Een tijd lang ben ik Braziliaan geweest. Ik weet niet
meer precies hoe lang, maar het zal geweest zijn tussen mijn periode als
Coen Moulijn en mijn contract bij Benfica. Ik zeg er meteen maar bij:
voetballen kon ik niet. Dat maakt niets uit, natuurlijk. Niet iedere
dichter is een Vondel of een Shakespeare, maar iedere dichter is wel in
het diepst van zijn gedachten een God, liefst geboren uit het golvende
koren en een zucht van de ziedende zee. Het kind dat leert voetballen is
een Pele, een Eusebio, of een Marco, helemaal aan de oppervlakte van
zijn gedachten. Als het niet zo'n groot voorbeeld vindt, een God die
subliem pingelt en slijpt, zal het kind nooit voetballen willen leren.
Dat gevoel, ik noem het de Pele-factor, dat gaat nooit
helemaal meer over. Ga maar eens kijken, op zaterdag of zondagmiddag,
naar het voetballen. Het sterft er van de Marco's en de Dennissen. De
sterren van toen, de Johannen en de Krommen, staan nu vaderlijk langs de
lijn, als trainer en coach in het diepst van hun gedachten.
Herinnert iedereen zich de eerste passen die hij achter
een bal zet? Ik wel. Het was vreselijk. Voetballen met drie neefjes die
ik toch al het tegendeel van Kwik, Kwek, en Kwak vond. Twee elftallen
van twee. Ik had nog nooit gevoetbald, en zij dachten dat ik wist wat
voetballen was. Ik keek het even aan, en dacht dat toen ook: je zorgt
dat je die bal krijgt, en dan zorg je dat er geen mens meer aan die bal
kan komen. Ik vond het dan ook maar vreemd dat mijn ene neef (die dus
bij mij in het elftal bleek te zitten) de bal zomaar naar mij schopte.
Ik weg met de bal. De verkeerde kant op.
Er bleken regels te zijn. Bijvoorbeeld dat die twee
jassen een doel waren waarvan je de bovenkant ongeveer moest zoeken zo
hoog als de keeper met zijn handen kon komen. Een doellat was er nooit,
maar iedereen wist altijd precies of de bal zat of over was gegaan. Bij
ons in het team zat zelfs een jongen, Henkie, die met enige regelmaat
riep dat de bal tegen de lat was gekomen. Het heeft even geduurd voor ik
daar uit was. En verder: soms had je een vliegende kiep, maar voor de
hoogte van de lat maakte dat niets uit.
Die twee jassen, twee bakstenen, of twee plastic tasjes
op takjes, dat zegt ook genoeg over de Pele-factor: het doel is er met
alles erop en eraan. En hier is de middenstip, daar het
strafschopgebied. Alleen de pienantiestip werd elke keer met veel
ceremonieel uitgemeten. Na elf passen werd de hak in het zand of het
gras gezet, en dat was 'm, de stip. Dat gevoel, ik geloof dat het
herleeft als je voor de buis naar een WK-toernooi kijkt. Althans toch
ergens, in het diepst van je gedachten.
De tekenaar Luc Verschuuren heeft me ooit een mooi
verhaal verteld. Peerke was de keeper in het elftal dat indertijd
wereldkampioen van Berkel-Enschot is geworden. Een razend goeie kiep.
Als hij onder de lat, die er dus niet was, stond, dacht iedereen aan de
Zwarte Panter of aan Lev Jasjin. Iedereen, behalve Peerke zelf, want
Peerke had één groot nadeel. Hij was zo'n goeie keeper, dat als hij er
dan eens eentje niet kon houden, hij heel hard begon te huilen. En wat
ze dan ook tegen Peerke zeiden, dat hij er niks aan kon doen, dat het
eigenlijk toch buitenspel was, of dat het niks gaf omdat ze toch vier
doelpunten voorstonden, Peerke bleef ontroostbaar, en snikkend snelde
hij door de wei of het korenveld weg. Naar huis.
Peerke was, dacht ik eerst, in het diepst van zijn
gedachten altijd Peerke. Maar later dacht ik er anders over. In het
diepst van zijn gedachten wilde Peerke een goddelijke keeper zijn,
eentje die alle ballen kon houden.
Peerke was dus, eigenlijk, een dichter.