dag, de kerkklokken begonnen te luiden. Altijd stak er dan wel een vrouw het hoofd door raam of deur en vroeg aan ons: 'Gao 's vraoge wie-t'r dóód is.'

Wij renden dan naar de kerk waar een man, altijd een buurtgenoot van de dode, aan het 'klokkezeel' stond te trekken. Aan hem vroegen we wie er dood was en renden dan terug om de vrouw op de hoogte te stellen. Dat luiden van de klokken gold als de 'eerste aanzegging'. De vraag of het om een gestorven man of vrouw ging,  werd al door de klokkenluider zelf beantwoord: als hij met de lichte klok begon te luiden, ging het om een vrouw, begon hij met de zware klok, dan was er een man dood.

Dat aanzeggen of rondzeggen kreeg later op de dag altijd een meer persoonlijk vervolg. Het waren de naaste buren die ermee werden belast. Terwijl de een de zogenaamde bidbúurt afging om te melden dat er iemand gestorven was, wanneer en waar de rozenkrans gebeden zou worden en wanneer de begrafenis plaats zou vinden, moest de ander de naaste de familie van de gestorvene af om, vaak met lood in het hart, het slechte nieuws te gaan vertellen. Die buur liet dan meteen vallen waar hij mee bezig was om op stel en sprong alle familie, hoe groot en uitgebreid die ook was, in kennis te stellen van de droevige gebeurtenis. Als het een gestorven boer of boerin betrof, werden heel vroeger zelfs het vee en de bijen 'ángezeed'.

Vooral als er familie in een van de naburige dorpen woonde, wat niet zelden het geval was, werd het voor de aanzegger een tijdrovende bezigheid, waar soms een hele dag mee gemoeid was. Daar kwam nog bij dat hem in veel gezinnen het hemd van het lijf werd gevraagd: hoe kwam de dode aan zijn eind, was hij al lang ziek, heeft hij veel geleden en hoe houdt zijn vrouw zich? Pas daarna werd de aanzegger, naar aloud gebruik, een borrel aangeboden.

Later werd deze veeleisende taak nogal eens uitbesteed aan bijvoorbeeld een opgeschoten jongen die toch 'niets te verletten had'. Zo leerde ik later de zoon van een koster uit een naburig dorp kennen, die na schooltijd, hij zat op de MULO, niet zelden van zijn vader de opdracht kreeg om de familie van een overledene te gaan ánzegge. Hij had daar, om begrijpelijke redenen, een gruwelijke hekel aan, maar zijn vader was nu eenmaal koster en bij zo'n beroep ging plicht voor alles. Een beloning voor de jonge aanzegger, bijvoorbeeld ter vervanging van de vroegere borrel, zat er toen al lang niet meer aan.

 

Bromólliestèlleke

 

Thuis hadden we, toen ik een jaar of acht was, een 'bromólliestèlleke' als aanvulling op het grote fornuis in de keuken, waar in de regel op gekookt werd. Het stèlleke was erg handig als je snel heet water nodig had voor het een of ander of om soep te trekken. Ik herinner me, nu ik er aan terugdenk,  vooral de indringende, nooit aflatende stank, waar ik op den duur misselijk van werd.

Hoewel het een hele uitkomst was voor veel toch al druk bezette, met veel kinderen gezegende moeders, zaten er ook nadelen aan het gebruik van 'bromóllie'. Over de stank heb ik het al gehad, maar dat is lang niet alles. Zo'n stèlleke verbruikte nogal wat en zeker één keer in de week kon iemand van de kinderen de vraag verwachten: 'Halde gij èfkes 'n känneke bromóllie?' Als de vraag rechtstreeks tot mij was gericht, kon ik mijn ongenoegen nauwelijks onderdrukken, zo'n hekel had ik aan het karwei. Maar moeder drukte me zonder omwegen een kwartje in de hand en knikte gebiedend met haar hoofd. Ik wist genoeg: geen ontkomen aan. Het was nogal ver lopen naar het 'bromólliemänneke'. Een van de keren dat het mijn beurt was, kreeg ik een helder idee. Op de een of andere manier was ons gezin in het bezit gekomen van een step (glijer). Dat was bijna een wonder op zich, want iets met wielen had alleen mijn vader: de fiets waarop hij naar het werk ging. Wij kinderen waagden het niet om aan die fiets te komen, hoe verleidelijk dat ook was, want vader had ons wat dat betreft goed de wacht aangezegd. Maar goed, ik pakte de step en gleed, alsmaar afzettend met mijn rechtervoet, vol goede moed in de richting van 't bromólliemänneke.

De man in kwestie woonde in een soort 'winkelhuis'. Midden in de winkel, waar allerlei metalen huishoudelijke artikelen waren uitgestald, van moor tot pispot, stond een grote tank met bromóllie. Het stonk er afschuwelijk. Ooit was ik bij die mensen in huis geweest en overal hing die penetrante, ziekmakende stank, in de woonkamer, in de keuken tot boven in de slaapkamers toe. Ik prees me gelukkig dat ik geen kind was van die ouders. Na een hele tijd wachten kwam eindelijk 't bromólliemänneke om mijn vierkante kannetje met onooglijk kleine tuit (tuutje) via een trechter te vullen. Er werd weer behoorlijk gemorst, zodat ik mijn neus dicht moest knijpen. Ik gaf hem het kwartje en zei houdoe.

Eenmaal weer buiten zette ik het kannetje op de plank van de step en glijerde op huis aan. Hoe het kwam weet ik niet precies meer, blijkbaar zat er een hobbel in de weg, want plotseling kieperde het kannetje van de plank en viel op straat. Hoe vlug ik ook reageerde, er was intussen al een heleboel bromóllie door het tuitje weggevloeid.

Thuis zette ik het kannetje stiekem op zijn plaats en liep naar buiten, waar andere kinderen op die vrije woensdagmiddag al volop aan het spelen waren. Mijn moeder heeft achteraf nooit gesproken over de verdwenen olie. Wellicht is mij een ferme uitbrander bespaard gebleven, want verspilling was toen nog een doodzonde.

 

 

Prösse

 

In mijn kinderlijke herinnering, ik zal een jaar of zes tot acht zijn geweest, was 't prösse vooral een wee ruikende, walmende en dampende gebeurtenis, die zich bijna geheel in de keuken, de bijkeuken en de kelder afspeelde en waar alleen vrouwen bij betrokken waren. De mannen hadden hun taak van het slachten, ontharen, op de leer hangen, open snijden en afkappen van het varken dan al afgerond. Voor de vrouwen was het bovendien een tijd van opgefokte drukdoenerij: er mocht niets fout gaan. Een vrouw die niet goed kon prösse (of brood bakken, bijvoorbeeld), was niet erg in tel als huisvrouw en niet in trek bij de mannen.

De tamelijk strenge regel dat mannen niet gewenst waren in de keuken en de bijkeuken, het onbetwistbare terrein van de vrouwen in die drukke dagen, gold nog niet voor een jongetje van mijn leeftijd. Daarbij was het meeestal koud en guur weer tijdens de slacht en in de keuken hing juist een wat klamme warmte, die mij als een weldadige wolk omgaf. Ik keek met genoegen naar het werk van de vrouwen, meestal mijn moeder en twee van haar zussen, en luisterde geamuseerd naar het sissen, pruttelen en borrelen in de verschillende ketels en pannen. Zolang ik maar niet in de weg liep, was er niks aan de hand.

Zo zag ik als kind onder de bedrijvige vrouwenhanden allerlei lekkernijen ontstaan, die ik niet kan opsommen zonder dat het water me in de mond komt. Allereerst waren daar de zult, (tegenwoordig moet je officiëel hoofdkaas zeggen,maar dat woord komt maar moeizaam uit mijn strot)  en de onvergetelijke (bloed)bulling (balkenbrij) waar mijn moeder ontzettend goed in was. Zowel de zult als de bulling werden nog dampend heet  uitgeschonken op diepe worden. Soms mocht ik meehelpen om de borden naar de kelder te dragen, waar ze op de koude vloer werden neergezet, zodat het kostbare spul mooi opstijfde. Een aantal van die borden ging de volgende dag naar familie of naar de buurt. Dat was niet alleen uit vrijgevigheid, want elk gezin wist vantevoren, dat ze die borden gevuld terug zouden krijgen, zodra er bij de betreffende families of buren een varken geslacht zou worden. Dat was een vast gebruik waar niet van werd afgeweken.

Op een bepaald moment kwam het gietijzeren worstmachientje tevoorschijn. Mijn moeder had intussen de darmen van het varken binnenstebuiten gekeerd en met een lepel schoongemaakt. Er gingen allerhande kleine stukken vlees in de mond van het machientje en ik mocht dan soms aan de zwengel draaien, zodat er uit de tuit een soort gehakt stroomde, die in de darm werd opgevangen. Op die manier kreeg je verse worst en worst die bestemd was om gedroogd te worden en die in ringen aan de zolder kwam hangen. De kaoikes (kaantjes) waren ook geliefd bij velen. Urenlang uitgebraden vet zorgde uiteindelijk voor de wat korrelige substantie, die je op je brood deed en met, bij voorkeur, suiker bestrooide. Maar het meest van al genoot ik ervan, als de verse varkenslever sissend in de gloeiende pan werd gelegd en even later op tafel verscheen. Voor mij was dat bijna de hemel op aarde. 

 

  

Strontkaar en húiske

 

Tegenwoordig wordt de gier (vloeibare mest) niet zondermeer over akker en weiland uitgesproeid, maar met een indrukwekkende en ingewikkels machine in de grond geïnjecteerd. Dat geeft minder stank en brengt minder schadelijke zaken in de atmosfeer. Toch komt er soms nog een wolk van varkensmestgeur ons appartement binnen als er een boer in de buurt aan het gieren is. Maar eerlijk gezegd is het allemaal veel minder hinderlijk dan vroeger. Toen ging het bemesten van akker en weiland heel anders in zijn werk. De vaste mest uit de potstal werd, zodra de koeien van stal konden en los in de wei mochten, op een stóótkaar geladen en uiteindelijk over het te bemesten land verspreid. De gier werd met de strontschep uit de gierkelder in een gierton geschept, die op een strontkaar was gelegd. Dat was een goor karwei, maar het kon nu eenmaal niet anders. Bij boeren die een, twee of drie koeien hadden en slechts een paar varkens, was dat niet zo'n probleem. Maar een stal van twaalf koeien zorgde voor zoveel mest in de gierkelder, dat er met de hand geen beginnen aan was. Daarom vond men een pomp uit, die met de hand bediend moest worden. De slurf ging in de gierkelder, waaruit een zeer indringende stank naar boven kwam, de tuit van de pomp werd boven het gat in de gierton gehangen en iemand begon te pompen. Uit ondervinding weet ik, dat het een nogal zwaar karwei was voor een kind. Maar om het zoontje van de boer te gerieven dat toen mijn vriendje was, nam ik zijn taak om te pompen wel eens over.

Als de gierton vol was, volgde de rit met paard en kar naar de akker of het weiland dat nodig bemest moest worden. Op een hobbelige weg hoorde je de gier klotsen in de ton. Eenmaal op akker of weiland werd de gierton aan de achterkant open gezet. De dikke straal gier die dan naar buiten kwam, viel eerst op een soort schijf die aan de ton bevestigd was en sproeide dan wijduit. De stank was niet van de lucht.

In mijn kindertijd, alweer zo'n zestig jaar geleden, hadden nog lang niet alle gezinnen een toilet binnenshuis. Hier en daar zag je nog zogenaamde 'hùiskes' die meestal los van het huis in de tuin stonden. Vooral in de winter als het vroor, was het een kruis om daar je behoeften te moeten doen. Je lichtte het deksel van de poepdoos, deed snel je broek naar beneden en ging op het ijskoude hout zitten. Dan produceerde je een drol, die op de kleine hoop viel, een soort toren, die zich daar vanwege de aanhoudende vorst had gevormd. Maar de beerput van het huiske legen was misschien nog wel een onaangenamer karwei. Op een lage kruiwagen werd een stalen ton geplaatst en naar de beerput gereden, die intussen open lag. Met de strontschep schepte de vader des huizes het menselijk restafval in de ton. Zodra die vol was reed hij naar het aardappelland,  dat toch gauw een kilometer verderop was gelegen. Omdat de kruiwagen (kreuge) over een hobbelend paadje liep, klotste de menselijke gier vaak over de rand. Tegen dat de kruier bij het aardappelland aankwam, was bijna de helft van de gier uit de ton geklotst. Maar doorzetten was toen nog de boodschap, want de gierput moest hoognodig leeggeschept worden en het land schreeuwde om bemesting.   

 

 

Hóischèlleft

 

In mijn gedachten kan ik het nog steeds feilloos oproepen, dat traag en ritmisch ritsen van de zeis door mals gras. De maaier, hoe groot en lomp hij ook was, maakte daarbij steeds herhaalde, balletachtige bewegingen met het bovenlijf, die een sierlijke indruk in mij achterlieten. Vaak heb ik er vol bewondering naar gekeken. Maar ook dit soort vakmanschap verdween langzaam maar zeker uit het dorpsbeeld. Nog in mijn kindertijd werden grotere percelen hooiland al met de grasmaaimachine gemaaid. Dat gaf een heel ander geluid, dat ik overigens ook, maar met veel minder plezier, op kan roepen: een luidruchtig geratel van vlijmscherpe messen, die het gras meedogenloos velden. Dat was meteen de aanloop van het hooiproces, dat naargelang het weer, dagen of weken kon duren. Het hooiende gras moest een aantal keren met de gaffel gekeerd worden, totdat het droog genoeg was om er oppers van te maken of om het met de platte wagen naar huis te doen. Pas veel later kreeg je de mechanische hooikeerders.

Vooral als er onweer dreigde, werd er vaak met man en macht (dan hielpen de buren mee) gewerkt om de hooioogst op tijd binnen te hebben op de schelft of op mooie oppers opgetast op het hooiland. Soms kregen de boeren zelfs verlof van de pastoor om ook op zondag te hooien. Die oppers moesten niet alleen in een keurige rij staan, ze moesten ook zodanig glad worden getast, dat de regen erlangs naar beneden liep en het binnenste hooi niet kon bereiken.

Het hooien op zich heb ik als kind altijd ervaren als een zeer prikkelende bezigheid. Als ik in de vakantietijd (altijd van 1 tot en met 31 augustus) toch niets te doen had,  wilde ik nog wel eens meehelpen met de hooioogst. Omdat het dan bijna altijd zeer heet was, liep ik al gauw met ontbloot en bezweet bovenlijf. Als je dan een èrvel (armvol) hooi in je armen nam en naar de wagen bracht waar iemand het met de gaffel 'opstak', ontstonden er op den duur prikkelende  rode bultjes op je blote lijf. Maar daar zeurde je niet over. Het was nu eenmaal de tol die je betalen moest.

Het was ronduit een feest als je, met een paar kinderen gezeten op de hoog opgetaste hooiwagen,  de oogst mee naar huis mocht doen. Vooral als het door diep uitgesleten karresporen ging, zat je daarboven lekker te schommelen. Aangekomen in de grote schuur werd het hooi laag voor laag op de hooischelft getast, waarbij wij mochten helpen met het aandrukken van het verend zachte spul. Zo ontstond er een berg die tot voorbij de hanenbalken reikte. De geur van dat verse hooi komt nu nog mijn neus binnen als ik er aan denk. En toch is het zestig jaar of meer geleden.

In de winter, als de koeien al een groot deel van de hooivoorraad haden opgevreten, mochten wij bij hoge uitzondering wel eens op de hooischelft spelen. Dat was een feest op zich, vooral op regenachtige dagen als  je niet buiten spelen kon. Het was een van onze geliefde spelletjes om in de hanenbalken te klimmen en van zo'n twee á drie meter hoogte naar beneden te springen om in de flink geslonken hooiberg neer te ploffen. We bleven dat uren herhalen om de sensatie van het door de lucht suizen en het steeds weer verrassend neerkomen. Als dorpskinderen waren wij al vlug tevreden.

 

  

Overdoen

 

Als in het voorjaar de koeien voor het eerst uit de potstal kwamen en de wei in mochten, was dat voor het hele dorp een heuglijke gebeurtenis. De beesten, gewend aan ketting en beperking,  sloeg het ogenblikkelijk in de bol als ze eenmaal los waren en ze sprongen en spolden als gekken door het weiland. Iedereen stond dan lachend te kijken naar dat schouwspel en zonder uitzondering  kon iedereen ook alle begrip opbrengen voor de uitgelatenheid van de koeien: sta zelf maar eens een half jaar lang geketend op stal, zonder dat je je kont kunt keren.

Nadat ze uitgespold waren, soms duurde dat een halve dag, begonnen de koeien gulzig te vreten van het malse meigras. Je hoorde dan hoe hun grijpende tongen het gras afscheurden. Dat gaf een wat schurend geluid: gras, gras, gras... Als kind heb ik lange tijd gedacht, dat daar het woord 'gras' vandaan kwam.

Persoonlijk heb ik nooit veel met koeien op gehad. Ik vond het lompe beesten, waar weinig sierlijkheid aan te ontdekken viel. Hoe grote de uier, hoe lelijker ik het dier vond. Daarbij heb ik ooit eens een naar vliegen zwiepende staart in mijn gezicht gehad en voor de harde, spitse horens had ik een heilig ontzag. Maar één keer heb ik geprobeerd een koe te melken. Omdat ik blijkbaar erg onhandig manoeuvreerde met mijn handen, werd het beest kregelig en stampte de emmer om die al halfvol melk zat. Van schrik viel ik achterover van de lage houten kruk, waarop ik zat. Waarschijnlijk vanwege de gemorste melk (dat was zoveel als een doodzonde) was er niemand van de omstanders die lachtte, hoewel het een lachwekkend gezicht moet zijn geweest.

Veel meer had ik met pasgeboren kalfjes, die meestal in een of andere donkere hoek op de stal stonden. Het kon zelfs voorkomen, dat er wel drie van die zachtaardige beestjes bij elkaar waren die in een paar dagen tijd geboren waren. Ik was er niet bij weg te slaan. De grote ogen, de zachte vacht, het vertederde me al toen ik een jaar of acht was. Zoals iedere dorpeling weet geeft het een heel bijzonder gevoel, als je je hand in de mond van een kalfje steekt. De ruwe tong en het geribbelde verhemelte zorgen voor een vreemde sensatie als het kalfje als een bezetene op je hand begint te zuigen. Achteraf begrijp ik, dat de zuigreflex onvoldoende aan zijn trekken was gekomen, omdat het kalf al heel gauw uit een emmer melk leerde drinken.

Het overdoen van de koeien als er een wei was leeggevreten en ze naar een andere moesten, was een soms hektisch en altijd een secuur karwei. Het kwam nogals eens voor, dat ik gevraagd werd om te helpen. Nogal 'mensächtig' liep ik dan achter een van de koeien. Om haar in het gareel te houden en soms ook gewoon, omdat het wel stond, sloeg ik haar soms met een wis op de billen. Op een bepaald moment vond 'mijn' koe dat meer dan genoeg. Totaal onverwachts haalde ze uit en trapte mij met volle kracht in mijn lies. Nog wekenlang heb ik er last van gehad. Maar geen mens had medelijden. 'Krèk te goei', werd er gezegd, als ik weer eens liet merken dat ik er last van had.

 

 

Slèèkpot

 

Er gebeurde in het vroege voorjaar voor de jeugd niet veel in mijn dorp. Op ijs om te slibbere of te schátse of sneeuw om je mee te vermaken, hoefden we dan niet meer te rekenen en alles waar je van zou kunnen genieten werd ook nog eens vergald door de vasten, die maar bleef duren en duren. Als misdienaar had ik daar erg veel weet van: het was een en al soberheid en treurnis in de kerk. Vooral het paars begon me op den duur de keel uit te hangen. De volwassenen mochten in die periode, tenzij ze ziek waren, niet meer dan één volledige maaltijd per dag gebruiken en vooral voor mannen die zware arbeid moesten verrichten en dus ook voor huisvrouwen (vroeger had je nauwelijks andere) hakte dat er behoorlijk in.

Een beetje afhankelijk van de vraag hoe het voorjaar zich ontwikkelde, kregen wij als kinderen zowat vanaf half maart een welkome afleiding. Die bestond uit wat wij noemden het 'veugeltjes ùthaole', wat vertaald zoveel wil zeggen als het leeghalen van vogelnesten en dan met name eksternesten. Overal in het dorp zag je de zwarte nesten van deze vogels zich in de toppen van allerlei bomen aftekenen tegen de lucht. Maar ook in de toppen van dennenbomen kon je die eksternesten aantreffen. In de loop der jaren was er onder de jeugd van mijn dorp een soort competitie ontstaan: wie haalt het eerste eksternest uit. Ik deed daar met veel passie aan mee, maar zelden met succes. Er was altijd wel een oudere jongen die mij te vlug af was.   

In het dorp van mijn jeugd was de ekster door alles en iedereen vogelvrij verklaard. Ze werd ervan beschuldigd dingen te stelen, zoals blinkende sieraden en muntgeld,  maar erger was nog, dat ze kuikens roofde die nog bij de kloek liepen. Ook het feit dat ze zonder aanzien des persoons uit de nesten van kleinere vogels zowel jongen als eieren haalde, werd haar bijzonder kwalijk genomen. Waarom dat zo was, is mij nooit helemaal duidelijk geworden, want veel jongens van mijn leeftijd deden hetzelfde, maar dan alleen eieren, want met de kale jongen van bijvoorbeeld een heggemus kon niemand iets beginnen. Het nest leeghalen van een ekster werd om al die redenen eerder als een deugd dan als een zonde gezien.

De ekster is naast rover en dief vooral ook een uitstekende bouwvakker. Hoe hun nestbouw verliep heb ik als kind jarenlang met argusogen bekeken. Eerst werd er van dikkere twijgen een basis gelegd, waarop van dunnere twijgen de buitenkant van een komvormig, nogal diep nest werd gebouwd. Dan begonnen de eksters aan de 'slèèkpot' door de kom aan de binnenkant met leem of koestront te bestrijken. Als dat goedje eenmaal gedroogd was, kwamen de vogels toe aan de binnennest, die gemaakt werd van de wortels van buntgras. Vanaf dat moment kon iedere dag het eerste ei gelegd worden. Ontelbare keren ben ik tevergeefs in de top van een Italiaanse populier geklommen, in de hoop dat jaar als eerste een eksterei te bemachtigen. Det is mij, ondanks alle oplettendheid en inspanning maar één keer gelukt.

 

  

Ùtschíete

 

Niet alleen boeren maar ook veel burgers hielden vroeger ieder jaar een of twee varkens, die werden vetgemest en geslacht. Voor burgers gold natuurlijk dat ze er wel de plaats voor moesten hebben, maar bij de meeste wat minder bedeelden hadden ze daar heel vindingsrijk wel iets op gevonden. Ik zeg nadrukkelijk 'minder bedeelden', omdat bij de meer gegoede burgers zoiets beneden hun stand was. Ook bij mij thuis werden een tijd lang varkens gehouden. Wij woonden in een soort boerderij en we hadden derhalve 'plak zat'.

Elk jaar weer was het spannend als mijn vader met twee biggen (wij spraken overigens van 'bagge') in een doos achter op de fiets achterom kwam aanrijden. Het was altijd in de zomer, herinner ik me nog. Dat was ook logisch want binnen een maand of vier moest de varkens groot en vet genoeg zijn om geslacht te worden, wat altijd in de winter gebeurde. Het hok was vantevoren zorgvuldig schoongemaakt en van een laag vers stro voorzien. Voordat de twee biggen in het hok werden gezet, mochten wij de beestjes desgewenst even vasthouden en strelen. Maar dan was het ook definitief afgelopen met het 'gehaffel'. Daar was mijn moeder erg streng in:' Ge haffelt ze nog kepot', zei ze bestraffend, als een van ons er zich later toch nog eens aan bezondigde. Eenmaal in het hok kropen de biggen snel onder het stro. Ik herinner me nog, dat ik me niet kon voorstellen, dat er zich uit die kleine, aandoenlijke wezentjes binnen een paar maanden slachtrijpe varkens zouden ontwikkelen.

Om de een of andere reden kreeg ik van mijn moeder de opdracht om het varkenshok schoon te houden. In het begin, toen de biggen nog klein waren, was dat een licht werkje, dat eigenlijk niets voorstelde. Ik ruimde met de riek de stront op en strooide wat vers stro in het hok. Maar zodra de twee varkens begonnen te groeien en hun mestproductie met de dag toenam, werd het een zwaarder karwei. Terwijl de twee dieren buiten liepen in wat wij de 'vèrrekeslóóp' noemden, zwoegde ik met de riek om het door stront en pis aaneengekoekt stro uit het hok te krijgen. Dat was voor een deel mijn eigen schuld, omdat ik de vorige keer geen 'gehakseld' maar 'alling' stro in het hok had uitgestrooid. Bij de boer waar we het stro haalden, stond in de schuur een hakselblok. Daar legde je een èrvel stro in en door met een mes door twee sleuven het stro klein te maken, kreeg je meer handelbaar spul. Omdat ik de kunst van het hakselen niet goed verstond, liet ik het vaak achterwege, ook al omdat ik het niet aan de boer durfde vragen. Zo werd het 'ùtschíete' van het varkenshok een wekelijks karwei waar ik telkens weer tegen op zag.

De beloning na vier maanden zwoegen was echter niet mis. Zodra het varken geslacht was, ging de grote lever in de pan. Omdat ik mijn taak redelijk goed had volbracht, kreeg ik van moeder altijd een extra groot stuk gebakken lever. Vandaar dat ik nu nog steeds een groot liefhebber ben van die uitgesproken textuur en smaak.

 

  

Kattegissemus

 

In de komende drie afleveringen van deze rubriek voer ik u mee naar de kerkelijke gebruiken, verplichtingen en hoedanigheden van zestig jaar geleden in een klein Kempisch dorp. De invloed van de kerk was toen dagelijks voelbaar. Zo werd er elke morgen om zeven uur een mis opgedragen die veelal door in het zwart geklede, oudere vrouwen en de schooljeugd werd bijgewoond. In sommige dorpen kregen de kinderen zelfs een beloning in de vorm van een prentje als ze een trimester lang elke morgen de mis hadden bijgewoond. Het deugdzame feit werd door de betreffende broeder of non zelfs vermeld op het schoolrapport.

Het woord catechismus (kattegissemus) had in het dorp van mijn jeugd duidelijk twee betekenissen. In de eerste plaats bedoelden wij daar het boekje mee waarin maar liefst 548 vragen stonden, die elk vroom kind diende te kennen, het liefst uit het hoofd. Om u een voorbeeld te geven, schreef ik vraag 547 voor u over. Vraag: Heeft Christus bijzondere middelen aangeraden om volmaakte te worden? Antwoord: Om volmaakt te worden heeft Christus als bijzonder middelen aangeraden de Evangelische Raden. In mijn dorp was er, ter voorbereiding op de Plechtige Heilige Communie daaromtrent zelfs een competitie ontstaan met een prijsuitreiking in de kerk en al: wie kent het best de catechismus uit het hoofd? Kinderen uit sommige gezinnen liepen na schooltijd rechtstreeks naar huis omdat ze van hun ouders uren en uren lang de catechismus van buiten moesten leren!

De tweede betekenis van catechismus houdt enigszins verband met genoemde competitie en de voorbereiding op de Plechtige Heilige Communie. 's Zondagsmiddags om half twee organiseerde de pastoor in de kerk een bijeenkomst voor kinderen die binnen een jaar hun Plèchtige Kemunie zouden doen. Daar kregen ze van hem onderwijs in allerlei kerkelijke zaken. Op een bepaald moment hoorde ik ook bij die groep, terwijl ik bovendien misdienaar was. Op die manier ging ik 's zondags niet zelden vier keer naar de kerk: twee missen, de catechismus en daarna nog het lof. Omdat ik naar het seminarie wilde om priester te worden, durfde ik daar niets van de zeggen, al vond ik het ook wel wat overdreven allemaal. Maar de rest van de kinderen dacht daar heel anders over. Vooral als de plaatselijke voetbalclub een belangrijke wedstrijd moest spelen, waren hun protesten dagenlang te horen. Het is zelfs een keer gebeurd, dat een afvaardiging van die kinderen aan de bel van de pastoriedeur trok, omdat ze de pastoor dringend wilden spreken. Zoals verwacht deed de pastoorsmeid open. Ze zei dat de pastoor, die al flink op leeftijd was, zijn welverdiende dutje deed. Maar de kinderen begonnen te schreeuwen dat ze pastoor wilden spreken. Even later verscheen de pastoor in de deur en hoorde het verzoek aan om die middag geen catechismus te houden, omdat de voetbalclub een kampioenswedstrijd moest spelen. Daarna was het even stil. Toen schudde de pastoor bedachtzaam het hoofd, waarop de meid het roer in handen nam en heel bazig zei: nee. De pastoor verdween en de meid sloot de deur. Het was weer eens duidelijk wie er in het dorp de dienst uitmaakte.

  

  

Manipel

 

Ik zal een jaar of acht geweest zijn, toen ik het woord manipel voor het eerst hoorde. Het klonk me die eerste keer bijna onzedelijk in de oren. Misschien dat het bij mij associaties opriep met woorden als piemel en lummel. Dat had ik al heel vroeg, die klankassociaties. Waarschijnlijk ben ik daarom later sonnetten (klankdichten) gaan schrijven. Het was in de sacristie, net voordat de hoogmis van tien uur begon, dat ik het woord manipel door de pastoor tegen de pastoorsmeid hoorde gebruiken: geef de manipel eens aan. Zij was het die hem voor de mis hielp met het omhangen van de  paramenten, een woord dat me veel feestelijker in de oren klonk. Dat aankleden was een heel gedoe, dat al bij al wel tien minuten duurde, vooral omdat de pastoor al oud en traag was. Vaak was de pastoorsmeid dan ook zichtbaar geïrriteerd.

De manipel leek mij toen al een vrij nutteloos  en overbodig kledingstuk net als de amict. Dat laatste is een witte lap met lange, smalle linten, die de priester als eerste om de schouders hangt. Hoewel ik me afvroeg wat voor nut de amict had, durfde ik het nooit aan de pastoor te vragen, want dat hoorde niet: je moest alles wat hij deed eerbiedig aanvaarden. Pas later kwam ik er achter dat de amict in oorsprong een soort zweetdoek was, die de overige paramenten moest beschermen tegen de transpirerende celebrant. Daar had ik begrip voor, want de pastoor droeg me nogal wat extra gewaden over zijn lange, zwarte toog, zijn normale, dagelijkse kleding. Ook de manipel was overigens gestart als een simpele zweetdoek, die de celebrant om de linker arm droeg, vlakbij de pols. Later ging die functie verloren en werd het een rijk versierd aanhangsel, waar niemand de functie nog van begreep. Het bungelde als een nutteloos  ding aan de linkerarm en vaak ook was het zonder meer hinderlijk tijdens het opdragen van de mis. In de christelijke symboliek stond de manipel, als zweetdoek, voor het zware werk dat de geestelijkheid moest verrichten in Gods wijngaard. Daarnaast herinnerde het kledingstuk aan het vele lijden dat Christus in zijn leven hier op aarde moest ondergaan. 

Al die zaken zijn vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw verdwenen. Alleen de noodzakelijke delen van de paramenten zijn behouden gebleven. Zo verdween ook de monstrans, het rijk versierde kunstwerk, waarin Ons Heer in de vorm van een hostie werd uitgestald, uit de gratie. Dat gold ook voor de 'kemuniebank'. Dat was een bank ter afscheiding van het priesterkoor en het schip van de kerk, waarop de gelovigen knielden en de tong uitstaken, zodat de prieter er een hostie op kon leggen. Tegenwoordig wordt de hostie op de uitgestoken hand gelegd. Verdwenen of in onbruik geraakt zijn eveneens de biechtstoel en de preekstoel, terwijl het koor ook lang niet altijd meer benut wordt. De zangers en zangeressen staan tegenwoordig vaak op of bij het priesterkoor. Wat mij echter het meest treft is het verdwijnen van het gregoriaans, de muziek die mij altijd nog in een hemelse stemming kan brengen. Gezien al die verarming in het kerkgebouw en daarmee van de rijke symboliek en liturgie, was het verdwijnen van het overgrote deel der gelovigen eigenlijk zeer voorspelbaar. 

 

  

Bankegèld

 

'Naastenliefde' is een woord dat de laatste decennia veel terrein heeft verloren. Daarvoor in de plaats kwamen woorden als solidariteit en gemeenschapsgevoel, maar die hebben een betekenis die veel minder ver gaat. Naastenliefde was onvoorwaardelijk: je diende van iedereen te houden, óók van je vijanden. Die naastenliefde is door de kerk twintig eeuwen lang gepreekt, maar als het er op aan kwam, bleef er niet veel van over. Afgezien van een aantal 'heiligen' die de naastenliefde tot in het absurde in de praktijk brachten, blonk er binnen de gemeenschap van de kerk nauwelijks iemand in uit. Toch was het de belangrijkste boodschap van Christus: hebt uw naasten lief zoals u zelf. Naar mijn bescheiden mening houdt dat ook in, dat je geen verschil mag maken tussen  mensen. Maar het tegendeel heb ik, ook binnen de kerk,  vaakgenoeg ondervonden.

Op een bepaald moment verscheen de in ons dorp gedetacheerde rijkspolitieman (wij zeiden 'de Rijks') op school. Mijn broer en ik moesten met nog twee broers van een ander gezin voor de klas komen. Niets vermoedend voldeden wij aan het verzoek. De Rijks was gestuurd door de pastoor, omdat er ernstige vernielingen waren aangericht aan de kerk. Aangezien wij vieren absoluut geen lieverdjes waren, werden wij door de pastoor zonder meer verdacht: dat zullen die of die wel weer gedaan hebben. Wij wisten echter van niets en ontkenden heftig. Maar wij werden niet op ons woord geloofd. Als dreigement kregen we te horen, dat er niet mals gestraft zou worden, als bleek dat wij toch de schuldigen waren. Enige dagen later bleek, dat de kinderen van de burgemeester bij de vernieling betrokken waren. Het voorval verdween snel in de doofpot en van straf of iets in die zin hebben we nooit iets gehoord. Ook de te verwachten verontschuldiging van de pastoor bleef uit en dat stelde mij persoonlijk erg teleur, want ik had tot op dat moment een hoge pet op van de man.

Een andere jaarlijkse gebeurtenis waarbij door de kerk verschil werd gemaakt, betrof het 'bankegèld'. Een plaats in de kerk was namelijk niet gratis. Alleen achter in de kerk had je de zogenaamde 'gemèntsbanke'. Daar konden de mensen zitten die niet voor een zitplaats konden of wilden betalen. Ook een staanplaats achter in de kerk, waar veel mannen gebruik van maakten, kostte niets. Voor alle plaatsen op bidstoelen en in de banken moest echter betaald worden. Zo'n plaats kon je pachten van de pastoor. Ieder jaar was er een dag waarop de banken opnieuw verpacht werden. De mensen die daarvoor geld over hadden kwamen dan in de kerk bijeen, waarop de pastoor begon met het noemen van de voorwaarden. De eerste banken, het dichtst bij het priesterkoor, waren natuurlijk het duurst. Rijke boeren boden er soms wel honderd gulden voor. Hoe verder naar achter, hoe lager de bieders inzetten. Thuis hadden wij één plaats in een van de middelste banken. Dat ging op basis van 'onderhuur' van degene die de hele bank had gepacht. Mijn vader betaalde voor die ene plaats een tientje per jaar. Een oud Brabants gezegde luidt niet voor niets: veur in de kérrek is 't wèrem, aachter in de kérrek is't èrem. 

 

  

 Kingkorn

 

In een groot gezin als het onze kon het wel eens gebeuren, dat de moeder er 's morgens achter kwam,  dat er niet voldoende  brood in huis was om alle monden te voeden. Nou was dat in ons geval geen probleem. Moeder stuurde er een van de kinderen op uit om in de bakkerij, vlakbij aan de Dorpsstraat gelegen, twee 'grijze mikskes' te halen. Zo nu en dan viel mij die eer te beurt. Nadat ik twee kwartjes in de hand gedrukt gekregen had, ging ik op weg naar de bakkerij. Het was maar een paar honderd meter, maar in de winter was dat ver genoeg om helemaal verkleumd te raken. In de winkel van de bakkerij was het echter altijd lekker warm en het rook er heel gezellig naar een mengsel van gist en vers brood. Keus was er toen niet veel: je had witte mik, grijze mik, bróód en roggebróód. Ik nam de grijze mikskes aan, gaf de twee kwartjes en rende door de kou weer naar huis. Al lopend voelde ik of er aan der zijkant van de mikken geen losse randen zaten, want die smaakten verrukkelijk. Je mocht niet te opvallend aan de randen trekken, want dan zagen ze thuis dat je aan het brood gezeten had. Thuis werd ik met open armen ontvangen, want bijna iedereen was gek op dat nog warme, verse brood, dat nagenoeg recht uit de oven kwam.  Je diende wel te wachten tot moeder met het grote broodmes drie kruisjes over het brood had gemaakt en er een aantal sneden van had afgesneden. Pas dan kon de grote aanval beginnen.

Ik schat zo'n tien jaar later, eind jaren vijftig, begin jaren zestig van de vorige eeuw, kwam opeens Kingkorn in zwang. Dat was spierwitte mik, die in de mond wat kleverig  over kwam. Het was verpakt in glad papier en het kwam gesneden en wel uit de zak te voorschijn. In het begin was iedereen er idolaat van. Dat kwam ook al, omdat het bijna niet oud en droog werd. Zelfs als het een week in de zon lag, bleef het mals en soepel, maar vooral ook papperig. Na verloop van tijd kregen de meeste mensen genoeg van dat fabrieksbrood, maar intussen hadden de broodfabrikanten (koude bakkers) de overhand gekregen op de warme bakkers, die langzaam maar zeker uit het straatbeeld verdwenen. In de supermarkten, die toen ook begonnen op te komen, werd uitsluitend 'fabrieksbrood' verkocht en de warme bakker kon op een houtje bijten.

Weer een tijd later begonnen de warme bakkers terug te vechten en langzaam maar zeker kwamen ze er weer bovenop. Dat ging overigens wel ten koste van de soberheid. Als je tegenwoordig bij een bakker binnenloopt, weet je niet goed meer wat je moet kiezen. Voor de aardigheid heb ik eens genoteerd wat voor soorten brood er allemaal te krijgen zijn in zo'n winkel. Daar had ik alle tijd voor, want soms is het er zo druk, dat je, nadat je een nummertje hebt getrokken, bijna een kwartier moet wachten voordat je eindelijk eens aan de beurt bent. Een kleine greep uit de soorten brood: Borkels molenbrood, Bladels rogge, Brabants rogge,  fijn volkoren, grof volkoren,  vloerbrood, boerenwit, casino bruin, casino wit, Turks brood, stokbrood... om er maar eens een paar te noemen.

 

  

Schoer en mok

 

In het toch overwegend boeren dorp waarin ik opgroeide, was het weer zonder twijfel het belangsrijkste onderwerp van gesprek. Vooral bij de boeren, die nu eenmaal erg afhankelijk waren van de weersgesteldheid in verband met de gewassen op het veld, ging er geen dag voorbij of het woord 'weer' viel meerdere malen: 't wèntert mèr dur, 't zómmert góed, 't is kólleweer, 't is weer om te hójje enz. Als kind van een jaar of tien was je daar nog niet zo op gericht. Je vond het te warm om te voetballen,  net iets te koud om te zwemmen of te nat om in de bossen rond te hangen. Daar bleef het meestal bij.

Het woord 'schoer' ken ik in twee betekenissen. De eerste heeft betrekking op een harde windvlaag: d'r gong me toch 'n schoer dur de lijndenbóm. In het tweede geval moet ik denken aan een dreigende lucht vol zwarte wolken, die zwaar onweer voorspelde. Je kon dan van iemand altijd wel de opmerking verwachten: d'r hengt me toch 'n donderschoer in de locht. In dat verband schiet me al snel het woord 'hóeze' te binne: de wijnd hóesde dur de béum. Het kerstgedicht dat ik schreef voor mijn

dichtbundel 'n Snee irluk bróód ùt de Kempe open ik dan ook als volgt:

't Hóest 'r in de Kempe,

zó'ne schraolen, dunne wijnd.

't Is weer um íet op de lóópe

vur óuwe mens en kijnd.

Eén van de woorden die mij uit die kindertijd is bijgebleven en dat nog steeds mooie herinneringen in me oproept is 'mok'.  In boeken over dialect wordt mok over één kan geschoren met mist en dat zal ongewtijfeld kloppen. Maar in mijn beleving is mok een prachtig natuurverschijnsel, dat zich vooral op zomeravonden voordoet, die zijn vooraf gegaan door een schitterende, zonovergoten dag. Vanuit mijn ouderlijk huis had je een riant uitzicht op een groot weiland, waarachter zich een beekje bevond, dat officiëel Keersop heette, maar dat wij onveranderlijk 'stróóm' of 'strúmke' noemden. Wij kinderen hebben aan dat beekje ontzettend veel plezier beleeft, zowel 's zomers als we verkoeling en afleiding zochten, als 's winters als de beek bevroren was en we volop konden schaatsen.

Vaak stond ik na zo'n zomerdag, alleen of met een paar andere jongens, nog lang buiten om van de avond te genieten. Vanuit de rivier zag je dan soms, laag over het weiland, een witte nevel opkomen die zich traag landinwaarts verspreidde. Dat was een schitterend gezicht, waar zelfs de meest botte lomperik oog voor leek te hebben. Nu ik ouder ben, wekt dat natuurverschijnsel bij mij nog steeds een lichte vorm van ontroering op. Vandaar dat ik het woord mok niet kilweg als mist vertaal, want daar is het mij te dierbaar voor. Als de mok op de wei ligt, volgt er een mooie dag, zei men wel.

 

 

Mutserd

 

Mutserd (of musterd) is een begrip dat hout snijdt. In de Middeleeuwen kwam het reeds voor als 'mutsaert'. Ook toen betekende het al takkenbos. Zo heette overigens ook een stapel takkenbossen, waar wij mutserdmèèt tegen zeiden. In het Middelnederlands, begrijpelijkerwijs,  stond het ook een tijd voor brandstapel.

De mutserd was vroeger voor een gezin een belangrijk onderdeel van de brandstofvoorziening, naast turf, later kolen en weer veel later aardgas. De meeste mensen hadden dan ook unne mutserdmèèt aachter in d'n hof.

De beste mutserd maakte je van loofhout. Na het uitkappen van een eiken wal, het van de kruin ontdoen van een knotwilg, het omkappen van een versleten fruitboom, het rooien van een berk, es of els, bleef er, afgezien van de stam, altijd ook dunner hakhout over in de vorm van takken en twijgen. De stammen werden terplekke in handelbare stukken gezaagd. Later zouden ze thuis met de bijl op het houtblok worden gekliefd (wij zeiden: gekleufd). Takken en twijgen werden opeengestapeld en met een paar daarvoor geschikte, taaie twijgen bijeengebonden, zodat er een handzame 'mutserd' ontstond, die thuis in den hof  aan de mutserdmijt werd toegevoegd. Bijna alle 'gewone' mensen hadden wel zo'n vooraad liggen, want dat hout was nodig om er de kachel mee te stoken, zowel voor de verwarming van het huis als om te koken.

Maar voordat het zover was, moest er nog heel wat werk verzet worden. Bij regelmaat kreeg ik als kind de opdracht om met de spanzaag een mutserd klein te maken, dat wil zeggen in stukken te zagen van zo'n twintig centimeter. Als het om dikkere takken ging, was dat niet zo erg. Je zette een voet op de spanzaag, een tamelijk simpel en toch vernuftig gemaakt werktuig, zodat het geval stevig stond, je nam de tak in beide handen en ging ermee over de zaag, net zo lang tot het hout door was. Waar het om kleinere twijgen ging, werd er door mij nogal eens gevloekt en gesakkerd.  Vooral als je teveel dunnere twijgjes in je handen nam, pakte de zaag niet goed. Soms schoot je hand dan uit en kwam je met de muis van je duim in aanraking met de scherpe zaag. Meestal bleef het bij een flinke schram, maar soms  was het een behoorlijke wond, die nodig verbonden moest worden. Met het op die manier verkregen hout, maakt mijn moeder de kachel in de keuken en in de huiskamer aan.  Als de kachel eenmaal brandde, werden er de gekleufde blokken bij gelegd. Goed stoken was een kunst.

Mijn schoonvader had de gewoonte om, om de zoveel tijd, 'een koop hout' aan te nemen.  Op een keer vroeg hij mij om te helpen het hout 'ùt te draoge'. Het ging altijd om dennenhout uit de gemeentelijke bossen. In een bepaald perceel waren de gemerkte, voor rooien bestemde stammetjes al door boswerkers omgezaagd. Je hoefde  die alleen van de takken te ontdoen en daarna alles naar de weg te slepen, waar de hele zaak door een bevriende boer met paard en kar werd opgehaald en thuisgebracht. Een winter lang kon moeder de vrouw weer stoken. Een hele geruststelling voor het gezin.

 

 

Borstrok

 

Echt degelijke kleren om de winterkou te trotseren had je vroeger als kind niet. Een dikke overjas of een winterjack,  je kon het vergeten. Eigenlijk ging je in de winter, ook als het vroor dat het kraakte, in je normale kloffie naar kerk en school. Net als in de zomer droegen de meeste jongens ook in de winter een korte broek. Soms was het zo koud, dat er blauwe striemen op je dijbenen kwamen. Als daar iemand dan een klap op gaf, wist je niet waar je het zoeken moest. Omdat ook ik een korte broek droeg, moest ik mijn blote benen verbergen onder lange zwarte kousen, waarvan de knieën zichtbaar al vaak gestopt waren. Ik was immers misdienaar en als er onder schooltijd een begrafenis- of huwelijksmis was, moest ik, tot mijn schaamte, in die lange kousen naar school. In de kerk mochten mijn blote benen onder de toog niet te zien zijn, want dat was onzedelijk. Dat het wel tot gevolg, dat ik ook in de zomer, als het snikheet was, met die lange kousen opgezadeld werd als er onder schooltijd 'misgediend' moest worden. Daar ben ik vaak om aangekeken en uitgelachen. Ik troostte me maar met de gedachte, dat ik een heel goed doel diende als misdienaar.

Er waren vroeger natuurlijk  moeders die hun uiterste best deden om hun kroost tegen de winterse kou te beschermen. Een van die maatregelen was het breien van borstrokken voor het hele gezin. Hele avonden werden daar door moeders en de oudere, reeds breivaardige dochters aan besteed. Een borstrok kun je het best omschrijven als een tweede soort hemd, dat veel dikker was dan het hemd dat je onder de borstrok nog droeg. Die dubbele laag gaf inderdaad veel bescherming en als kind heb ik er dan ook veel profijt van gehad.

Een ander probaat middel tegen de kou was de bivakmuts, die nu alleeen nog door bepaalde criminelen, zoals bijvoorbeeld bankovervallers, gedragen wordt. Ook die mutsen werden eigenhandig gebreid. Ik kan de lezers verzekeren dat zo'n muts deugd deed als er een schrale oostenwind door de straten van het dorp woei en de bomen stonden te kermen van ellende.  Een nadeel wel was het stuk muts dat onder je mond zat en dat op de lange duur onherroepelijk nat werd en bevroor. Dat was verre van aangenaam.

Voor grotere mensen was een bivakmuts waarschijnlijk te kinderachtig, want je zag er nooi een volwassen man mee. Zo iemand droeg soms wel oorkleppen. Dat was een raar gevaal: een verstelbare beugel met daaraan vast twee ronde kleppen. Je deed de beugel om je hoofd, zodat de kleppen je oren bedekten. Voor de rest van je hoofd had je er niets aan, vandaar dat ik zwoor bij de bivakmuts.

Wollen wanten was nog zoiets. Ook die werden gebreid. Als je twee van die lompe dingen aandeed, kon je nog geen sneeuwbal meer maken of een steentje oprapen. Vandaar dat ik er voor koos om van die ijskoude handen te krijgen, waar alle gevoel uit verdwenen was. Pas als ze binnen ontdooiden, kwam de pijn in alle hevigheid opzetten. 

 

  

Schèrp zand

 

Het is alweer sinds vele, vele jaren een uitgesleten begrip, dat 'schèrp zand'. Wij noemden het vroeger, toen ik een jaar of tien was, ook wel wit zand, metselzand of Westerhovens zand, als u wilt. In het dorp waar ik opgroeide kwam het heel veel voor, in de omringende gemeenten niet of nauwelijks. Je mag dan ook stellen, dat dit grondige verschijnsel het kleine Kempische dorp geen windeieren heeft gelegd. Al in de negentiende eeuw kende de gemeenschap een opvallend groot aantal zeer kundige metselaars, die er in alle windrichtingen op uit trokken om hun vakmanschap te tonen. Zo is , naar men zegt, het Ministerie van Justitie in den Haag met zijn vele booggewelven, voor een niet onbelangrijk deel door Westerhovense vaklieden gebouwd.

Als kind vond ik het al een klein wonder, dat je van een goed afgewogen mengsel van cement, zand en water een substantie verkreeg, die binnen een paar uur hard en binnen een paar dagen steenhard werd.

Aan dat schèrp zand hebben we overigens ook de Kempervennen te danken, want oorspronkelijk was dat een zandafgraving. Als opgroeiende puber heb daar vaak genoeg gezwommen, hoewel dat in het begin streng verboden was. Maar dat maakte het juist spannend.

Schèrp zand bestaat, als je goed kijkt, uit ontelbaar veel piepkleine kiezeltjes, vandaar dat het scherp aanvoelt.

Schèrp zand werd niet alleen gebruikt om te metselen, maar kende nog veel meer toepassingen. Zo werd het op de vloer van vogelkooien gestrooid om het schoonmaken te vergemakkelijken. De vogels pikten er ook van en dat was, zo beweerde men, weer goed voor de maag.

Bijna elk gezin beschikte vroeger over een 'wetplank' om er messen op te scherpen.  Dat was een houten plank, waarop, voordat er met wetten begonnen werd, eerst 'n haffel schèrp zand' gestrooid werd. Mijn moeder wette het aardappelschilmesje (èrpelmeske) soms ook op een van de onderste treden van de trap naar de opkamer. Die trede was na jaren volkomen uitgesleten. Bij veel mensen in d'n hof stond vroeger een slijpsteen (slèpstéén). Dat was een grote, ronde steen op een kleine stellage. Met een zwengel kon je de steen laten draaien.

Op gladde wegen werd vroeger geen zout, maar schèrp zand gestrooid. Dat deden de mannen van het Waterschap, die ook de bermen maaiden en de sloten schoon hielden. Met paard en platte wagen reden ze over de Provinciale weg en met 'de bats' strooiden ze bij regelmaat een schep 'schèrp zand' over het gladde wegdek.

De laatste toepassing in dit rijtje zag ik bij mijn grootmoeder (ons opoe). Op zaterdagavond, als het huis aan kant was, strooide ze schèrp zand over de vloer van de huiskamer, zodat er prachtige figuren ontstonden, waar je pas zondagmorgen overheen mocht lopen. Dit gebruik is in de eerste helft van de vorige eeuw verdwenen, zoals zoveel gebruiken de afgelopen eeuw het loodje legden. Of dat jammer is, is nog maar de vraag, maar kaler werd het er wel op in deze wereld.

 

 

Blök

 

Tegen klompen zeiden wij eeuwig en altijd 'blök': innen blok, twéé blök.

'Mam, wor stán m'n blök?'

“Jè, wor hedde ze zèlef nirgezet?

Dit soort korte gesprekken kan ik me nog goed herinneren.

Het woord blok komt overeen met een blok hout en dat is een klomp in wezen ook, tenminste als je het ingenieuze werk van de klompenmaker even buiten beschouwing laat. Vreemd genoeg zeiden wij in het dorp waar ik opgroeide niet blökmaoker, maar gewoon klompemaoker. Vooral tot aan de Tweede Wereldoorlog was dat een gewaardeerd beroep in de Kempen, dat nogal wat vaardigheid vereiste. In de werkplaats van de klompenmaker hingen ontzettend veel verschillende werktuigen, die er allemaal even ingewikkeld uitzagen. Als kind was ik al zeer verwonderd, als ik mij realiseerde, dat de klompenmaker uit een vierkante blok hout met behulp van zijn gereedschap twee goed passende klompen kon maken. Bij de uitdrukking 'vakmanschap is meesterschap' denk ik dan ook steevaast terug aan de klompenmaker  van het kleine Kempische dorp waar ik mijn jeugd doorbracht.

Klompen worden gemaakt van waaibomenhout, dat wil zeggen van kannidassen of wel  Canadese populieren. Wij noemden dat 'waaibéum' omdat ze altijd en eeuwig ruisten, zelfs als het in een hete zomer of zeer strenge winter eens volkomen bladstil was. Hier en daar, vooral in de buurt van de twee beken die mijn dorp rijk was, had je percelen weiland, waar men kannidassen op plantte. Deze bomen groeiden zeer snel en waren na een paar decennia al kaprijp. Naast klompen werden er van dat hout overigens ook lucifers gemaakt. In Eindhoven had je in die tijd dan ook een nogal grote luciferfabriek.

Een van de kwalijke gevolgen van het dragen van klompen waren de zogenaamde 'hárenkels'. Dat woord verdient, in ieder geval voor de jongere lezers, zeker enige uitleg. Als je op klompen liep, en dan vooral op een bodem die niet helemaal effen was, gebeurde het regelmatig dat je bijvoorbeeld met de rechterklomp tegen de binnenkant van je linker enkel schopte. Op den duur ging dat uitstekende bot van je enkel bloeden en na een dag kwam er een korstje op. Mocht het ongeluk je overkomen, dat je de volgende dag weer tegen diezelfde enkel schopte, dan gaf dat een scherpe, doordringende pijn die het je deed uitschreeuwen van ellende. Daarom was eigenlijk niemand een voorstander van het dragen van klompen, v=maar van de andere kant waren schoenen veel te duur. Veel mensen droegen dan ook alleen schoenen als ze 's zondags naar de kerk gingen. Voor de rest liepen ze op klompen of rubberen laarzen.

 Een voordeel van klompen kwam kijken tijdens het slibberen over glad ijs. Met klompen kwam je op zo'n glijbaan opvallend veel verder dan op schoenen, tenminste als je over de handigheid beschikte om op de nogal lompe klompen een redelijk snelle aanloop te nemen, zodat de afzet voldoende tot zijn recht kwam. Ik was daar geen held in. 

 

 

Antresiet

 

Zo vlak na de oorlog was het tijdens de winter geen kleinigheid om de woonkamer en eventueel de keuken een beetje leefbaar warm te houden. In eerste instantie werd er voornamelijk hout of turf gestookt, want kolen waren nagenoeg onbetaalbaar voor gewone mensen. Later, toen ze betaalbaar werden, bracht de kolenboer bij ons thuis regelmatig een paar zakken van dat 'zwarte goud'. Ik herinner me nog een schlager uit die periode en ik citeer uit het hoofd:

Het zwarte goud uit onze mijnen

lokt jong en oud diep in de schacht.

Er zou voor hen geen zon meer schijnen,

want in de mijn regeert de nacht.

Je had allerlei soorten kolen, waarvan ik er enkele zal noemen. Allereerst had je daar het zeer goedkope spul van gepserst kolengruis, zoals slam, brieketten en eierkolen. Van slam werd bij ons thuis weinig of geen gebruik gemaakt. Het werd als een zeer kleverig hoop ergens buiten op het erf gestort en overdekt met zeil. Het viel niet mee om het goedje in een emmer te schappen en naar binnen te dragen en bovendien scheen de kachel het er niet goed op te doen. Brieketten waren in blokken van ongeveer 5 bij 20 cm gegoten kolengruis en eierkolen hadden de vorm en de grootte van een ei. Van beide soorten heb ik, op bevel van mijn moeder, heel wat kolenemmers geschept en binnen bij de kachel gezet. Mijn moeder gaf de opdracht aan de gene die  toevallig het dichtst in de buurt was, zodat er nogal eens onenigheid ontstond. Weer later kwam de antresie (antraciet) op de proppen. Je had die kleine kooltjes in twee afmetingen, die wij onderscheidelijk benoemden als 'drietjes' en 'viertjes'. Ik herinner me nog, dat mijn moeder verrukt was over de kwaliteit van de antresiet, temeer omdat het regelmatig voorkwam, dat de kachel in de woonkamer 's morgens nog zoveel vuur bevatte, dat ze niet opnieuw hoefde te worden 'ángemákt'.

Later, toen ik verkering kreeg, heb ik die antresiet wel eens vervloekt. Het was onze gewoonte om na de 'vrijersavond' in de bijkeuken uitgebreid afscheid van elkaar te nemen. Af de duvel ermee speelde, kwam er telkens iemand binnen om uitgebreid 'een kit kolen' te scheppen, als wij juist in vervoering raakten van elkaar. Het is nooit helemaal duidelijk geworden of dat om een vooropgezette handeling ging om ons 'op het rechte spoor' te houden, of dat er sprake wasd van zuiver toeval. Mijn schoonmoeder kennende hel ik over naar de laatste mogelijkheid.

In het dorp waar ik opgroeide was het voor de vrouwen een hele opluchting, toen de eerste gasflessen (butagas) in zwang kwamen. Voor de mannen was het minder, want die moesten om de zoveel tijd in een naburig dorp een nieuwe gasflas ophalen: achter op de fiets. En dat was nog een hele kunst. In het dorp waar ik geboren ben hadden ze toen al gasleiding. Bij mijn opoe mocht ik soms (nep)dubbeltjes in de gasmeter stoppen. Pas toen er aardgas werd gewonnen werd stoken en koken 'iets van niks'.

 

 

Griessele

 

Vroeger waren er veel meer 'vaste gewoontes' dan tegenwoordig en er waren ook veel meer sociale regels, zeker in kleine gemeenschappen, zoals het dorp waar ik opgroeide. Dat kwam natuurlijk omdat er erg veel sociale controle was: iedereen kende iedereen en de een hield de ander bewust of onbewust in de gaten.

Eén van die vaste gewoontes was het netjes in orde maken van de grond rondom het huis op zaterdagmiddag. Bij ons thuis betekende dat, dat er een stuk grond voor het huis, tussen de stoep en straat, gedaan moest worden. Om de een of andere reden vroeg mijn moeder mij vaak of ik dat karweitje wilde opknappen. Waarschijnlijk had ze in de gaten dat ik er geen al te grote hekel aan had. Eerlijk gezegd deed ik het meestal inderdaad met plezier. Eerst moest er dan geveegd worden 'mi d'n harden bèssem'. Dat wilde zeggen dat ik heel secuur een zogenaamd 'visgraatfiguur' maakte met de bezem: stroken die naar links wezen en stroken die naar rechts wezen, beurtelings veranderend van richting. Als dat achter de rug was, werden de randen van het stukje grond met de griessel gegriesseld (oftewel met de hark geharkt), zodat er een keurig begrensd geheel ontstond. De mensen die 's zondags naar de kerk gingen konden dan zien dat ook ons gezin zich aan de regels hield, al ging het dan ook maar over een klein stukje grond. Bij boerderijen was dat dikwijls heel anders. Om daar alles goed aan kant te krijgen op zaterdagmiddag was de boerin, eventueel geholpen door een paar kinderen, zowat een hele middag bezig. Maar dan lag het er op de meeste plaatsen ook bij als om door een ringetje te halen.

Een karweitje waar ik minder prettige herinneringen aan heb, of liever gezegd, waar ik een gruwelijke hekel aan had, volgde onvermijdelojk als mijn moeder vroeg: “Frans, kom 's èfkes t' gárre ophóuwe'. Je moest dan met gespreide, uitgestoken armen voor haar gaan staan, waarna ze een grote knot wol rond je armen legde, zodat ze de wol  tot een bol kon opwinden. Je stond daar dan een kwartier of wat volkomen voor Piet Snot. En als je je armen niet strak hield of ze van vermoeidheid liet zakken en het garen naar beneden gleed en van je armen viel, kon je nog een uitbrander krijgen op de koop toe, want dan zat alles in de war. Gelukkig was ons gezin rijk gezegend met kinderen, zodat we niet al te vaak aan de beurt kwamen.

Zonder me al te zeer in te spannen kan ik me nog twee karweitjes voor de geest halen, die me als kind tijdelijk zeer ongelukkig maakten. In de eerste plaats was dat het oppompen (een kraan hadden we nog niet) van vele emmers water en het sjouwen ermee, zodat moeder, die alwéér in verwachting was, de wasketel kon vullen. Dat gebeurde altijd op zondagmiddag. Daarna moest de wasketel met hout gestookt worden, totdat hij kookte. De volgende dag (maandag, wasdag) kon het gebeuren, dat mijn moeder opdracht gaf om de zwengel van de wringer van de wasmachine te draaien, zodat ze de was 'door de wringer kon halen'. Dat scheelde geweldig veel in droogtijd. Vooral als een wat dikker stuk wasgoed door de wringer moest, had je al je kracht nodig om de zwengel rond te krijgen. Als kind zag ik dat als verloren tijd, die je later zo snel mogelijk moest zien in te halen.

 

  

Zift

 

Tegen een zeef zeggen wij in de Kempen 'n zift en tegen zeven derhalve ook ziften. Daar komt het woord muggezifter vandaan. Zo noemen wij iemand die op alle slakken zout legt. Dat is zoals iedereen weet een vrij zinloze bezigheid die bovendien weinig effect sorteert. Iemand die zo genoemd werd, stond dan ook niet in hoog aanzien, om het maar eens voorzichtig te zeggen.

Met zift bedoelden wij in veel gevallen kolezift. Als een kachel geruime tijd, zeg maar enkele dagen, aan één stuk dóór gebrand had, moest ze hoognodig worden schoongemaakt, omdat de reeds geheel of gedeeltelijk verbrande kolen de zaak dreigden te verstoppen, zodat er van onderuit geen trek meer in de kachel zat. Die sintels en slakken moesten gezeefd worden, zodat ze van de assen werden ontdaan. Soms zaten daar stukken kool tussen, die nog heel goed een tweede keer gebruikt konden worden. En weggooien van nog bruikbare zaken was vroeger bijna een doodzonde. Die stukken kool werden zorgvuldig verzameld, waarna de rest ergens in de tuin (d'n hof) werd gedumpt. Hier en daar werd stellig beweerd dat dit soort afval goed was voor de planten, maar enige twijfel is hier zeker op zijn plaats. Er waren ook huisvrouwen die het goedje op de sneeuw of op gladde, bevroren plekken rond het huis strooiden. Mijn moeder was daar geen voorstander van, omdat het spul aan je schoenen bleef kleven, zodat je het allemaal mee naar binnen bracht.

Als kinderen brachten wij relatief veel tijd door in de natuur of beter gezegd in bos en veld. Daar was altijd, zomer en winter, wel iets te ritselen of te ondernemen en niet zelden deden zich daar verrassende situaties voor. In de zomer gebruikten wij het zift om te vissen. We haalden het ding stiekem uit de schuur en namen het ongezien mee naar de rivier. Het proces van het vissen verliep zeer simpel en met weinig succes. Je duwde het zift met beide handen onder water, bij voorkeur onder zwevende waterplanten en haalde plotseling op. Zo nu en dan zat er een voorn of een stekelbaars in de zift, maar negenennegentig van de honderd keer had je niks. Dat was helemaal niet erg, want je had als kind tijd zat en bovendien was het water lekker koel op een hete zomerdag.

Ook in de winter gebruikten wij het zift bij 'de jacht'. Naast het zift had je een stokje en een stuk touw nodig. Met name dat touw was een probleem, want niemand had zomaar ergens een bolletje liggen en een winkel om het te kopen was er gewoonweg niet. Daarom kwamen wij op het idee om eens bij de boerenbond te gaan speuren. Daar vonden we eindjes paktouw, die we aan elkaar knoopten. Thuis werd het zift opgezet met het stokje als steun en het touw om het stokje er onder uit te trekken. Met wat brood lokten we merels, roodborstjes, mezen en mussen onder het zift. Gespannen zaten wij voor het raam uit te kijken en telkens als we iets vingen ging er een gejuich op. We renden naar buiten, haalden de gevangen vogel onder het zift vandaan en lieten hem los. Wat moest je er ook mee. Je had niet eens een kooi om hem in te zetten.

 

 

Mùlder

 

Aan het woord mùlder geven wij in de Kempen twee betekenissen. Het woord staat in de eerste plaats voor molenaar, de man die óf een watermolen óf een windmolen bedient. In het dorp waar ik opgroeide stond tot in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw een prachtige, eeuwenoude watermolen. Jammer genoeg werd hij afgebroken, waarna Rijkswaterstaat er een lelijke, betonnen stuw voor in de plaats zette. Die oude molen was gelegen aan de Keersop die een paar honderd meter verder samenvloeide met de Beekloop, de twee riviertjes die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan mijn gelukkige, onbezonnen en soms zelfs avontuurlijke jeugd. In en om die molen hebben wij zowel in de zomer als in de winter veel gespeeld. Piet de Mùlder, zoals de betreffende molenaar algemeen genoemd werd, was een in onze ogen al wat oudere man, die altijd en eeuwig een pet droeg. Niet zelden hing hij uit het houten raampje van de molen over het water uit te kijken of ons in de gaten te houden, als wij te dicht bij het draaiende molenrad kwamen, want dat was gevaarlijk. Met opgeheven armen kwam hij dan naar buiten stormen en schreeuwde dan: “Gao 't gemènt op'. Daarmee bedoelde hij, dat wij van zijn eigendom moesten vertrekken en op de grond van de gemeente maar verder moesten spelen.

Binnen in de molen hing een zeer onbestemde geur, een soort mengsel van waterplanten en roggemeel. Het was er altijd geheimzinnig donker en het voortdurende kraken van de wanden en steunbalken maakten het geheel zelfs wat griezelig. In een van de balken was een jaartal gekerfd, als ik het goed heb 1742 of iets dergelijks.

De tweede betekenis van mùlder is meikever. Dat zeiden wij als kinderen tenminste tegen de grijze versie van deze gewilde kever, waarvan de larven overigens veel schade toebrengen aan het gewas.  De bruin gekleurde heette in het dorp waar ik opgroeide skoenmaoker. In het dorp waar ik geboren ben noemde ze de meikerver overigens éékelbok.

'Gádde mee mùlders schudde? Op zo'n vraag kon je als kind onmogelijk nee zeggen. We liepen dan naar een behoorlijk uit de kluiten gewassen beukenheg en begonnen eens flink aan de takken te schudden. Negen van de tien keer vielen er dan wel een paar meikevers op de grond. We raapten ze op en stopten ze thuis met wat verse beukenhegbladeren in een luciferdoosje. Er waren veel kinderen die er plezier in hadden om de meikevere een touwtje om een pootje te doen en hem rond het hoofd lieten cirkelen. Niet zelden werd het dier daarbij per ongeluk een pootje uitgetrokken, maar dan namen ze gewoon een ander pootje, tenminste als de vogel niet al gevlogen was. Ik deed daar niet aan mee. Niet zozeer omdat ik van oordeel was, dat het niet hoorde, maar gewoon omdat ik er niets aan vond. Veel spannender was het om de mussen die in de dakgoot zaten te tsjielpen zover te brengen, dat ze achter een losgelaten meikever aan gingen, totdat ze hem te pakken hadden. Je moest toch iets om het leven spannend te houden.

 

 

Zandkùil

 

In de aflevering die ging over schèrp zand heb ik uitvoerig verteld, waarom er zoveel zandafgravingen waren in het dorp waar ik opgroeide. Her en der in het dorp lagen die nogal grote kuilen jaren en jaren braak, zodat er van alles en nog wat groeide, liep en vloog. Sommige van die kuilen werden, zonder dat iemand er zich druk over maakte, gebruikt om afval in te dumpen. Andere waren geheel of gedeeltelijk onder water gelopen, zodat er kleine vennen ontstonden, waarop wij 's winters schaatsten. Wij noemden al die gaten zandkùil, hoe groot of klein ze ook was. Voor ons, kinderen van rond de tien, waren die zandkùile uitstekende plekken om te spelen. Niet alleen 's winters, maar in elk seizoen was daar wel iets te zien of te ondernemen.

Vooral in een van die zandkùile heb ik samen met broers en buurtgenootjes heel wat beleefd. Dan heb ik het over de zandkùil die in de buurt van 't voebelvèld was gelegen. Voetbalveld en zandkuil werden van elkaar gescheiden door een indrukwekkende éike wal. Daar groeiden eeuwenoude eiken, die om de zoveel jaar werden gesnoeid om van de takken mutserd te maken. In die wal, een bossage van hakhout, was de altijd sfeer ronduit geheimzinnig. Vooral in de zomer, als de bladeren het zonlicht voor een groot deel afschermden, was het er eeuwig en altijd schemerig. Als je dat optelt bij de dikke, knoestige eiken stammen, die voor een fantasierijk kind allemaal op spoken en trollen leken, was de trend gezet. Hoewel die wal zich uitstekend leende voor het spelen van verstoppertje, zocht ik altijd een andere plek om me te verbergen. Voor mij was het er allemaal veel te griezelig.

Sommige van die eiken stammen waren uitgehold. Onder op de bodem van die holen lag altijd wel een laagje houtmolm, dat gold als uitstekend bloemenzand. Later, toen ik verkering kreeg, heb ik dat spul wel eens verzameld voor mijn schoonmoeder, die het verwerkte in de grond van haar bloementuintje. Ik moet zeggen dat haar tuintje er in de zomer altijd opvallend weelderig bij lag.

In de vennen van zo'n zandkuil visten wij kikkendril (kikkerrit) op. Dat was een glad, slijmerig goedje. We deden er wat van in een weckfles, vol ongeduld wachtend op het moment dat de eitjes uitkwamen. Of we vingen er dikkoppen (larven van de kikker), waar we vervolgens niets mee konden. In een van die enorme zandkuilen was precies in het midden een stuk grond om de een of andere reden niet afgegegraven. Het atk wel een meter of drie boven het omliggende land uit. Op dat verheven stuk grond lag al sinds jaar en dag een soort 'fort'. Zeer waarschijnlijk was het aangelegd door jeugd die inmiddels al te oud was voor dat soort zaken. Wij hebben met een stel kinderen dat fort verder uitgebouwd en verstevigd. Maar op een gegeven moment kregen we concurrentie van een groep kinderen uit een ander deel van het dorp. Zij hadden het fort bezet en toen wij aangaven dat wij er het eerste recht op hadden, werden we met stenen bekogeld en met de kattepul en pijl en boog beschoten. Het heeft ons maanden en nogal wat kwetsuren gekost om het fort te heroveren. In ons voordeel was uiteindelijk ook, dat je als kind op een gegeven moment naar huis moest om te eten en te slapen. Toen duurde een oorlog nog slechts enkele uren per dag!

 

 

Pèrdjesmeule

 

Eigenlijk ben ik nooit een liefhebber geweest van de kermis en alles wat erbij hoort. Ik vond het als kind al allemaal veel te hektisch om er plezier aan te kunnen beleven en bovendien was ik in fysieke zin ongeschikt voor dat soort vertier. Bij de minste of geringste draaiende of heen-en-weer- beweging werd ik doodziek. Een dag lang gaf ik dan over en ik kreeg dan natuurlijk eten noch drinken door mijn keel. Dat was bijzonder jammer, want juist wat aangenaam voedsel betreft had de kermis het een en ander te bieden: suikerspinnen, kaneelstokken, zuurstokken, oliebollen, paling, pieterman...  En thuis waren er verschillende soorten vlaai die samen met de borden rijstepap op de vloer in de kelder koel gehouden werden. De vlaai was vooral bedoeld voor familie en bekenden die 's zondagsmiddags op bezoek kwamen om ook iets van de kermis mee te maken. Maar dat al dat lekkers ging mooi aan mijn neus voorbij, want ik kon geen eten of drinken zien in zo'n periode. Alleen al als ik er aan dacht, moest ik alweer overgeven.

Alleen aan de pèrdjesmeule heb ik, weliswaar vage, maar toch mooie herinneringen. Hoewel dat geval wel degelijk draaide, werd ik er niet ziek in. Tot mijn vijfde of zesde levensjaar heb ik daarvan mogen genieten. Toen ik eenmaal op de grote school zat, was ook dat genoegen definitief voorbij.

De grote boosdoeners waren de zweefmolen en en de schommels. Op het laatsts was het zo erg, dat ik al ziek werd als de kermislui die twee martelwerktuigen aan het opzetten waren. Vooral in de schommels ben ik een keer zó ontzettend ziek geworden, dat ik er alle drie de kermisdagen last van had. Het vioel zelfs zo op, dat mijn moeder zich zorgen begon te maken. Ik at geen hap aan tafel en het liefst lag ik lusteloos op de bank. Pas toen de kermis goed en wel voorbij was, knapte ik weer op.

Zoals de hele dorpsjeugd was ook ik elk jaar weer getuige van de opbouw van het geheel. Natuurlijk stond ik het liefst bij de pèrdjesmeule. Het is zelfs een keer voorgekomen, dat een van de kermislui me vroeg ik of mee wilde helpen. Ik sjouwde met platen en balken en keek trots naar de andere jongens, die mooi het nakijken hadden.   

Veel meer dan de schommels en de zweefmolen had die pèrdjesmeule iets romantisch en daar was ik als kind al gevoelig voor. Alles was kleurig en rijk versierd en er ging een zekere statigheid van uit. Ook de muziek die er gemaakt werd klonk beschaafder dan de herrie die ze bij de schommels en de zweefmolen produceerden.

Zels nu ik tot de ouderen ben gaan behoren, sta ik soms nog lang te kijken bij zo'n ouwerwetse pèrdjesmeule die je hier en daar nog op de kermis ziet. Op de Weebosch hebben ze er zelfs een helemaal nagebouwd, heb ik ooit ergens gelezen. Op gezette wordt het ding uit de mottenballen gehaald en ergens opgezet, zodat de kinderen onbeperkt kunnen genieten.

Soms vraag ik me af of mijn liefde voor de pèrdjesmeule niet alles te maken heeft met het feit, dat ik stiekem terug verlang naar die onschuldige kindertijd, toen alles nog op rolletjes liep en het leven nog eindeloos  leek, als een eeuwig draaiende pèrdjesmeule.

 

 

Afdamme

 

Het gelukkige feit dat ik in het dorp waar ik opgroeide een aantal prachtige en soms ook avontuurlijke kinderjaren heb doorgebracht, is voor een niet onbelangrijk deel toe te schrijven aan de twee beken die het dorp rijk is. Ik doel dan op de Keersop (stróóm of strùmke zeiden wij) en de Beekloop. Aan de Keersop lag de watermolen die in 1953 werd afgebroken en in de Beekloop had je, naast het schut, waar ik leerde zwemmen, nog een stuw van beton, waar het water woest en wild doorheen stroomde, en een waterval van drie steeds lager wordende niveaus, die wij dan ook 'de drie trèpkes' noemde.

In beide beken hebben wij als dorpskinderen zeer veel aangename uren doorgebracht met zeer simpele bezigheden, waar de moderne jeugd tegenwoordig van verstoken blijft, omdat ze niet eens weten dat zoiets bestaat. Buiten spelen is sowieso uit de gratie bij kinderen. Ze kijken televisie, gaan naar de club of de sportschool of zitten achter de computer spelletjes te doen.

Op de vraag of mijn liefde nou eerder uitging naar de Keersop of naar de Beekloop moet ik het antwoord schuldig blijven. Het hing vooral van het jaargetijde af. In de winter wilde de Keersop nog wel eens dichtvriezen, wat bij de Beekloop, die veel sneller stroomde, bij mijn weten nooit het geval was. Zodoende kon er op de Keersop 's winters wel eens geschaatst worden, wat we dan ook volop deden. Later kregen we een echte 'ijsbaan', die altijd veel mensen trok. Maar wij voelden meer voor de vrijheid van de Keersop, die je een heel eind op kon schaatsen, tot in Bergeijk toe.

Omdat de Beekloop een groter verval had, sneller stroomde en dus nogal wat koeler was, had die beek onze voorkeur als het 's zomers erg heet was.

Vooral bij 'de drie trèpkes' was het een uitdaging om de rivier 'af te damme', zoals wij dat noemden. Dat hield in, dat we op de bovenste trap van de waterval zoveel stenen, zand, hout en waterplanten probeerden te stapelen, dat de beek voor eventjes niet verder stroomde. Het was overigens een heidens karwei, dat bij elkaar sprokkelen van al dat materiaal, dat we in de verre omtrek moesten halen. We waren dan toch al gauw met een man of vijf, zes. Ondanks de verzengende hitte sjouwden we ons een ongeluk, want we moesten en zouden het winnen van de beek. We begonnen bij de twee oevers, want dat was het makkelijkst. Maar hoe verder we naar het midden toe kwamen met onze dam, hoe sterker de stroom werd. Het gebeurde dan ook nogal eens, dat de halve dam plotseling wegspoelde, als we eventjes niet opletten of op weg waren om nieuw materiaal op te sporen. Met man en macht werd de schade dan hersteld. We moeten op een stel bedrijvige bosmieren geleken hebben, die werkten aan hun grote nest.

Bij mijn weten is het nooit echt gelukt om de Beekloop te stoppen. Ofwel werd het tijd om naar huis te gaan waar het avondeten wachtte, ofwel werden we het sjouwen en herstellen meer dan beu en lieten we de overwinning met enige spijt aan de beek. Maar altijd hadden we een dag lang veel plezier beleefd aan het samen werken en samen zijn: vrienden onder elkaar. Dat het allemaal 'voor niets' was, speelde geen rol.

 

Bóógerde

 

Tegenwoordig zouden ze het diefstal of nog erger noemen en zou de politie er aan te pas komen, maar wij als dorpskinderen zagen dat heel anders. Als er ergens in tuin of boomgaard iets rijp werd en wij hadden het tijdig in de smiezen, dan hadden wij in onze ogen het volste recht om stiekem ons deeltje van de oogst op te eisen. Of het nou om aardbeien, pruimen, kersen, perziken, appels of peren ging, wij waren er als de kippen bij. Dat jatten noemden wij dan ook vergoeilijkend: bóógerde.

Bij het woord 'bóógerde' komt mij allereerst de kersenboom in gedachte die bij een kleine winkelier in de boomgaard stond. De man woonde in het centrum van het dorp  en had een kruidenierswinkel, maar in de praktijk verkocht hij vooral snoepgoed. Als je de winkel binnenkwam, was hij er nooit. Na minuten of soms nog wel langer wachten, kwam hij dan vrij plotseling vanachter een gordijn te voorschijn. Met dat gordijn sloot hij de winkel af van het woongedeelte van het huis. Blijkbaar hield hij kanaries, want je hoorde eeuwig en altijd vogelgezang van achter dat gordijn. Maar goed. In zijn boomgaard stond een grote kersenboom, die meestal met de kermis, die op de laatste zondag van mei werd gehouden, vol hingen met mooie, grote, rijpende kersen. Het waren dan ook meikersen. Ik weet nog hoe zoet ze smaakten. Nog lekkerder dan de snoep van de kermis, zeker omdat het om 'verboden vruchten' ging, want dat kwam in onze beleving rechtstreeks ten goede aan de smaak.

Als er ergens pruimen te rijpen hingen, ging dat als een lopend vuurtje rond. Pruimen waren heel gemakkelijk te oogsten. Je schudde eens flink aan de boom en ze kwamen dan met tientallen tegelijk naar beneden. Vliegensvlug oprapen en wegwezen oprapen en wegwezen. Vooral die grote, sappige en zoete eierpruimen waren bij osn zeer in trek, maar je had ook kleine, onooglijk groene, die voortreffelijk smaakten.

Peren en appels waren eigenlijk te gewoon voor ons, zodat we die meestal ongemoeid lieten. Alleen de ókstappel die al heel vroeg in juli rijp waren, vielen bij ons in de smaak. Soms aten we er zoveel van, dat we er buikpijn van kregen. Vooral ook de geur van die eerstelingen beviel ons zeer. Ze smakkten daarbij licht zuur en opvallend fris.

Soms hadden we het geluk dat we een paar pizziekes (perziken) of zelfs pèrkedonze (een groter soort perziken) konden bemachtigen. Met name in d'n hof van de pastoor stonden een paar bomen met die grote lekkernij. Ik heb er eens een paar kunnen plukken op zondagmiddag onder het lof. Je kon er dan zeker van zijn dat je niet gestoord werd, want zowel de pastoor als de meid zaten in de kerk.

Appels en peren bewaarden wij soms in het hooi of het stro. We maakten dan, bij voorkeur in het hooi, een gat van ongeveer je arm diep. Daar stopten we, al naargelang de voorrad, appels of peren in. Daar konden ze rustig verder rijpen en bovendien de geur aannemen van het hooi, Wij noemden zo'n hol of gat 'ne mèùk.

Dat bóógerde vonden wij eigenlijk de gewoonste zaak van de wereld. Zelfs als je in de biechtstoel het rijtje dagelijke zonden opsomde, liet je het bóógerde achterwege, eenvoudigweg omdat je het niet als zonde zag. Daarbij speelde natuurlijk ook een rol, dat je de pastoor niet alles aan zijn neus moest hangen.

 

 

Pispötjes en Co

 

De hagewinde, de klimplant die zich bijvoorbeeld om gras en riet slingert, maar ook om bramen, struiken en heggen en witte trompetjes als bloem heeft, noemden wij ofwel pispötje ofwel maagdenkelkje. Persoonlijk zei ik altijd pispötje, omdat de bloem mij op geen enkele manier aan een maagdenkelkje deed denken, wat dat dan ook zijn mocht. Maar wat wist een kind van een jaar of tien in die tijd nou helemaal van dat soort dingen. Daarbij kwam nog, dat de hagewinde wel iets weg had van de ouwerwetse, witte pispotten die je vroeger had. Vandaar dat ik koos voor pispötje.

De jonge blaadjes van de zuring, die in het voorjaar in berm en wei opschoot, werden heel vroeger door arme mensen - wie was er toen niet arm in de Kempen –  wel als sla gegeten. Dat was een mooie aanvulling op het schaarse aanbod aan groenten in dat jaargetij. Wij plukten de blaadjes, die wij zuurtjes noemden, als kinderen en genoten even van de fris-zure smaak die dat gaf in je mond. Maar lang duurde dat nooit, want op den duur ging de bitterheid overheersen en geen kind dat daar van houdt. Wij waren toen dan ook nog niet verwend met snoepgoed, want met alles wat geld kostte werd om begrijpelijke redenen ontzettend zuinig omgegaan. Vandaar dat wij in de natuur naar vervanging zochten en vonden. De oudere kinderen leerden het aan de jongere en zo ging dat van generatie op generatie over. Dat soort zaken zijn bij de jeugd van vandaag de dag volkomen verdwenen. Begrijpelijk is dat wel, maar gezonder zeker niet.

Van mijn vader leerde ik uiteindelijk onderscheid te maken tussen een dovenetel en een brandnetel, nadat ik me een aantal keren pijnlijk vergist had.  Je hebt twee soorten dovenetel, de paarse en de witte variant. Bij ons kinderen was de witte dovenetel tamelijk goed in trek. We trokken er de witte bloemkelkjes af en zogen net zo lang aan de tuit, tot er een wat zoetige smaak in onze mond kwam. Zo had je toch weer wat te doen en je behoefte aan zoetigheid werd weer wat gestild. Die witte bloempjes van de dovenetel noemden wij zùigers

In de loop van de maand juni worden de zaden aan de lindebomen rijp. Zodra ze uitgerijpt waren, lieten ze los en tolden dan als molentjes naar beneden. Wij genoten als kinderen van dat schouwspel. Vaak raapten we zo'n mèulentje op en lieten het van enige hoogte vallen. Dat gaf een koddige aanblik en ander vertier hadden we simpelweg niet.

In het dorp waar ik opgroeide, stonden om erven en hoven nog veel meidoornhagen, die wij pikkerhegge noemden. Na de onbeduidende bloei, altijd in mei, kwamen er na verloop van een paar maanden rode bessen aan de twijgen. De takken zorgvuldig van elkaar duwend klommen wij in zo'n pikkerheg en plukten de bessen - kermeskéérskes zeiden wij - en aten ze op. Het feit dat ik me nu, meer dan zestig jaar later, niet meer herinner hoe de bessen smaakten, zegt al genoeg over de kwaliteit. Ik meen nog wel te weten, dat ze erg droog waren en een beetje zoetig. Allerlei kleine kinderen kwamen er op af en stonden hoopvol te wachten tot wij klaar waren met plukken. Wij gaven elk kind natuurlijk wat bessen en ze aten er gretig van. Armoe maakt vindingrijk.

 

 

Kwab & Co

 

Van de namen en het doen en laten van vissen in de twee beken die het dorp waar ik opgroeide rijk was, hadden wij als kinderen geen verstand. We vingen te hooi en te gras wel eens een bliek (voorn), louw (zeelt), zandgevie (riviergrondel), kwab (modderkruiper) of stekelbarske (stekelbaarsje), maar we kenden ze alleen bij de streeknaam. Pas toen ik het Woordenboek van de Brabantse Dialecten onder ogen kreeg en dan met name deel III over de fauna in Brabant, ging mij een licht op. Dat deel drie is geschreven door prof. dr. Jos Swanenberg, intussen een bevriende relatie, en bevat een schat aan gegevens voor wat betreft de dialectnamen van allerlei dieren. Hij schreef overigens ook een deel over de benamingen van vogels. Bij het schrijven van deze aflevering heb ik dankbaar en gretig gebruik gemaakt van het eerstgenoemde boek, waarin ook de vissen een plaats vonden. Van de vissen die wij vingen in de Keersop en de Beekloop geef ik naast de officiële Nederlandse naam tevens  de benaming die zij kregen in diverse dorpen in de Kempen. Mocht iemand een dialectnaam kennen van één van de vissen die ik niet als zodanig genoemd heb, dan houd ik me aanbevolen!

Allereerst is daar de modderkruiper. In het dorp waar ik opgroeide zeiden wij kwab. In Knegsel heette hij mèèlkor, in Borkel en Schaft moerviske en in Bergeijk schèlgevie. Opvallend genoeg zijn er voor Hilvarenbeek maar liefst vier namen opgetekend: kwab modderkrùiper, dikkop en donderpad. Een heel andere soort is de kwabaal. In Duizel, Esbeek en Waalre noemden ze hem eveneens kwab, in Aalst zeiden ze aalskwab, in Bladel en Veldhoven puitaal en in Valkenswaard kortweg puit.

Als kind was ik ervan overtuigd, dat de vis die wij bliek noemden een rietvoorn was. Achteraf blijkt dat vele soorten voorns maar ook andere vissen die dialectnaam meekregen. Ik noem de blankvoorn, de brasem en de kolblei. Omdat het altijd over zilverachtige vissen gaat, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de naam bliek iets te maken zou kunnen hebben met blinken. Ik kan me nu nog steeds voor ogen halen hoe een school blieken, blinkend in het zonlicht, voorbijschoot als ik op een brug in het water stond te kijken.

De riviergrondel is een verhaal apart. Naar mijn kinderlijke beleving was het een vis die graag in wat dieper water verbleef, zoals het wiel aan de spuikant van een watermolen. Wij noemden hem zandgevie of gevie. Alleen met de hengel en stèkás als aas kon je hem verschalken. Het is een slanke, kleine vis met twee voelsprieten en opvallende vinnen. Het liefst zit hij op de bodem. Vissers op snoek en baars gebruiken hem veel als aasvis. In Bladel heet hij zandgeuvel of zandkrùiper, in Stratum (Eindhoven) aasviske, in Gestel (Eindhoven) modderkrùiper en in Westerhoven merkwaardig genoeg ook merkor.

Een keer in mijn leven heb ik een louw gevangen. Het ging helemaal per ongeluk. Ik stak mijn handen onder de waterplanten en voelde iets. Snel greep ik en ik had een zwartgroene vis tussen mijn handen. Van schrik liet ik hem los. Van een ander kind hoorde ik, dat het om een louw ging, zoal wij hem noemden. De officiële naam is zeelt.

 

 

Bááuwe en Co

 

Voor heel veel dieren hadden wij in het dorp waar ik opgroeide eigen namen. Soms hadden die namen betrekking op opvallende eigenschappen van het beest, zoals bijvoorbeeld bij klamper (roofvogel), zèikmoeier (mier) en jan-knik (kniptor), maar meestal was er geen peil op trekken.

Bááuwe (dazen) zijn uiterst vervelende insecten, die in de zomer voor veel overlast kunnen zorgen. Zowel mensen en dieren kunnen er last van hebben. Als kind heb ik dat vaak genoeg ervaren, als ik met een aantal vriendjes op een hete zomerdag langs een bosrand liep. Van alle kanten vielen de bááuwe dan op ons aan en staken gemeen. Door van je af te slaan en hard weg te rennen, kon je uiteindelijk aan die vervelende krengen ontkomen. Paarden werden vaak over het hele lijf van een net voorzien om de bááuwe het steken te beletten. Het gebeurde wel eens dat een paard er van op hol sloeg, als het te zeer door die insecten werd belaagd. Ook het vee in de weilanden kon er veel last van ondervinden.

Zèikmoeier zeiden wij tegen alles wat mier was, al bedoelden wij er toch vooral de rode bosmier mee. Dat soort maakte en maakt grote hopen van dennennaalden en ander materiaal aan de zuidkant van een bos, zodat ze altijd de eerste zonnestralen vangen, waarin ze zich opwarmen. Als je een hand in zo'n bijvoorbeeld door een menselijke onverlaat, een groene specht of een gaai uiteengewoeld nest stak,  voelde je meteen een groot aantal straaltjes tegen je huis spiersen. Vandaar de naam zèikmoeier. Je had overigens ook een kleinere soort, die je met lelijke beten kon verrassen als je als kind of als vrijend stel in het gras lag. 

Janknik zeiden wij als kinderen tegen de kniptor. Dat was een bruin-grijze kever die wij op zijn rug legden, waarna hij op een onnavolgbare manier wel een centimeter of tien opwipte, wat gepaard ging met luide tik, alsof iemand met de vingers knipte. De tor kwam dan weer keurig op zijn pootjes terecht. Wij herhaalden dat natuurlijk, maar al snel had de janknik er de buik vol draaide zich gewoon om.

De extra grote wespen, die wij nu kennen als hoornaars en die je steeds vaker ziet verschijnen in onze streken, gaven wij de misleidende naam horzels. Het verhaal ging dat zeven steken van die horzels een paard konden doden. Als kinderen waren wij als de dood voor die beesten. Eigenlijk is een horzel een heel ander insect. Vooral paarden en rundvee hebben ervan te lijden. Over dat verschijnsel deden de meest gruwelijke verhalen de ronde in mijn jeugd. De larven van de horzel vraten zich, zo werd gezegd, door een van de neusgaten naar binnen tot bij de hersenen van paard of koe of schaap. Dat had altijd een fatale afloop. Er waren ook horzels die eitjes legden op de huid van een dier, waarna de larven werden opgelikt, in de maag van het beest hun verwoestende werk deden en zich weer een weg naar buiten vraten, etterende zweren en stinkende wonden achterlatend.

Haaislènder zeiden wij tegen de hagedis, die zich vooral ophield in droge heidegebieden en pijlsnel en zigzaggend voor je voeten wegschoot. Maar zelden lukte het om zo'n beesteje te vangen en eens goed te bekijken.

 

 

Landlóópers

 

'Loslopend volk' had je vroeger behoorlijk wat in de Kempen, maar het is de afgelopen tijd helemaal uit het straatbeeld verdwenen. Tegenwoordig heb je eigenlijk alleen de SRV-wagens die als een mini-supermarktje van deur tot deur gaan en soms zie je nog een bakker die aan huis bezorgt. Voor de rest is het allemaal supermarkt of superketen geblazen en al die winkels lijken als twee druppels water op elkaar. In welke stad of wat groter dorp je ook komt, overal hetzelfde beeld: Albert Hein, Jumbo, C1000,  Em-té Hema, Kruidvat, C&A en Blokker. Allemaal één pot nat.

Vroeger was dat heel anders. In het dorp waar ik opgroeide had je op zijn minst vier kruidenierswinkeltjes, die het van de eigen buurt moesten hebben. Die kruideniers waren werkelijk dag en nacht open en veelal bezorgden ze de boodschappen ook nog. Eerst kwamen ze, in het begin van de week, de boodschappen opnemen om ze een paar dagen later te komen bezorgen. Ook slagers en bakkers deden dat overigens. Dan had je nog de visboer, die op vrijdag langskwam, omdat er dan volgens de kerk geen vlees gegeten mocht worden en, niet te vergeten, de groenteboer, die je soms wel twee keer in de week zag verschijnen. Vooral in het voorjaar en winter was dat een uitkomst. In zomer en herfst hadden de meeste mensen voldoende groente uit eigen moestuin. Eén keer per week kwam er de wagen van Thijssen met een paard ervoor door de straten van ons dorp, waarop allerlei huishoudelijke artikelen hingen en lagen. Door al het gerinkel hoorde je hem al van ver aankomen.

Een heel andere categorie waren de kooplieden die langs de deur kwamen om allerlei zaken te slijten. Wij noemden dat landlóópers, al was dat een beetje bezijden de waarheid, want ze hoorden wel degelijk ergens thuis.

Een van die kooplieden klopte om de zoveel tijd bij ons aan de deur. In de loop van de tijd was er een soort band ontstaan met de die man, waarschijnlijk omdat mijn moeder medelijden met hem had en omdat ze veel gevoel had voor de christelijke regel, dat je voor Christus hebt gedaan wat je voor de armen doet. De man in kwestie zeulde een zware koffer met zich mee, waarin van alles en nog wat zat opgeborgen, van elastiek tot kammetjes tot knopen. Als hij eenmaal binnen was -toevallig altijd onder etenstijd- deed hij die koffer open en toonde zijn voorraad. Waarschijnlijk meer voor de vorm kocht mijn moeder altijd een kleinigheid. Als de koop gespoten was, gaf ze de man een paar boterhammen en een literse fles gesteriliseerde melk. Die fles zetten de man meteen aan de mond, dronk hem bijna in één keer leeg, veegde met de rug van zijn hand de mond af en haalde opgelucht adem. Vanaf de keukentafel keken wij bewonderend toe hoe de fles melk in de man verdween. Jarenlang kwam hij trouw om de paar maanden, maar toen was het opeens afgelopen met de vriendelijkheid van mijn moeder. Pas later heeft ze ons verteld wat de reden was van haar plotselinge ommezwaai. Op een van haar tweejaarlijkse tochten naar de grote stad, Eindhoven in dit geval, waar ze allerlei kleren en andere zaken kocht voor haar stoet kinderen, zag ze plotseling haar 'arme stakker' zwaar beschonken door de straat zwiemelen. Even later viel hij om en bleef liggen waar hij lag. Sindsdien kwam hij er niet meer in.

 

Afsijt

 

In het kleine dorp waar ik opgroeide, had je oorspronkelijk maar liefst twee voetbalverenigingen, te weten 'De Zwaluwen' en 'Sparta'. Toen er aan die vreemde situatie een einde kwam door middel van een fusie, ging de nieuwe vereniging Z.S.C. heten, wat staat voor Zwaluwen-Sparta-Combinatie. Op het veld van de club met die naam ben ik als kind begonnen met voetballen. Naast de regels van het spel leerde ik toen ook een aantal termen, die uit het Engels waren overgenomen, maar in ons taalgebruik een sterk Kempisch karakter kregen. Als je de echte Engelse term gebruikte, wat sommigen die op de middelbare school zaten wel eens deden, werd je onverbiddelijk voor zeikerd uitgemaakt. Omdat wijzelf hooguit wat Engels kenden vanuit de bevrijdingstijd: you sleep in my home?, waren termen als penalty, corner, free kick en sliding veel te moeilijk voor ons. Zonder dat wij er erg in hadden, verbasterden wij de namen alsof het de gewoonste zaak van wereld was. Opvallend genoeg in een maatschappij waar het Engels een steeds grotere rol gaat spelen, hebben verslaggevers veel Engelse termen van de weeromstuit weer een Nederlands karakter gegeven. Denk bijvoorbeeld aan penalty=strafschop, corner=hoekschop, off side=buitenspel en free kick=vrije trap. Dat mag in een maatschappij die zienderogen aan het verengelsen is toch zeer opvallend heten.

Bij mijn weten was het Roel Wiersma van PSV die indertijd voor het eerst het begrip sliding in praktijk bracht. Waarschijnlijk ook omdat wij de correcte Engelse uitspraak als aanstellerij beschouwden, spraken wij van slijding. Dat klonk minder 'zeikerig'.

De meeste moeite hadden wij met de term off side, door ons uitgesproken als afsijt. Het was niet zozeer de uitspraak van het woord, alswel de juiste toepassing van de regel waar wij moeite mee hadden. Bovendien zagen wij het nut er niet van in, zodat wij ons er weinig van aantrokken, en al zeker niet als we op straat voetbalden. Dan deden we overigens ook aan drie kornes pinantie, want dat bracht meer leven in de brouwerij en op zo'n lokatie is een hoekschop ook moeilijk te nemen..

Het veld waarop wij als kinderen speelden, was tevens het terrein van het eerste elftal. Een zogenaamd trèèningsvèld hadden we niet, evenmin als een ruimte om je voor en na de wedstrijd om te kleden. Dat moest voor de bezoekende club gebeuren in een cafè in het centrum van het dorp. De eigen spelers verkleedden zich thuis en kwamen in voetbaltenue naar het veld gewandeld. Later deed ik dat zelf ook.

Het voetbalveld op zich was niet erg veel soeps. De grond was er slecht en het gras wilde maar niet groeien. Vooral in de doelgebieden was het niet meer dan een zanderige vlakte. Daar groeide vaak varkensgras, door ons vèrekegras genoemd, waar je wel eens over struikelde, want de kruipende planten vormden een soort lussen op de grond. De ophoging van het terrein gebeurde met grond van 't óuw kerrekhof, dat een paar honder meter verderop in de akkers was gelegen, bijna halverwege Riethoven. Naar verluid werd de grond kreuge vur kreuge naar het voetbalveld gereden door sterke, jonge vrijwilligers, die veel van hun vrije tijd opofferden om het veld een waardig aanzien te geven. Nu ligt daar een mooi sportparkje met alles erop en eraan.

 

 

Britse

 

Bij het ouder worden, ik ben de zeventig inmiddels ruim gepasseerd, valt het me op, dat ik steeds vaker terugdenk aan mijn vroege jeugd en aan het dorp waarin ik opgroeide. Onlangs kwam de gedachte op aan de spelletjes die wij deden als kind. Vandaag de dag is dat heel anders geworden. Kinderen hebben tegenwoordig zoveel speelgoed, dat ze niet meer weten waar het allemaal toe dient. Vandaar dat ze maar achter de televisie of de computer hangen, want dat wijst zichzelf.

Vroeger waren wij niet zo rijk bedeeld, maar met het weinige dat we hadden, vermaakten wij ons dag in dag uit. Meer dan nu, zo heb ik toch de indruk, werd er toen onderscheid gemaakt tussen spelletjes voor jongens en voor meisjes.

Neem nou bijvoorbeeld britse, zoals het spel in een groot deel van de zuidoostelijke Kempen werd genoemd. In Valkenswaard sprak men van hinke en in de rest van Kempenland van hinkelen. Dat was een typisch spel voor meisjes, hoewel ik mij er stiekem ook wel eens aan gewaagd heb, als ik me onbespied waande. In de van Dale wordt het begrip als volgt omschreven: 'Spel waarbij de kinderen al hinkend een steentje of houtje volgen, dat ze van het ene vak van de hinkelbaan naar het volgende voortschoppen.' Het woord britse gaat terug naar het Middelnederlands, toen het damschijf, maar ook latwerk betekende, woorden die allebei horen bij het spel. Wij gebruikten een platte steen of een plat stuk hout, die je als schijf aan zou kunnen duiden. Het hinkelperk of de hinkelbaan werd op vlakke steen, bijvoorbeeld een stoep of de straatweg uitgetekend en bestond inderdaad uit een soort 'latwerk'. Bij gebrek aan een stenen ondergrond werd de hinkelbaan ook wel in het zand uitgetekend, maar dat werkte minder goed. Elk segment kreeg een cijfer van 1 tot en met 8. Soms werd er boven op de hinkelbaan een boog getekend, die dan het cijfer 9 kreeg. Dat tekenen van de hinkelbaan vroeg om materiaal dat strepen achterliet op de stenen ondergrond. Wij zagen het als een uitkomst, als er een gipsen heiligenbeeld kapot viel of op een andere manier sneuvelde, bijvoorbeel van de H. Antonius of de H. Theresia, want met zo'n stuk beeld kon je uitstekend uit de voeten bij het tekeken op steen.

Een ander spel dat ieder jaar weer terugkeerde was het pindolle en haktolle. Het eerste was in ons dorp strikt voor meisjes, het tweede uitsluitend voor jongens. Bij het pindolle was een zweep nodig (zwiemke) om de pindol, een op een paddenstoel lijkende tol, om het touwtje te draaien en dan op een gladde ondergrond met een handige zwieper aan het draaien te krijgen. Al slaande met de zweep werd de tol dan draaiende gehouden Dat vereiste een grote vaardigheid. Sommige meisjes waren er zo handig in, dat ze een tol tot wel een kwartier lang aan de gang konden houden.  Aan het haktolle  heb ik niet direct goede herinneringen. Het duurde namelijk erg lang voor ik het onder de knie had om de leren veter strak genoeg om de haktol (wij zeiden ook kaptol) te winden en hem met een zwieper op de grond in de vooraf getekende kring aan het draaien te krijgen. Het was de kunst om de kaptol van iemand anders met jouw kaptol te raken. Dan ging er een luid gejuich op. Mij is dat nooit ten deel gevallen.

 

Kórremèèt

 

Als boer (en in zekere zin ook als boerin) zeker als je een keuterboer uit de Kempen was, moest je vroeger van alle markten thuis zijn. Het was namelijk ondoenlijk en vooral onbetaalbaar om voor elk wat ingewikkelder karwei een vakman in te huren. Vaklieden had je overigens niet veel in een klein dorp. Soms was er een smid om het paard te beslaan, vaak een kleine aannemer die een metselaar en timmerman in dienst had, altijd een slachter die het varken kwam kelen en afkappen, een klompenmaker, een schilder en natuurlijk een bakker. Dan had je het wel zo ongeveer gehad. Als het enigszins kon, deden de boer en de boerin alle karweitjes zelf, van zaaien tot maaien, van timmeren tot schilderen, van wieden tot de zeis haren, van groenten telen (heuven) tot brood bakken toe.

Wat ik persoonlijk altijd bewonderd heb, is de kunst om een kórremèèt op te taase. Dat vereiste namelijk een grote handigheid en inzicht, twee kwaliteiten die van vader op zoon of van moeder op dochter dienden te worden overgedragen. Maar dat lukte niet altijd en als het mis ging, had je als boer een groot probleem. Regelmatig heb ik als kind staan toekijken als er weer een korenmijt werd opgebouwd. Eén man stak de garven omhoog terwijl de ander ze secuur optaste. Het was vooral van belang dat de regens  geen vat kregen op de korenaren, die in het midden van de mijt kwamen te liggen. Maar het uiterlijk van de mijt telde ook zwaar. Een slordig opgetaste mijt was vaak het mikpunt van spot: die makt 'r mèr 'n pötje van. Van een mijt die er keurig bij lag, hoorde je nooit iemand iets zeggen: goede zaken behoefden geen commentaar.

Ook het haore van de zèssie (scherpen van de zeis) was een karwei dat om handigheid, aandacht en vooral geduld vroeg. Ik herinner me nog de zomeravonden dat er ergens op hoek of kant het blikkerige getik te horen was van een boer die zijn zeis scherpte. De man zat dan bijvoorbeeld op zijn gemak in een slootkant. Het blad van de zeis lag op een effen, meestal stenen ondergrond en met een hamer tikte hij alle 'butsen' weg, die het zeisblad tijdens het maaien had opgelopen.

Ook van het maaien van gras met een vlijmscherpe zeis kon ik genieten, tenminste als het om een ervaren maaier ging. Alsof het geen moeite kostte, stuurde de boer de zeis door het malse gras, zodat er telkens, als  een zucht, een boog van geveld gras om viel. Dat gebeurde allemaal, zonder ophouden, in een traag maar gestaag ritme, totdat de vereiste hoeveelheid gras was geveld. Dat werd dan aan de kalveren gevoerd, die in het weitje bij de boerderij stonden te wachten. Zelf heb ik ook wel eens geprobeerd om een beetje ordentelijk gras te maaien, maar het lukte me niet de zeis goed recht te houden, zodat er telkens een punt in de grond bleef steken. Daarna nam mijn bewondering voor de geoefende maaier alleen maar toe.

Van de boerin heb ik mooie herinnering overgehouden aan het zelf bakken van brood. Toen ik kind was gebeurde dat hier en daar nog. Ik volgde vaak het hele proces van het kneden van het deeg tot en met het in de oven schuiven. Als het brood gebakken en wel weer tevoorschijn kwam, was het zeer verlijdelijk om niet stiekem een stukje uit de nog warme zijkant van het brood te peuteren en op te eten. Heerlijk.

 

 

Èrpel raope

 

Het is één van die dingen die ik tegenwoordig mis in het vroege najaar: de rook en de geur van brandend aardappelloof. Het was een wat scherpe geur, maar zeker niet onaangenaam en zeer herkenbaar. Na de aardappeloogst werd het loof met de riek op hopen gelegd en opgestookt. Vaak zag je dan in de wijde omtrek een waas van rook hangen en dan wist je, dat de zomer voorbij was. Later, toen alles machinaal gebeurde en de aardappels door een monster van een werktuig werden opgeslokt, geschud en gesorteerd op grootte, was dat allemaal ineens voorbij. Het verbod om iets te verbranden, wat dan ook in het open veld, deed de rest.

Maar voordat het loof verbrand kon worden, was er heel wat aan vooraf gegaan. Eerst had je het aardappels poten. Boeren die grote aardappelakkers hadden, maakten met een of ander werktuig een ondiepe voor, wierpen daar de pootaardappels op ongeveer gelijke afstand in en maakten de voor weer dicht. Gewone burgers maakten kuiltjes met de schop, waarin dan de pootaardappelen werden gegooid en weer toegedekt. Na een paar weken kwamen al de eerste groene scheuten boven de grond. In de zomer, als het loof op zijn best was, waren daar opeens de Coloradokevers. Op dat moment kwam de jeugd in het geweer, nadat ze door een volwassene op het onheil waren gewezen. Ik was altijd wel van de partij. We zochten tussen de bladeren naar kevers en vooral naar hun larven, want die vraten, als ze de kans kregen, een aardappelplant in de kortste tijd kaal en dat was slecht voor de oogst. De verzamelde buit werd in een blik gegooid, rijkelijk met petroleum overgoten en in de fik gestoken. Als dat karwei geklaard was, konden de aardappels in alle rust groeien, zodat er onder de grond mooie knollen ontstonden.

Meestal op een zatermorgen kregen we te horen, het was dan al september, dat die dag de èrpel ùtgedan moesten worden, oftewel dat wij geacht werden èrpel te raope. Persoonlijk had ik niet zo'n hekel aan dat karwei. Vooral als het mooi weer was, had het wel iets, vooral in de middagzon, als je op je blote knieën door het halfwarme zand kroop, met beide handen aardappels verzamelde en in de mand gooide. Het was altijd een volwassen en ervaren man die de aardappels opstak. Met een riek ging hij voorzichtig tot onder de plant en met een wippende beweging kreeg hij de knollen boven. Ik heb het zelf ook wel eens geprobeerd, maar altijd bleef er wel een aardappel aan een van de punten van de riek hangen. En dat was klare verspilling! Iemand die goed kon opsteken, kon een vijftal rapende kinderen vóór blijven. Ging het om een groter veld, dan werd er soms wel met twee of drie man opgestoken.

Persoonlijk heb ik altijd kunnen genieten van die gezamenlijke karweien, al werd er door sommigen ook wel geklierd en gepest. Ik zag het als een kleine triomf als we met zijn tweeën een volle mand aardappels naar de grote hoop droegen en omkieperden.

Later werden die aardappelen zorgvuldig ingekuild en met een dikke laag stro en zand bedekt, zodat ze zelfs tegen strenge vorst beschermd waren. Ik was gek op alle winterse stampotten, of het nu om wortel-, zuurkool-, boerenkool- of andijviestamp ging,  ik at ervan tot ik niet meer kon. 

 

 

Schepwaoi

 

Mijn schoonvader was iemand die graag viste, al had hij er weinig gelegenheid voor, ook al omdat hij zich er de tijd niet voor gunde. Er was altijd wel iets belangrijkers te doen voor het gezin of de de buurt. Later, toen hij met pensioen was, zat hij dagenlang bij de visvijver. Dat deed hij niet alleen vanwege zijn genoegen, maar ook omdat hij gek was op vis. Je kon hem geen groter plezier doen dan hem een pan met bijvoorbeeld gebakken voorns voor te zetten. Ook een vette karper, waar ik van walgde, gleed er bij hem in als boter. Hij at er de vingers bij op. 

Een paar keer heb ik geprobeerd hem aan de visvijver gezelschap te houden, maar al gauw bleek dat ik daar de persoon niet voor was. Ik liep wat rond, gooide een steentje in het water en ik praatte te hard. Op den duur merkte ik, dat schoonvader mij liever kwijt dan rijk was. Soms ging ik mee, als mijn twee schoonbroers hun vader in het weekend meenamen naar bijvoorbeeld de Biesbosch om daar de hengel eens uit te gooien. Gewapend met allerlei merkwaardig vistuig, stoeltjes en veel brood en koffie, reden we rond vier uur in de morgen aan, want vis bijt beter in de ochtend, werd er beweerd. In de Biesbosch werd alles uitgepakt en een half uur later zat iedereen te vissen. Onndanks het feit dat ik geen visvergunning, kreeg ik ook een hengel in de hand gestopt. Maar ik ben van nature veel te ongedurig om langer dan twee minuten naar een dobber te staren. Bovendien zag ik verschillende soorten vogels die ik in de Kempen nooit te zien kreeg en daar maakte ik luidop melding van. Dat leverde alleen  verwijten op: praten verjaagt de vis. Ik stond maar op, joeg een fazant op, sloeg wat verderop met een stok in het water en riep dat ik een zilverreiger had gezien. Toen we weer naar huis gingen met de rijke buit aan vis, kreeg ik in bedekte termen te horen, dat ik voortaan beter thuis kon blijven. Ik zat er niet mee. Vissen met de hengel was blijkbaar niet aan mij besteed. Als kind visten wij vroeger met de hand, met de wasmand en desnoods met de vork. Je liep dan vrij door de beek, zodat er allerlei afleiding was. Staren naar een meestel onbeweeglijke dobber was voor mij een ware beproeving.

Een mooie herinnering heb ik, wat vissen betreft, aan een zondagmiddag in de zomer. Mijn schoonvader opperde de dag ervoor heel verrassend het plan om eens met de 'schepwaoi' te gaan vissen. Samen met een zwager reden we die middag met de fiets naar de Tongelreep, een smalle beek, waarin nogal wat vis heette te zitten. De 'schepwaoi' bleek te bestaan uit twee flappen net met in het midden een fuik. Schoonvader zette er, heel secuur, want zo was hij, de beek in de volle breedte mee af, zodat er geen vis doorheen kon. Daarna liepen we een paar honderd meter, ik meen tegen de stroom in, weg van de 'schepwaoi' en sloegen met een stok in het water om de vis op te drijven in de richting van de fuik. De eerste keer zaten er twee voorntjes in, de tweede en de derde keer niks en de vierde poging leverde drie mooie baarzen op. Dat was alles.

Juist omdat vissen met de 'schepwaoi' streng verboden was, genoten wij extra op die zondagmiddag, mijn schoonvader nog het meest: hij had weer vis in de pan.

 

Schrùwwe

 

Schrúwwe (schreien)) heb ik altijd een mooi, aandoenlijk woord gevonden, misschien wel, omdat het fel in contrast stond met bijvoorbeeld janke, blèère, brulle, kwèèke, joekere (van de pijn) en simme. Ook wat klank betreft had schrúwwe iets van mededogen en medeleven in zich, wat die andere woorden nu eenmaal misten. Wij waren niet zo gevoelig vroeger. Je gevoelens tonen werd nagenoeg altijd gezien als een vorm van zwakte of kinderlijkheid. Vooral als wat oudere jongen of als man hield je dan ook zoveel mogelijk voor je wat er in je omging aan verdriet en soms zelfs ook aan vreugde.

De kiem voor die terughoudendheid in het tonen van gevoelens werd al gelegd in het gezin. Vroeger gingen de mensen 'harder' en afstandelijker met elkaar om, ook ouders en kinderen en kinderen onderling, zeker in grote gezinnen. En die waren toen talrijk in de Kempen. Als baby en desnoods als peuter kon je nog wat verwachten aan vriendelijke aandacht, warmte en bescherming, maar zodra je goed en wel op eigen benen stond en kon lopen, moest je zoveel mogelijk je eigen weg zien te vinden binnen het gezin. Alleen als er iemand luidkeels begon te blèère of te joekere, kwam er op de lange duur een oudere aan te pas om de zaak te sussen. Dat het er dan niet altijd 'rechtvaardig' aan toeging, lag voor de hand: als de blèèrder z'n kop maar hield.

Diezelfde afstandelijkheid zag je ook bij volwassenen en met name dan de ouders. Ik heb nooit gezien dat mijn vader mijn moeder eens aanhaalde, streelde of een kusje gaf. Dat soort dingen deed je niet in het openbaar en zeker niet waar de kinderen bij waren.

In die terughoudendheid, geestelijk maar vooral lichamelijk, speelde ook de kerk een grote rol. Het lichaam was immers ondergeschikt aan de geest, zo leerden wij al van jongsaf aan, zowel op school, als de pastoor er zijn wekelijkse praatje kwam houden, als in de kerk tijden de 'kattegissemus' op zondagmiddag, van half twee tot half drie, want meteen daarop begon het Lof. Nagenoeg alles wat met het lijf te maken had werd als minderwaardig beschouwd, zeker waar het de omgeving van het geslacht en de borsten van de vrouw betreft. Denken aan de geslachtsdaad of er naar verlangen was al een zware zonde, laat staan  er daadwerkelijk aan doen, zowel bij jezezelf of met een ander. Het bedroevende is, dat sommige geestelijken zo'n hoge eisen stelden aan het beleven van de kuisheid, dat er met name voor diep gelovige jongeren en volwassenen nauwelijks ruimte overbleef om hun lichamelijke behoeften op een voor de kerk aanvaardbare manier te beleven. Dat deel van de geestelijkheid dreigde voortdurend met hel en verdoemenis en menig gelovige zat dan ook zijn halve leven opgescheept met gewetenswroeging en angst voor het vuur van de hel, als hij onverhoeds zou sterven. Achteraf gezien deed de kerk dat om greep en macht te houden op haar 'beminde gelovigen', maar intussen legde diezelfde kerk de kiem voor veel onheil en ongeluk in de harten van haar meest volgzame leden. 't Is um van te schrùwwe.

Tegenwoordig zitten erotiek en sexualiteit in het leergezag van de kerk al minder in het verdomhoekje en dat is een hele verademing. Schrùwwe is dan ók nie mir nóddig.  

 

Heuve

 

Ook heuve is zo'n oud dialectwoord dat van alles en nog wat aan prettige zaken in mij oproept. Vooral omdat ik in het Nederlands geen woord kent, dat de betekenis van heuve volledig dekt, veronderstel ik, dat het nog lang mee zal gaan, tenminste in die streken waar nog geheufd wordt. Veel mensen zijn er in de loop der jaren mee gestopt, toen groente overal te koop was en tegen betaalbare prijzen. Het loonde de moeite letterlijk niet meer. Wel zie je hier en daar nog volkstuintjes, niet zelden als een smalle strook langs bijvoorbeeld een spoorlijn, waar het geheuf volop in ere wordt gehouden.Maar er zijn, vooral bij steden, ook grotere complexen, waar tientallen mensen hun hobby in het heuve hebben gevonden. Daaronder, zo constateerde ik deze zomer, bevinden zich opvallend veel allochtonen, die het gebruik thuis nog van hun ouders hebben gekend.

In mijn beleving is er niets opwekkenders dan, als de winter weg en de vorst voorgoed geweken was, de eerste schop die in de verse voorjaarsaarde ging. Je kon de vruchtbaarheid bijna ruiken. Met name als het om een ervaren 'spaoier' ging, was het een genot om er naar te kijken. Mijn schoonvader was er zo een. Altijd zonder haast en met veel overleg ging hij aan de slag. Als ik me goed herinner maakte hij gebruik van twee soorten schuppen, de spieker en de bats. De spieker was een rechthoekige, scherpe schop om mee te steken, terwijl de bats oorspronkelijk bedoeld was om bulkgoed zoals zand en kiezel, maar ook graan mee op te scheppen. Later, in aangepaste vorm, werd ze ook gebruikt om mee te spitten. Het woord bats stond eveneens voor kont, ongetwijfels vanwege de gleuf in de achterkant. Het afschoepen van onkruid en zoden, die in de voor verdwenen, deed mijn vader met de bats, het spitten zelf met de spieker. Hij maakte, dat was zijn trots, mooie rechte voren. Als het karwei gedaan was, lag er een vlak stukje grond in den hof klaar, zodat de vrouw des huizes aan de slag kon, want op de boerderij was het heuve de taak van de boerin.

Er werden allerlei soorten groente verbouwd, van sla tot aardappelen, van spinazie tot spitskool. Dat moest allemaal op tijd en stond gezaaid, gepoot, gepeuld, geplukt, gerooid en geoogst worden. Daar was de nodige ervaring voor nodig. De meeste boerinnen en ook de burgerlijke vrouwen die aan heuve deden (al was het daar opvallend genoeg vaak de man die de taak op zich nam), hadden als het ware een kalender in het hoofd: bonen leg je na de IJsheiligen, uien plant je in maart/april aardappels poot je van maart tot half april enzovoorts. Dat luisterde nauw, want er moest op het juiste en meest geschikte moment geoogst konden worden.

Ik herinner me nog goed, dat we in het voorjaar voor de eerste keer weer sla, spinazie, keeltjes of radijsjes op ons bord kregen. Jammer genoeg had je dan nog oude aardappelen, die eerst van de scheuten ontdaan moesten worden, waarna ze pas konden worden geschild. Het wachten op nuw (of nééj) èrpel duurde op zijn minst tot half juni, maar dan was het ook feest. Veelal werden die nieuwe aardappelen de eerste weken gebakken opgediend, waarbij bij voorkeur peultjes, eventueel vergezeld van nog  jonge worteltjes werden gegeten. Het water loopt me in de mond als ik er aan denk.

 

 

Danse

 

Danse is dan wel geen verouderd woord, maar het heeft in de loop van de tijd wel heel andere betekenissen gekregen, al heeft de uitdrukking danse is sjanse nog niets van zijn glans verloren. De gelegenheid om te dansen was in mijn jeugd, zeg maar de jaren vijftig van de vorige eeuw, voor jong volk en volwassenen beperkt tot de kermis. Zo herinner ik me dat er in de tuin van een café, al een week voor de kermis begon, een grote danstent werd opgezet, die zowat de hele toch behoorlijk grote tuin in beslag nam. Omdat de danstent nagenoeg de enige plaats was waar het mannelijk en het vrouwelijk geslacht elkaar lijfelijk te na kwamen, mocht je pas aan het dansen deelnemen als je achttien was. In het dorp waar ik opgroeide was  de controle daarop geen punt, omdat iedereen elkaar kende en je van elkaar zo ongeveer wel wist hoe oud je was. Voordat je binnen mocht, kreeg  je een stempel op je hand en dan mocht je passeren. De ouderen walsten bij voorkeur. Ik zie ze nog door de zaal draaien, die zwierige paren, vaak al op gevorderde leeftijd, die het dansen nog tot een kunst wensten te verheffen.

Vanwege dat lijfelijk contact dat nu eenmaal eigen is aan dansen, probeerde het kerkelijke gezag uit alle macht en met alle middelen roet in het eten te gooien. Temeer daar de danstent in ons dorp bijna grensde aan de kerk (enkel de Kerkstraat zat ertussen) was de pastoor er extra voor gemotiveerd om op de zondag van de kermis eens ferm uit te halen naar de duivelse gevaren die er scholen in het dansen. Het was in de tijd dat mannen en vrouwen nog gescheiden in de kerk zaten, wat overigens eveneens het geval was bij toneelvoorstellingen. Ook waren er toen nog aparte jongens- en meisjesscholen. De pastoor, een klein, driftig manneke, sloeg al pratend regelmatig met de vuisten op de rand van de preekstoel en zijn vertrokken, rood aangelopen gezicht sprak boekdelen. Maar later in de middag schalde er doodgewoon muziek uit de danstent en tegen de avond stroomde het danslustige volk naar binnen, alsof ze de donderpreek van die morgen niet gehoord hadden, alsof er geen pastoor bestond. Alleen een paar kwezelachtige figuren waren gevoelig voor de vermanende woorden. Maar die zijn dan ook nooit meer aan de man gekomen.

Later, in de jaren zestig van de vorige eeuw, verrezen er in de grotere omliggende dorpen een aantal dansgelegenheden. Dat waren zalen aan een café gebnouwd voor de repetitie van de harnmonie, voor bruiloften en partijen en voor koffietafels na een begrafenis. Maar 's zondags werd daar door de jeugd gedanst op de 'levende' muziek van een echt orkest. In die tijd ging een aantal jongeren ook op dansles, zodat ze op de dansvloer niet voor paal stonden. Daar leerden ze, als ik het goed zeg, de oude vertrouwde Weense wals, de Engelse wals, de foxtrot en de tango.

In sommige dorpen had je danszalen waar vooral boeren zonen en dochters hun 's zondagse vertier zochten. Doordeweek hadden die, vanwege het vele werk niet veel contacten,  vandaar dat die dansgelegenheden een uitkomst waren. Ik heb eens een flink uit de kluiten gewassen boeren zoon aan een nogal spichtig meisje horen vragen: 'Merietje, zal ik oe nog 's múúg maoke.'  Een goed jaar later waren ze getrouwd!

 

 

Knènevèlle

 

Heel veel burgers hielden vroeger konijnen. Bij boeren zag je dat opvallens genoeg bijna niet. Maar die hadden dan ook een aantal vette varkens in hun hokken, waarvan er zo nu en dan een geslacht werd. Als er een ongeluk gebeurde met bijvoorbeeld een kalf, dan werd dat beest eveneens geslacht en opgegeten. Daar kon een konijn niet aan tippen. Als soort herinner ik me  er drie: Vlaamse reuzen, Hollanderkes en Hangoren. Ze zaten in veelal donkere hokken, de moeiers gescheiden van de ram, die eeuwig en altijd apart zat, behalve als er gedekt moest worden. Als er geen ram voorhanden was, moest je, ter dekking van een moeier, steevast op een ander. Een tijdje na de dekking maakte de moeier van haar eigen vacht een mooi nest, waarin ze later haar jongen wierp. Pas een dag of veertien na de geboorte lieten de jongen zich zien. Niets vond ik aandoenlijker dan de zachtheid van een jong konijn tegen mijn wang. Maar je mocht de jonge konijntjes niet te vaak uit het hok halen: 'ge haffelt ze nog kepot, was dan het verwijt van de volwassenen. De jeugd van een konijn was snel voorbij. Een viertal maanden na de geboorte waren ze al rijp voor de slacht.

Sommige burgers hadden maar één konijnenhok, andere een hele rij, omdat je daar, vooral tegen Kerstmis, konijnen voor de slacht kon kopen. Thuis hadden we twee hokken. Als er een konijn aan slachten toe was, kwam mijn vader in actie. Meestal was dat op een zaterdagmiddag. Hij tilde het konijn bij het rugvel uit het hok, greep het bij de achterpoten en sloeg het zonder pardon met de kachelpook achter de oren. Er drupte vaak wat bloed uit de neus en het was voorbij. Als kind vond ik dat hele gebeuren eigenlijk erg akelig, maar van de andere kant zó spannend dat ik er wel naar moest blijven kijken. Als het konijn dood was, bond mijn vader twee touwtjes aan de achterpoten en hing het dier aan een spijker die voor dat doel in een balk van de wschuur was geslagen. Te beginnen bij de poten vilde hij het konijn door de huid langzaam maar zeker los te snijden en naar beneden te trekken, tot over de kop en de stroppende oren. Daarna verwijderde hij de ingewanden, sneed het beest in stukken en bracht ze naar mijn moeder. Die ging meteen aan de slag in de keuken. Soms braadde ze de stukken van het konijn (vaak waren het er dan twee), maar meestal maakte ze  er wat wij noemden 'hazzepèper' van, want dat deelde gemakkelijker in een groot gezin. De wat zoetig zure hazenpeper smaakte ons voortreffelijk en de pan was altijd veel te gauw leeg.

De huiden van de geslachte konijnen werden opgevuld met stro en in de schuur te drogen gehangen. Na de winter, zo tegen de vasten als er geen vlees meer gegeten mocht worden, reed er op een zaterdag steevast een man op een transportfiets door de straten van ons dorp. Met schallende stem riep hij voortdurend: 'haze en konijnevelle'.  Aan de drager en het stuur van zijn transportfiets bungelden de huiden. Als ik me goed herinner kreeg je een kwartje voor zo'n huid. Maar een kwartje was altijd nog meer dan twee dubbeltjes. En voor een dubbeltje kon je toen nog een handvol snoep kopen! Kom daar nu maar eens om.

 

 

Moos en wátterput

 

Als ik het woord 'moos' hoor of lees, moet ik onwillekeurig denken aan de boerderij, waar ik als kind vaak kwam. Het was een al wat moderner gebouw, zoals je die wel vaker zag in mijn kindertijd: geen stro, maar pannen op het dak, een deel als woonhuis, dan de koestal en dan het deel met de grote deuren, waar je met paard en kar (of wagen) naar binnen kon en waar ondermeer de kafmolen stond. Boven, onder de pannen, had je daar de twee schelften, waar stro en hooi werden bewaard en waar wij 's winters graag speelden. Op die boerderij had je ook nog de 'menège', een soort wiel dat door een rondlopend paard in beweging werd gezet en met een stelsel van stangen en tandwielen een dorsmachine, die in de schuur stond,  in gang zette.

Maar we zouden het over 'de moos' hebben. Door een, als ik het goed heb, loden buis drupte of stroomde het kook-, afwas- of spoelwater van de keuken in een bakstenen gootje op de binnenplaats. Het gootje liep langs de waterput met een boog 'd'n hof'' in, waar het afvalwater zijn gang kon gaan en zich over een brede strook verbreidde. Op die plek lag altijd een grijzige, vettige brij, die aan je schoenen of klompen bleef plakken. Ik ben er eens uitgegleden en gevallen, zodat mijn kleren onder de derrie zaten. (Thuis bleek mijn moeder daar niet blij mee.) Er stond op die plek een vlierstruik en een notenboom en in de zomer deed de rabarber het daar opvallend goed. Later werd de moos op veel boerderijen voorzien van een 'moosputje' dat op gezetten tijden moest worden schoongemaakt. Dat gebeurde met de 'strontschep', een soort emmer met een steel er aan. Dat werktuig was eigenlijk, zoals de naam al zegt, bedoeld om de gierput mee leeg te scheppen. Weer veel later kwam de riolering en daarmee verdween de moos uit het beeld.

Hierboven noemde ik al de 'wátterput' die eveneens op de binnenplaats, dichtbij de keuken te vinden was. De put die ik bedoel, was gemetseld van bakstenen en in mijn ogen zo'n vier of vijf meter diep. Beneden keek je in glashelder water. Een paar meter van de put stond een een stevige houten stut met een draai-inrichting (een stang), waaraan 'd'n bóm' was bevestigd. Aan die boom zat 'de haol' met op het einde een haak, waaraan de emmer werd gehangen om water mee te putten. Vaak heb ik er met bewondering naar gekeken, als de boering de haal in de put liet zakken, de emmer handig en al zwiepend liet kantelen, zodat hij, zonder van de haak te vallen, onder water verdween. Met hulp van het gewicht van de boom, die het ophalen vergemakkelijkte, kwam de emmer vol water weer boven. Stiekem heb ik wel eens geprobeerd om zelf water te putten, maar soms ging de emmer van de haak en verdween onder water. Daar was de boerin niet gelukkig mee, want het kostte heel wat moeite en behendigheid om hem weer boven te krijgen.

Spelende kinderen in de buurt kwamen 's zomers bij heet weer vaak vragen om te mogen drinken. De boerin putte dan een emmer water, hing een potlepel aan de zijkant van de emmer. Met die potlepel schepten de kinderen water en dronken van het heerlijk koele vocht, dat in mijn herinnering een beetje zoetig smaakte. Maar dat kan ook inbeeling zijn, een soort verheerlijking, op mijn oude dag, van het kind zijn.

 

 

Hóuwappel en handappel

 

'Wa lèkker is, bewaorde  tot 't lest', zeiden wij vroeger als kinderen. Vandaar dat ik het onderwerp 'hóuwappel en handappel' tot het laatst heb bewaard in de reeks over verdwenen of verdwijnende Kempische woorden. Het verschil tussen een 'hóuwappel' en een 'handappel' is gauw uitgelegd. 'Hóuwappel' waren geschikt om te bewaren, soms tot een eindje in de winter. Maar dan hield je uiteindelijk een verkreukeld mormel over, dat nauwelijks nog als appel te herkennen was. 'Handappel' daarentegen at je uit de hand, het liefst recht van de boom. Onder de 'hóuwappel' vielen de volgende soorten: goutrenette, béllefleurs, ossekoppe en rabóuwkes, die een opvallend ruwe schil hadden, net als jutepèrkes. Om ze tot wat sneller rijpen te dwingen, kon je 'hóuwappel' in de 'mèuk' verstoppen. Dat was een geheim plekje in het hooi, waarin de 'hóuwappel' weggestopt lagen. Pas als ze rijp waren en de smaak en geur van het hooi hadden aangenomen, werden ze één voor één opgepeuzeld. De uitdrukking: 'wilde m'nne mèuk 's zien' had dan ook niets met onoorbare zaken te maken, wat ik hier en daar wel eens heb horen beweren door mensen die het woord niet meer kenden. Ossekoppe ken ik van mijn lagere schooltijd. In oktober vielen die appels van een boom in het gras langs de weg, zodat wij ze konden oprapen. Het waren opvallend grote joekels, die heel geschikt waren om te bakken in de 'spekpan' zoals wij de koekenpan noemden. Goudreinetten hingen wij met een touwtje aan het steeltje in een kokende 'moor' met water, net zo lang tot ze gaar waren. Nog gloeiend heet aten wij dan zo'n appel op, zodat je nogal eens je mond verbrandde, zo gretig was je dan.

'Handappel' had je in allerlei soorten en vormen, zoals bijvoorbeeld: tootappel, stèrappel, sùikerappel en ókstappel, om er maar eens een paar te noemen. Vooral de stèrappel was mijn favoriet, hoewel hij zich zelden liet plukken, omdat hij 'vermaoid en wèl' (wormstekig en wel) meestal uit zichzelf naar beneden viel. Als je er in beet, zag je  van binnen in het wit van die mooie rode lijntjes verschijnen. Ook de smaak was heel speciaal.

Mijn vader had een boomgaard of 'bóógerd'. Daarin stonden een paar honderd fruitbomen, meest appels. Dat was allemaal zogenaamde laagstam, in tegenstelling tot de hoogstam, die je onder meer bij boerderijen en in grotere tuinen kon aantreffen. De laagstam had het voordeel, dat je bij het onderhoud, zoals spuiten en snoeien, en bij het oogsten geen 'leer' (ladder) nodig had. Bij mijn vader ging het om heel andere soorten dan hierboven genoemd: yellow special, cox orange pipin, ellisons orange, golden delicious, james greeve en jonathan. Vooral de golden delicious waren heerlijk, recht van de boom. Na de oogst gingen die appels thuis in de bewaarplaats, waar ze bleven tot de prijs wat hoger werd. Op die manier aten wij elke avond een appel van de hoogste kwaliteit. De cox orange vond ik persoonlijk het lekkerst.

Als je tegenwoordig in de supermarkt naar appels speurt, stuit je op heel andere namen: elstar, jonagold, granny smith, jazz, braeburn en junami. Het valt mij op dat veel van die soorten erg hard zijn. Maar mijn gebit is dan ook nog van voor de oorlog!