Brabants Licht - Ida Spee en Werner Moonen
De tijd zichtbaar

Van Ida Spee en Werner Moonen verscheen in eigen beheer een opmerkelijk boekje: De tijd zichtbaar, met als ondertitel: foto’s en prozagedichten op locatie. De Tilburgse graficus Moonen fotografeert al geruime tijd met zelfgebouwde pinhole-camera’s, houten kisten met een minuscuul gaatje. Het licht dat daardoor valt projecteert het beeld van buiten gespiegeld op lichtgevoelig materiaal. Meestal laat Moonen de belichting zowat een uur duren. Van het aldus ontstane negatief maakt hij contactafdrukken. Die hebben vaak een merkaardige tijdloze, soms raadselachtige, soms zelfs dreigende atmosfeer. Enerzijds lijkt de tijd nog sterker dan anders stil te zijn gaan staan, anderzijds kun je nog de lichtsporen zien die voorbijgangers achtergelaten hebben. Inderdaad lijkt soms het verloop van de tijd zichtbaar. Of, zoals de fotograaf zelf het uitdrukt: “Het is een film van een uur, maar dan op één foto.” Aan het werk met zijn primitief ogende camera ontmoette hij op een mooie dag de tekstschrijfster Ida Spee. Dat was aan het Wilhelminakanaal, niet ver van waar Spee werkt en woont. En waar zij ook prozagedichten schrijft en fantaseert over het leven van de mensen die zij vanuit haar raam voorbij ziet gaan. De ontmoeting van de schrijfster en de fotograaf leidde niet alleen tot het plan een boekje uit te geven – bestaande uit een aantal tweeluiken met links de tekst, rechts de foto - maar ook tot een expositie. Die vindt plaats aan de Lovense Kanaaldijk 123, loopt tot en met 9 oktober en is open van vrij- tot zondag, 13-17 uur. Het boekje is daar ook te koop voor € 8,- .
Voor Brabants Licht selecteerde ik zes tweeluiken die ik het meest geslaagd vond.

Joep Eijkens

Paradijsvogel

Grijze krulletjes flinteren langs het perkament met de verbleekte ogen en de gebalsemde lippen waaromheen een glimlach zweemt. Haar gevelde handen berusten in leuningen van skai en haar gedunde benen steunen op platen van ijzer. De wielen blokkeren ingesnoerd op het dek van wat ooit een tjotter was. Opgekocht als wrakhout en verbouwd met buitenboordmotor en roef. Tussendoor ligt de boot in een verborgen geul tegenover de overslag. Zelfs de struiken zijn vrijgevochten en verhullen de bestelauto als zij op het water zijn. Ver gaan ze niet. Tot het park enerzijds, tot het vinex anderzijds. Meestal dobberen ze wat. Horen ze de zon die leven brandt tussen het groen. Zien ze de wind die tikkertje blaast met de wolken. Ruiken ze de tijd die rap nadert over de golven. Maar tot zij wordt ingehaald, varen ze uit. Ergens dwarrelen herinneringen. Dat hij na haar eerste attaque de tjotter ontdekte, opknapte en testte. Dat ze aanvankelijk zelf aan boord klauterde, verrukt over de klotsende schommeling net als in haar schipperende kindertijd. Dat hij na de laatste tic haar woorden niet miste omdat hij wist hoe zij het wilde. Uit haar buik borrelt tevreden gebrom terwijl haar scheve glimlach zich verdiept.

Witte plukjes springen over zijn verder kale kruin. Zijn ogen koesteren, zijn mond loodst, zijn handen zoenen. Uren tellen als etmalen waardoor de schipper niet gebonden aan tijd, zijn kostbare vracht naar de hemelpoort koerst.


Buitenstaander

Als plomverloren vuilnis de struiken vult of smerig spuitspul de muren tekent, als gras zomaar afgeschraapt kaalt, straatstenen op hopen kruipen of vrachtwagens langs de weg slapen, dan plegen zijn handen verzet. Tevoren balden ze in de zakken van zijn wollen houtjetouwtje, dunne zomerjack of gladde regenjas. Maar dan wapperen ze. Zo vederlicht en watervlug dat ze welhaast verdwijnen. Tot hij stokt. De stem van moeder: “Tien. Niet meer, Bas. Tien tellen. Genoeg. Tien is genoeg.” Zijn ranke vingers vuisten terug in de plooien. Hij schokt voort. Op uur en tijd dezelfde baan. Zuiver rode signalen en voortvarend verkeer houden hem staande. Zijn geveterde schoenen piepen ritmisch, zijn broek flapt op de vouw, zijn ronde hoofd knikt want zijn ogen neuriën van detail tot detail. Hij weet ze allemaal: de kogelbutsen in het gebodsbord, de scheve stang in de bocht, de schroefgaten in de verroeste putdeksel, de stickerresten op de stopknop, de krassen in de leuning. Alles kent zijn plek. Ook de mensen. Hij registreert hun zwiepende armen, kakelende melodieën, gekleurde blikken. Moeder leerde hem getimed converseren: “Goedendag. Natuurlijk. Wie weet? Misschien. Het is wat. We zullen zien. Fijne dag.”

Vandaag loopt in de war. Broer en zus zeggen dat moeder in de wagen ligt en dat ze naar kerk, begraafplaats, zaal moeten. Knoopdas, glimschoenen, zwartpak. Pak met krappe zakken. Te krap. Als de klokken luiden, raakt hij de tel kwijt.


Geldwolf

Altijd springt het op rood als ik eraan kom. Hoezo tijd is geld? Nou, weinig van te merken in het verkeer. Shit. Nagel gebarsten. Waarom hou ik mijn vingers dan niet stil? Waar is m’n schaartje? In mijn handtas. En m’n vijltje? Kan er mee door. Groen. Wat een treuzel zeg. Verdomme. Naar rechts man! Wat zoek je op de linkerbaan met die schakelbak? Aan de kant. Door. Nee hè? Weer rood! Waar is m’n schaartje gebleven. M’n vijltje? Hebbes. Terug in de tas. Agenda. Even kijken. Wanneer ging ik naar de schoonheidsspecialist? Mmm, overmorgen. Kan ze direct mijn nagels doen. Rijden. Jezus! Wat een klotenroute. Had mijn moeder toch gelijk: “Met passen en meten wordt veel tijd versleten.” Dat ze de doorstroming hier niet beter regelen. Zeker bedacht door zo’n uitgezakte ambtenaar met zeeën van tijd. Tel uit je verlies. Hoeveel nog? Vijf minuten. Haal ik. Stipt. Zeker weten. Te laat kan niet. Nooit. Hé kijk uit etterbak! Heb je soms oogkleppen op? Schiet op ouwe lul! O, een vrouw. Blijft lullig. Hè, hè. Voorbij duikelaars, gemiep, stoppers. Zijn hier camera’s? Nee, geloof het niet, verderop pas. Okee, gas. Tijd gewonnen, is véél gewonnen. Zei m’n moeder dat ook niet?

“Mevrouw, mevrouw. Hoort u me? Ja? Goedzo. We bevrijden u. U zit een beetje klem. Jaja, u maakte een flinke klapper. Maar u hebt geluk. U bleef hangen in de reling. We zagen u los. Even geduld. Neenee, niet bang zijn. Kalmkalm. Adem door mevrouw. We weten wat we doen. Maar het kan wel even duren hoor.”


Kemphaan

“Denk niet dat je mij klein krijgt. Ik sloeg ze in elkaar op de eerste school. Hadden die mongolen hun poten maar thuis moeten houden. Toen kwam ik bij zo’n kuttenkop. Haar heb ik plat gescholden want ze hield nooit haar bek. Eigen schuld. Van de derde school werd ik afgetrapt omdat ik het interieur verbouwde. Je kunt ’m krijgen als je ruzie zoekt. Simpel. Daarna keken de wouten waar of ik bleef. De juten! Gewoon hier, natuurlijk. Waar anders? Dachten ze met hun botte hersens dat iemand mij wou? Bang zijn ze, allemaal. Van mij. Ik vecht als het moet. Drie koppen groter, maakt mij geen reet uit. Toen belde een vent. Slijmen of ik naar zijn school wou. Om ervanaf te zijn, ging ik. Een dag proberen. Na een week geloofden ze dat ik bleef. Ik laat ze zo wijs. Nou moet ik zeggen, ze zeiken niet als ik rotzooi: ze lachen. En ze geven behoorlijke punten. Alles ligt vast, taken die je moet doen enzo. Mij best. Beter dan hele dagen lopen vissen en ze niet vangen. Ruzie valt mee. Drie keer. Stond in mijn rapport dat het goed is. Even voor de duidelijkheid hè... ík vertrek wanneer ík wil, niemand anders, begrepen? Ik bepaal mijn tijd, zit in mijn bloed.”

“Mijn pa vindt dat hij de baas is. Haha kan-ie mooi roepen nou die vast zit. Laatst zei ik: ‘Pa, leer, net als ik, tijd zat hier.’ Kreeg ik peut. Met drie man joekerden ze hem niet terug de kast in. En ik? Janken? Nee. Nooit. Nooit niet. Ik ben geen mietje. En één ding hè? Mijn tijd komt, vlugger dan je denkt, de hoogste tijd.”



Eenling

Verleden tijd. De meester had het uitgelegd: voorbije dingen die je eerder deed, had gedaan. Ze hanepoot net boven de stippellijn. Op haar schoot wankelt het schrift. Als ze eroverheen spiedt, ziet ze in het water haar schoenzolen weerspiegeld. Ze sabbelt aan het potloodeinde: ik zwem vandaag, ik zwemde - stommerd - ik zwom gisteren. Makkelijk zat. Ze raffelt het rijtje af terwijl haar lippen meespellen. Als ze haar rugzak pakt, schiet haar de andere opdracht binnen. Eerst had de meester gezegd, moesten ze zichzelf tekenen midden op een groot papier. Ze heeft enkel velletjes. Ze zoekt rond. Tegen de pijler van het viaduct plakt MacDonalds. Ze kruipt op, schopt, schudt aan een punt van het afval. Op de grond vallen hamburger, karton, bakje. In het geharde stof zakt ze door haar knieën, scheurt de tas open, strijkt de binnenkant plat op de betonnen rand. Ze kauwt op het potlood. Begint. Gezicht met piekhaar. Benen met gympen. Trui met capuchon. Een vetvlekje kleeft bij haar tekenhanden. Nu moet ze papa, mama, oma, opa, oom, tante eromheen tekenen. Familie. Wat had de meester gezegd? “Iedereen die er al was toen jij er nog niet was.”

Stomme opdracht. Ze krast poppen van bollen en stelen. Allemaal dezelfden. Door elkaar. Stomme meester. Hij weet het toch? Dat nu zij er is, iedereen is verdwenen. Stomme familie. Verleden is voorbij. Ze smijt het potloodstompje weg en duwt zich staande op de rand. Het zwarte water reflecteert als een tijdbom.


Angsthaas

Tegenwoordig schuimt hij open en bloot met plastic zak van brug tot brug. Jaren terug schaamde hij zich in de betonnen holtes van het taluud. Niemand van toen herkent hem nog, nee, de betere kringen hebben geen idee en hij kan het weten. Hij groeide op in welstand want zijn pa zat in zaken en mamá was van komaf. Komaf? Ze graaide goud, bont en parels, hief haar pink, gebood de werkster, kwijlde met uithalen. Geniepige trut. Ze zou haar bloedeigen kind aan de duivel verkopen. Dat deed ze en hij kan het weten. Aanvankelijk hield hij zich staande met de verkoop van appels voor citroenen. Gestaag leegde zijn ballon: malafide partners, eisende exen, vergeten kinderen. Hij zong het uit met kliekjes van de erfenis, belandde - hoe kon het anders - in de goot en hij kan het weten. Een slijmende sloeber, een verborgen bedelaar, een choquerende clochard. Mensen uit vorige levens draaiden opzij, staarden door hem heen, raasden geagiteerd in hun tas. Mensen van later streden, rivaliseerden, knokten om iets simpels als een hap, een dak, een slok en hij kan het weten.

Hij is geen vechter, liever scharrelt hij op de weg van weinig weerstand. Tegen zonsopkomst ziet hij het helder. Kort weliswaar: hijzelf vergalde het, vergooide kansen, verkeek zich standaard. Berouwvol klatert zijn eerste slok. Waarom trouwens al die roezen, katers, wanen voor de geest halen? Nee, hij doodt zijn tijd beter van bank tot bank en hij kan het weten.