Geboorte
Onze Griekse vriend Elias heeft weinig
zin in een uitstapje en eigenlijk al helemaal niet in een literair
uitstapje. Als hij dan toch - zij het met tegenzin - heeft toegestemd,
zitten we een uurtje later aan de waterkant van het grote park in
Ermenonville. Op een eilandje staat een tiental populieren in een
cirkel, en daartussen staat de hoge graftombe van Jean-Jacques Rousseau.
"Die is leeg," moppert Elias. Als we later op de stenen 'Tafel
van de filosofen' de charcuterie uitstallen, hekelt hij "de
idolatrie van de Fransen".
Soms is het een alibi om ergens heen te
gaan waar niets te beleven valt, een andere keer is het een bedevaart,
dan weer kom je er bij toeval in de buurt. Frankrijk is rijk aan huizen,
graven, en kleine musea die herinneren aan schrijvers. En Elias heeft
gelijk: de Fransen hebben ook een talent om zelfs met het onbeduidende
de Michelin-gids te halen. Het lege graf van Rousseau, het museumpje in
Fontaine-de-Vaucluse dat in niets meer aan Petrarca herinnert. De stad
Arles, die Van Gogh heeft weggejaagd, en die niet eens zijn oor heeft
bewaard.
Toerisme of niet, het is nooit druk in
die kleine bedevaartplaatsen. De mevrouw van het popperige huisje waarin
honderd jaar geleden George Sand woonde, zit zich te vervelen, en de
meneer van het Museon Frédéric Mistral is duidelijk zeer content dat
hij weer eens pelgrims mag ontvangen. "Zal ik u ook begeleiden naar
het kerkhof waar Mistral rust?" vraagt hij met een plechtige, bijna
vrome oogopslag. In de boerderij waar Rabelais geboren werd, is er
niemand om me tegen te houden als ik mijn schoenen uitdoe en in het
gerestaureerde hemelbed stap.
Die rust zal wel blijven - behalve
misschien op regenachtige dagen, als zelfs kampeerders besluiten dat een
slecht weerbericht uitnodigt tot cultuur - ook nu John Ardaghs 'Writers'
France' verschenen is, een mooi uitgevoerde gids die langs tientallen
literaire bedevaartplaatsen leidt. Zo mooi, dat je er eventueel best mee
kunt thuisblijven om lezend een pelgrims-sprintje te trekken, dwars door
Frankrijk. Ik heb twee exemplaren gekocht. Het tweede is voor Elias.
Sprinten, dat deed ook Chateaubriand
toen hij zijn befaamde pelgrimage naar het Heilig Land maakte,
beschreven in zijn 'Itinéraire de Paris à Jérusalem'. Georges
Lenôtre heeft daarover een onderhoudend stukje geschreven waarin hij de
indrukken van de schrijver vergeleek met die van Chateaubriands
huisknecht Julien, die met hem meereisde. "We waren tot de tanden
gewapend," schrijft Chateaubriand heldhaftig, "en droegen
Franse kleren." Julien klaagt: "We waren zeer slecht gekleed
met onze Arabische gewaden over onze Franse kleding heen." De
huisknecht maakte dezelfde pelgrimage, en toch ook weer niet. Julien
doet me denken aan Elias.
De eindsprint - na elf maanden reizen
om drie dagen in Jeruzalem te zijn - zou nog bijna mislukken. Op weg
naar huis, ter hoogte van Malta, raakte Chateaubriands schip in een
storm verzeild. Zo hoog waren de golven, dat Julien alvast een briefje
schreef met het bericht dat Chateaubriand, de bekende schrijver,
verdronken was. Hij deed het in een fles en gooide die in zee. Maar net
als in oude heiligenlevens en in de memoires van Casanova, kwam de storm
als door een wonder tot bedaren en kunnen we nu de 'Itinéraire' lezen,
of Juliens contrapunt daarbij. De fles met dat briefje is nooit ergens
aangespoeld.
Chateaubriand ligt voor de kust van
Saint-Malo begraven op het schiereilandje dat Le Grand-Bé wordt
genoemd. Vóór de vloed komt moet je er weer af zijn. Het was zijn
laatste wens om in dit graf met uitzicht op zee te worden bijgezet. Een
bronzen plaquette maant: "Een grote Franse schrijver heeft hier
willen rusten om slechts de zee en de wind te horen; voorbijganger,
respecteer zijn laatste wil". Een Julien van nu heeft boven
'Franse' met een viltstift 'Bretonse' geschreven.
In zijn 'Mémoires d'outre-tombe' heeft
Chateaubriand verteld hoe hij geboren werd, tijdens een stormnacht, in
een huis nabij de zee. Het geluid van wind en regen en golven op de kade
heeft hem sindsdien nooit meer verlaten, ook niet tijdens zijn laatste
slaap. "Er gaat geen dag voorbij", schreef hij, "of ik
zie in gedachten de rots waarop ik geboren ben en de kamer waarin mijn
moeder me belastte met het leven, en ik hoor de storm die mijn eerste
slaap wiegde."
Toen hij stervend was, schrijft Victor
Hugo, "was Chateaubriand bijna weer terug in zijn jeugd." En
we kunnen nog verder terug. 'Bez' of 'Bé' is Bretons en betekent
'graftombe'. De plaatselijke traditie wil, dat in deze baai de goden
begraven werden, of priesters, reuzen, en zeelieden. En nu dus ook een
schrijver.
Chateaubriands geboorte was een
pelgrimage. Naar het rotseiland waarop de heilige Malo in de zesde eeuw
een stad stichtte nadat hij uit Engeland was overgevaren, naar de tombe
van de goden, naar het leven.
De Grand-Bé werd niet alleen zijn
laatste rustplaats omdat de stormen, de golven en de wind zijn
getourmenteerde romantisch-katholieke geest beheersten. Het was vooral
zijn graf omdat hij daar, in de tombe die althans bij vloed 'overzee'
ligt, terug op die rots was, opnieuw in die kamer is, voor altijd in
zijn moeder.
Misschien dat je daarom naar huizen,
graven en musea van schrijvers reist. Om de geboorte te ervaren. Van de
literatuur.
Drie dames van middelbare leeftijd
beginnen zich in het duinpan achter het graf van Chateaubriand veel te
luidruchtig af te vragen waar de Paturain is. Ik hoor ieder gemopperd
woord, stemmen die de rust belasten. Zij zien mij niet. Ik besluit
Chateaubriand te spelen. Met een stem als van gene zijde van de
graftombe roep ik: "Dames! Stilte! Ik kan u horen!"
Het wordt stil.
Gevaar
Hoe gevaarlijk is lezen in bed? Word je
er blind van, of kunnen je hersenen ervan gaan bloeden? Belemmert het
het vermogen in slaap te vallen, en kan het zoveel leden van de werkende
bevolking wakker houden dat onze hele economie wallen onder de ogen
krijgt?
Holbrook Jackson onderzocht het en
verwijst "ongemakken, ongelukjes, en calamiteiten" naar het
rijk der fabelen van anti-lezers: "de tegenstand is even
onbeduidend als de risico's te verwaarlozen zijn." Eén van die
risico's is "brandgevaar door een ongelukje met een kaars of
olielamp".
Jacksons optimisme lijkt
gerechtvaardigd, zeker in een tijd van halogeenlampen en electrische
dekens. Toch smokkelt hij een beetje. Bijna aan het eind van de parade
van fervente in-bed-lezers vertelt hij een anekdote over de beroemde
Engelse classicus Porson, die "met stapels boeken naar bed ging, en
een pijp opstak, een kruik sterke drank onder handbereik." Jackson
ontleent dit citaat aan Eugene Fields, 'Love Affairs of a Bibliomaniac'
(1896), maar hij citeert het ongeval niet volledig. Had Porson iets
teveel gedronken of iets teveel gelezen? Field: "Hij dommelde weg,
zijn pijp viel uit zijn mond, en de lakens vatten vlam. Als er niet snel
hulp was gekomen was de geleerde drinker vast en zeker in zijn alcohol
geflambeerd en tot as wedergekeerd."
Het ergste geval van brandende lezers
dat ik ken, is het ongeluk dat in 1755 de Fransman Lenglet-Dufresnoy
overkwam. Hij lag naast de open haard een gloednieuw boek te lezen en
viel in slaap. Van de divan rolde hij de haard in. Toen zijn buren hem
vonden was zijn hele hoofd één grote blaar. Een ongelukje, zou Jackson
zeggen.
Tegenwoordig kun je hooguit nog met je
hoofd tegen de centrale verwarming rollen. Lezen lijkt een veiliger
bezigheid dan ooit tevoren. Zelfs het ongemak waarvoor de arts Tissot in
de achttiende eeuw waarschuwde, constipatie, is tot de bibliofolklore
gaan behoren. Het enige gevaar dat ons rest, is dat het boek zo boeiend
is dat we de tijd vergeten of negeren, en dwars door de nacht heenlezen
met dat aangename gevoel dat we iets doen wat niet kan volgens de cao.
Als kind hadden we een perfect gevoel voor die spanning. Het verboden
boek onder de lakens, gelezen bij het licht van een zaklantaarn.
Dat literair nachtbraken komt nog vaker
voor dan je denkt. Ik ken heel wat volwassenen die met wallen onder de
ogen gaan werken en dan tegen collega's zeggen dat ze tot diep in de
nacht in de kroeg hebben gehangen. In werkelijkheid hebben ze in bed
liggen lezen.
Het grootste gevaar dat de in-bed-lezer
bedreigt, wordt door Field subtiel ingeleid. Volgens hem was Cicero een
verwoed in-bed-lezer, en in een ander hoofdstuk zegt hij dat Plinius een
recept bedacht had om boeken te genezen van de slechte lijfgeur die
ontstaat door vocht en stof (besprenkelen met ceder-olie). Dan worden de
twee schrijvers in één adem genoemd: in het hoofdstuk 'Over kaalheid
en intellect'. Cicero en Plinius waren kalend, en ook Pope, Aristoteles,
Plato, Dante, Aubrey, Cowper en vele anderen. Fields verklaring van hun
(en zijn eigen) kaalheid maakt van lezen in bed een onverwacht
hachelijke aangelegenheid. "Het meeste licht," schrijft hij,
"en daarmee het grootste deel van de warmte, valt op mijn hoofd en
veroorzaakt daar de droogte van de scalp waardoor de follikels beroofd
worden van hun natuurlijke voeding, en dientengevolge afsterven."
Ik leg het boek neer en kijk naar de schemerlamp. Niet het vuur, noch de
drank bedreigt de moderne in-bed-lezer, maar de haaruitval.
Wie dit gevaar niet avontuurlijk genoeg
vindt, kan de volgende methode toepassen, bedacht door de Chinese lezer
Liu Hsun. Liu was een verstokte in-bed-lezer. Om te voorkomen dat hij
wegdommelde, had hij een olie-lampje zo opgehangen dat hij met zijn
hoofd het vlammetje beroerde als hij begon te knikkebollen. Jackson zegt
het niet, maar ik denk dat Liu vaak een blaartje op zijn voorhoofd had,
en ik weet ook zeker dat hij kaal was.
Wensen
Desiderata heten ze, de lijstjes die
boekenliefhebbers en - verzamelaars elkaar bij tijd en wijle sturen. Ze
bevatten gegevens over de boeken die de afzender zou willen bijzetten in
zijn boekerij. Meestal zijn het getypte en gefotokopieerde lijstjes,
tegenwoordig ook wel computeruitdraaien uit een databestand.
Altijd zijn het uiterst steriele
bibliografische lijstjes. Titel, auteur, jaar en plaats, soms een
speciaal kenmerk, het geheel verdeeld in rubrieken zodat de ontvanger
weet waar hij moet zoeken. Nooit staat erbij: "Wat zou ik blij zijn
als ik dit boek ooit mocht vinden", of: "Ik zal een fors
vindersloon uitkeren", laat staan: "Eigenlijk heb ik de hoop
al opgegeven en daarom geef ik de feiten nu aan jou prijs, in de hoop
dat jij meer geluk hebt dan ik en dat jij zo sympathiek zult zijn dit
boek - mocht je het vinden - niet zelf te houden maar mij te verblijden,
en dat je zo onbaatzuchtig zult zijn dat je me eerlijk de prijs noemt
die je ervoor betaald hebt en niet een veel hoger bedrag omdat je nu het
vermoeden hebt dat ik heel wat voor dit boek wil neertellen."
Zelden heb ik een titel van een
wenslijst voor een ander gevonden, ook al omdat het onderwerpen betreft
waarin ik niet thuis ben - heraldiek, topografie, vliegvissen en
vrijmetselarij. Wat niet wegneemt dat ik het heel interessante lijstjes
vind. Ze brengen me op ideeën, niet om te verzamelen, soms om te lezen,
en altijd over de oneindigheid van de boekenwereld. Heel vaak vraag ik
me af of een bepaalde titel wel bestaat en waar dat boek dan in godsnaam
driehonderd pagina's lang over kan gaan, of waarom iemand daar meer dan
twee kwartjes voor over heeft.
Wie met een persoonlijke zoeklijst door
antiquariaten doolt, zal gemerkt hebben dat de begeerte toeneemt
naarmate het boek langer onvindbaar blijft. Een ander vast gegeven is
dat de titel die na jarenlang zoeken eindelijk wordt aangekocht, in de
weken en de maanden daarna vrijwel in ieder antiquariaat op de plank
blijkt te staan alsof het helemaal niet zo zeldzaam is als je tot voor
kort gedacht had.
De mooiste wenslijst is daarom een
lijst van echte titels waarvan je weet dat je ze nooit zult kunnen
vinden. Boeken waarvoor je heel veel zou overhebben. Exemplaren die je
uitsluitend als wens kunt lezen.
Shadows for the Walls of Death
door dr Robert C. Kedzie (1902). Kedzie bond stapels behangpapier in tot
honderd lijvige boeken en zond die naar honderd belangrijke
bibliotheken. Daarmee tekende de chemicus protest aan tegen het gebruik
en het gevaar van arsenicum dat gebruikt werd om behangpapier te
kleuren. Een van de honderd.
Essayes
van Francis Bacon (1597). Het exemplaar dat de legendarische verzamelaar
Harry Widener in 1912 in Londen op een veiling kocht en in zijn jaszak
stak om op de boot naar Amerika te lezen. "Als we schipbreuk
lijden," zei Widener, "gaat deze kleine Bacon met me
mee." En vervolgens begaf hij zich aan boord van de Titanic.
Tribunal Reformatum
van Jan Greve (1619). Greve werd gevangen gezet wegens het preken zonder
vergunning. In zijn cel werkte hij anderhalf jaar lang aan dit boek in
totale duisternis. Het manuscript.
Diverse (nog onbekende) titels, tezamen
een boek vormend van Charles-Claude Herman. Tijdens de Franse revolutie
redde de biograaf Herman achttienduizend boeken uit de handen van
handelaren in oud papier. Bij gebrek aan schrijfpapier schreef Herman in
die tijd zijn eigen werken op de papieren ruggen van die geredde boeken.
Een van Hermans werken compleet.
Le Feu
van Henri Barbusse. In september 1935 brandde een fabriek af aan de
Parijse Rue Croix-Nivert. De complete inboedel ging in vlammen op,
behalve dit ene boek: Het Vuur. Dit exemplaar.
The Religion of Protestants
door William Chillingworth (1637). De auteur overleed in 1644. Zij
politieke en religieuze tegenstander, Francis Chenell organiseerde
daarna een begrafenis van Chillingworths gewraakte, anti-katholieke
boek. Daarbij hield Chenell een grafrede. "Ik zal zijn vergissingen
begraven die in dit bewonderde doch onwaardige boek gepubliceerd zijn...
Scheer je weg, vermaledijd boek dat zoveel kostbare zielen heeft
verleid; scheer je weg, gij corrupt rotboek." (Het boek wordt nu in
het graf gegooid.) "Aarde tot aarde,stof tot stof; scheer je weg
naar de plaats der verrotting, opdat gij moogt rotten met uw auteur, en
zult zien wat corruptie is..." Dit exemplaar.
Sartor Resartus
van Thomas Carlyle (1838). Het exemplaar dat tot de reisbibliotheek van
Stanley behoorde toen hij op expeditie ging om Livingstone te zoeken.
Naarmate de expeditie vorderde en Stanley het met steeds minder dragers
moest stellen, werden delen van de reisbibliotheek achtergelaten.
Bovendien eiste de Zinga-stam verbranding van Shakespeare. De hier
gezochte titel moest Stanley achterlaten in het oerwoud bij Bonea.
"Huisbanden" van Voltaire.
Toen Voltaire in 1778 stierf, liet hij een bibliotheek na van 6210
banden, vele daarvan incompleet. Voltaire had de gewoonte slechts die
pagina's van een boek te bewaren die hij echt de moeite waard vond. Die
bladzijden scheurde hij uit en bond hij tussen twee kartonnen. Daarmee
verwezenlijkte hij voor zichzelf wat hij in Tempel van de goede smaak
gepropageerd had: een bibliotheek waarin de Muzen alles tot de essentie
hebben teruggebracht. Rabelais, bijvoorbeeld, had in die bibliotheek
slechts een achtste van de bekende omvang. Een dergelijke huisband; bij
voorkeur Rabelais.
Oevres
van Voltaire. Het exemplaar dat tot de bibliotheek van de Franse
humorist Alphonse Allais (1854-1905) behoorde. Daarin stond de opdracht:
"Voor Alphonse Allais. Het spijt mij echt dat ik je niet heb
gekend. Voltaire."
De Birmese Schrift van koning
Mindon, die over Birma regeerde van 1853 tot 1878. Iedere dag droeg hij
een nieuw, zijden onderhemd. Het was verboden de 'oude' hemden weg te
gooien of door anderen te laten dragen. Daarom werden ze in stroken
gescheurd en ingebonden tot boeken waarin de Birmese Schrift werd
overgeschreven. Een enkel exemplaar volstaat.
Bibliofagie
Beer eet boek. Maitland haalt het
incident aan in 'The Dark Ages' als hij citeert uit de brieven van abt
Peter aan Guigo, prior van Chartreuse. Of Guigo hem de brieven van
Augustinus aan Hiëronymus kan sturen. Peter wil ze laten kopiëren,
want toen zijn exemplaar onbewaakt in een kloostercel lag "heeft
een beer het opgegeten". 'Ursus comedit.'
Dat zich in iedere boekenkast velerlei
tunnelgravend ongedierte ophoudt, is genoegzaam bekend - de beste
remedie is een flacon Franse deodorant leegspuiten achter de planken, en
daarna een paar dagen de kamer niet betreden - maar dat het gedierte op
de boekenkast afkomt en dan likkebaardend wegwaggelt, dat lijkt me
uniek.
Een boek smaakt dus blijkbaar heel
goed. Mensen die boeken gegeten hebben, bevestigen dat. Ze zijn
zeldzaam, dat wel, want de meeste schrijvers hebben er alleen maar over
geschreven. Robert South zei in een van zijn preken: "Veel lezen
is, net als veel eten, volkomen nutteloos zonder een goede
spijsvertering", een mooie variant op Magliabecchi's enige
geschrift. Maar ik garandeer u dat South nooit één snipper vellum of
lompenpapier voorbij zijn huig heeft gekregen.
Zij die boeken aten - ook al hadden ze
geen honger - zijn schaars, maar ze hebben nooit geklaagd. Theodore
Reinking gaf in 1644 zijn 'Dania ad exteros de perfidia Suedorum' uit,
een politiek geschrift, gericht tegen de Zweedse bezetters van zijn
vaderland, Denemarken. Hij werd gevangen genomen en ter dood
veroordeeld. Of liever: hij kon kiezen. Zijn hoofd eraf of zijn boek
opeten. Reinking was slimmer dan zijn beulen. Hij kookte het boek zodat
papier en inkt, perkament en lijm versmolten tot een papperige
substantie, en lepelde het op.
Reinking is uniek, voor zover ik weet.
Alle andere voorbeelden van "bibliofagie" hebben meer te maken
met bijgeloof dan met sadisme. Wolfgang Speyer heeft in zijn mooie en
ontroerende 'Büchervernichtung und Zensur des Geistes bei Heiden, Juden
und Christen' naast de brandstapels, papierversnipperaars en massagraven
voor boeken ook een korte paragraaf over woord-eten. Hij beschrijft
daarin hoe de kinderen van Israël in de eeuwen vóór de Messias
vrouwen aan een proeve konden onderwerpen als zij verdacht werden van
overspel. De priester schreef een vervloeking op papyrus en dompelde die
in "vloekwater" waarvan de vrouw moest drinken. Speyer zegt
het niet, maar ik heb het opgezocht. Als een minnaar "inderdaad
zijn zaaduitstorting in (haar) had gebracht", smaakte het water
bitter en zwol haar buik. Wie het gehele "jaloezie-ritueel"
rustig wil nalezen vindt het in de bijbel, Numeri 5:11-31.
Dergelijke eet- en drink-rituelen zijn
universeel. In het oude Egypte schreef Ni-noferka-Ptah woorden uit een
oud toverboek over op verse papyrus, drenkte het papier in bier, en
loste het op in water, dat hij vervolgens opdronk om de kennis van het
boek tot zich te nemen. Zijn methode werd nagevolgd door Dubash Meghji,
een gelovige man uit Zanzibar, die iedere dag een pagina van de Koran
opat, dertig jaar lang. Koning Menelik van Ethiopië deed nog in deze
eeuw hetzelfde met de bijbel als hij zich even niet goed voelde. De
overlevering wil dat hij in 1913 stierf nadat hij het boek Koningen in
een zware uitvoering in één keer geheel had verorberd. Thomas Loyd,
een Engelse dichter, verknipte een slecht gedicht, deed de snippers in
een glas wijn, en dronk dat leeg. Hij hoopte dat daardoor het volgende
gedicht beter zou zijn. Vloeibare inspiratie.
De essentie van al zulke rituelen moet
wel deze zijn: een onvoorwaardelijk geloof in het geschreven of gelezen
woord. Wat Ptah, Meghji, en Menelik deden was een ingewikkelde manier
van lezen, voor Loyd was het een omslachtige manier van schrijven. De
enige die deze theorie een beetje in de weg waggelt, is die beer. 'Ursus
comedit'. Was het echt slechts een ingewikkelde manier van eten?
Eigenlijk geloof ik dat niet meer. Het
is veel waarschijnlijker dat abt Peter die beer maar verzon. Omdat hij
niet aan Guigo durfde bekennen, of liever opbiechten, dat hij de brieven
van Augustinus zelf had opgegeten.
Zo eenvoudig bleek het nu ook weer niet
te zijn. Kees Fens schreef naar aanleiding van het bovenstaande in 'de
Volkskrant' een column waarin hij zijn twijfel uitsprak over die beer,
of althans over de plaats waar die beer dat boek opat. Fens: "Waar
at nu de beer het boek? In het deftige, geciviliseerde Cluny? Hoog in
die verlaten bergen, natuurlijk, waar de kluizenaars (van Guigo) in
houten huisjes woonden. Weg de brieven van Hiëronymus, die Guigo nodig
had voor het schrijven van zijn regel. Cluny had een grote bibliotheek,
en de rijke kon gemakkelijk aan de arme lenen. En Guigo had zijn
kluizenaars aan het kopiëren gezet. "Preken met je handen"
noemde hij dat."
Twijfel. Hoezeer ik Maitland ook
vertrouw: Kees Fens heeft nooit geheel ongelijk. Misschien was het dus
niet Peter die het boek opat, maar Guigo?
De twijfel verdween ook een week later
niet geheel toen een lezer een brief inzond dat mijn weergave van het
boek-eten de juiste was: de beer at het boek (wellicht zelfs meerdere
boeken) in het klooster van Peter de Eerbiedwaardige, Cluny.
De 'Guide de la Bourgogne et du
Lyonnais mystérieux' brengt de oplossing. Een derde van het lemma
"Cluny" gaat over Pierre le Vénérable, onze Peter, "die
in de geur van zaligheid stierf. Hij schreef twee boeken over de
wonderen die hem persoonlijk bekend waren". Van die wonderen worden
er een aantal genoemd. Zo zag Petrus op zekere dag 'twee duivels' binnen
de kloostermuren van Cluny, 'vermomd als monnik'. De duivels probeerden
een Italiaanse monnik over te halen het klooster te ontvluchten.
"Een stukje verderop verhaalt Peter hoe een monnik van Cluny enige
duivels in monniksgewaad door het klooster zag lopen en de latrines
binnengaan." De latrine werd in die tijd vaak beschouwd als de
kortste verbinding tussen hel en aarde.
Na de beschrijving van nog zo'n
insluiper, eindigt het lemma zo: "Korte tijd later trachtte een
andere duivel, die de gedaante van een beer had aangenomen, een jonge
novice, Arwan genaamd, angst aan te jagen; de beer werd verjaagd voordat
hij schade had kunnen aanrichten."
Wat mij betreft paste toen alles in
elkaar en is het duidelijk wie het boek heeft opgegeten. De duivel.
Eetlezer
In Nice kocht ik een diep bord.
Fabrikant Boch gaf het in 1921 uit bij de zeshonderdste sterfdag van
Dante Alighieri. Het staat hier nu maar wat op een standaard lelijk te
zijn, en eigenlijk deugt het natuurlijk ook maar voor één ding: soep
trekken van de 'Divina Commedia', wat snippers 'Vita Nuova' toevoegen,
afmaken met Parmezaanse kaas en een scheutje Bodoni of Aldus, en dan uit
dat bord lepelen.
Een kennis van me bewaart zijn mooiste
boeken in een oude koelkast. Alfred Jarry dronk inkt. Snijd de
dobbelsteentjes vlees in het midden niet helemaal door zodat je ze kunt
openslaan; geef er een houder met kroontjespen bij om te fonduen. Sla
een blad sla om.
De lezer als eter? Dan is 'The Literary
Gourmet' van Linda Wolfe de menukaart. Gevulde kapoenen zoals Boccaccio
ze beschreef; fazant à la Chaucer of Cervantes; een fruitcocktail van
De Maupassant; Oly koek bereid door Washington Irving.
De schrijver als kok? Hij lijdt honger,
zegt Colnet. En om die hongerlijder te helpen, schreef Colnet een
gedicht van twintig pagina's onder de titel 'L'art de dîner en ville à
l'usage des gens de lettres', ofwel 'De kunst om voor etentjes te worden
uitgenodigd, ten behoeve van schrijvers' (1810). Gratis eten in ruil
voor kunstzinnige kwinkslagen en filosofische overwegingen.
Mijn exemplaar van Colnets werk is een
vermeerderde herdruk uit 1853 en daarin is het gedicht slechts het
voorgerecht. De tweede gang zou in vertaling een mooi nieuwjaarsgeschenk
zijn voor iedere uitgever: Colnets 'Biografie van auteurs die gestorven
zijn van de honger'. In dit encyclopedietje van zeventien pagina's
knorren wereldmagen: Milton, Camoens, Cervantes, La Fontaine, La Harpe,
Ariosto, La Bruyère, en Spenser. Ze zijn arm, ze rammelen van de
honger. Wereldliteratuur is mager vlees, het lettercorps geeft de
calorieën aan, en de waarschuwing bij Koninklijk Besluit zegt dat
schrijven gevaarlijk kan zijn voor de gezondheid. "Vondels lichaam
werd ten grave gedragen door veertien dichters die even arm waren als
hij."
Ik had graag eens gaan eten me Colnet.
Maar dat kan niet. Niet omdat hij dood is, maar omdat ik weet hoe druk
hij het altijd heeft. Hij was uitgever van een krant, had twee
boekwinkels, en hanteerde de pen om politici te fonduen. Uit eten ging
hij nooit. Toen ambtenaren hem en zijn krant probeerden om te kopen,
ontving hij hen terwijl hij thuis een karig diner tot zich nam.
"Zeg maar tegen uw opdrachtgever dat u mij zag eten, en dat u aan
het voedsel zag dat geld mij niet kan verleiden." Hoe zie je dat?
Colnet zag dat, en hij moest dus wel
een hekel hebben aan Pierre de Montmaur (dood in 1648), een uitgetreden,
dikke jezuïet die bekend stond als: betweter en nietsnut, als alles- en
uitvreter, en als vreet- en klootzak. Montmaur at in zijn hele leven
tienmaal op eigen kosten, was dikker dan veertien arme dichters, en werd
dus, inclusief de wijntomaatjes en het brood 'à discrétion', het
hoofdgerecht in Colnets bundel.
Op een van die proza-schaaltjes voor de
bijgerechten ligt de door Colnet gefingeerde catalogus van Montmaurs
boeken. Volgens Colnet schreef Montmaur: een 'Onderzoek naar de spreuk
van St. Franciscus Xaverius, 'Het is genoeg, Heer, het is genoeg'; het
'Rekenkundig bewijs dat in de natuur leegte bestaat - aan de hand van de
maag van de auteur zelve; en een 'Verhandeling over alle produkten die
men kan proeven alvorens ze te kopen.'
Maar toch. Colnet dompelt Montmaur in
zijn fondue-inkt om hem te verkolen en onverteerbaar te maken. Dat hem
dat niet echt lukt, komt omdat Colnet van de vreter een lezer maakt.
Montmaur, schrijft Colnet, kon niets anders meer lezen dan de
'Tafelgesprekken van Ploutarchos', het 'Feestmaal van Xenofon', en het
'Banket der geleerden van Atheneus'. De uitvreter wordt een uitlezer, en
de volgende hap ligt voor de hand: leeseten wordt leesleven.
"Montmaurs kaart van Frankrijk
bestond uit vleessoorten uit de diverse streken. Als hij 'kapoen' zei,
bedoelde hij Le Mans, 'worst' betekende Troyes, en bij 'ham' dacht hij
aan Mayence."
Met zo'n uitvleesvreter zou je een
tafel voor twee willen dekken, en een stevig gerookt boek van de haak
willen halen.
Geleerd
Soms is schrijven moeilijker dan je zou
denken.
François Eudes de Mezeray, auteur van
een 'Histoire de France', Crébillon, en Alfred de Musset konden het
daglicht niet verdragen als ze schreven. Ze verduisterden de ramen, en
staken kaarsen op.
Jacques-Bénigne Bossuet schreef zijn
preken het liefst in een zo koel mogelijke kamer met om zijn hoofd warme
doeken gewikkeld.
Chateaubriand deed het met zijn hoofd
"omwonden met een soort van indischen doek".
Friedrich von Schiller vond soms
inspiratie door zijn voeten in een emmer ijs te steken. Het opsnuiven
van de geur van overrijpe appels, die hij in een bureaulade bewaarde,
had hetzelfde effect.
Pierre-Antoine d'Antonelle, pamflettist
tijdens de Franse revolutie, werkte nooit zonder een stapel gekoelde
borden onder handbereik. Terwijl hij schreef met de ene hand, hield hij
met de andere een bord tegen zijn nek. Was het bord op
lichaamstemperatuur gekomen, dan verwisselde hij het voor een koel
exemplaar.
Dergelijke berichten dateren uit een
tijd waarin schrijvers nog serieus werden genomen als rare jongens. De
tijd waarin men over 'gens de lettres' sprak, een begrip dat geen
onderscheid maakt tussen het bredere 'geleerde' en het engere 'auteur';
de eeuwen waarin geletterden beschouwd werden als een uiterst aparte
familie binnen de menselijke soort, en als zodanig geobserveerd werden.
Schrijven en lezen namen bij die
observaties een voorname plaats in. Hoe deden ze het, wanneer, hoe lang,
en hoeveel. Maar niet de enige plaats. Geletterd zijn, was meer dan een
geestelijke conditie, het was een manier van leven.
Hoe vermaakte die bijzondere soort
zich? Tycho Brahe sleep voor zijn plezier brilleglazen; Balzac (de oude,
niet Honoré de) tekende portretten; Descartes werkte in zijn tuintje;
en D'Andilly kweekte bomen. Nog leuker was het dat geleerden soms hele
ongeleerde dingen schreven om zich te ontspannen. Heinsius dichtte een
lofzang op de ezel, Holstein bejubelde de noordenwind, en Erasmus loofde
de zotheid.
Een letterman was ook per definitie
verstrooid. Had men in de bibliotheek van wijlen de klassicus Selden
niet ettelijke boeken teruggevonden met een bril tussen de pagina's? Was
Lafontaine niet eens bij een vriend op bezoek gegaan wiens begrafenis
hij de vorige dag had bijgewoond? Het was de tijd waarin Isaac Newton de
hand van zijn verloofde vasthield en met haar vinger zijn pijp stopte.
De bijzondere soort kende ook
bijzondere ziektebeelden. Simon André Tissot, een alom gerespecteerde
Zwitserse arts, schreef daarover zijn 'Avis aux gens de lettres sur la
santé' (1768), en met die titel benadrukte hij het onderscheid met de
gezondheidsleer die hij 'au peuple', 'voor het volk', schreef. Typische
geleerdheidskwaaltjes variëren bij Tissot van oververmoeidheid tot
constipatie. Een prima remedie is varen in een bootje: dat is goed voor
de geest, de gal, en "de verstopte ingewanden".
Voorkomen, vond ook Tissot, was beter
dan genezen. Lichaamsbeweging werd dan ook aanbevolen, zij het met mate.
Een uurtje of twee wandelen, net als Boerhaave, of stenen ketsen op het
water zoals Scipio en Laelius deden, okee. Maar vooral niet de
sportieveling willen uithangen.
Seneca was de eerste die vaststelde dat
het geen pas gaf geletterde heren te zien met spierballen en brede
schouders, en zo is dat, gelukkig, altijd gebleven. Eelt op je voorhoofd
van het fronsen, wallen onder je ogen van het lezen, een afgetrainde
geest, misschien zelfs uitslag op je tong van het met een natte vinger
ombladeren van fotokopieën.
Koffie en tabak moesten volgens Tissot
afgeraden worden, maar de grootste bedreiging is de verslaving aan
boeken. Als het echt ernstig gesteld is met de letterman, moeten we hem
de toegang tot zijn werkkamer ontzeggen. "Hij moet vergeten dat er
wetenschappen en boeken bestaan en hij mag zich uitsluitend overgeven
aan de rust, de vrolijkheid, en de lucht van het platteland." Dat
wil hij niet, dat weet Tissot ook wel, maar dan doe je de deur op slot
en stop je hem met krachtige hand onder de wol, of in een bootje.
Tissot had het heel goed begrepen. Soms
is niet schrijven moeilijker dan je zou denken, vooral als je dan zelfs
niet mag lezen.
Onderarm
Wie hem niet gezien heeft, was
waarschijnlijk op vakantie. Hij stond in bijna alle middenbermen en
damesbladen geparkeerd. Een ongeschoren jongeman zit achter het stuur
van zijn geparkeerde auto. Hij leest en hij rookt - in die volgorde zag
ik hem. Het boek is 'Hamlet', Shakespeare's koningsdrama over een
hallucinerende prins van Denemarken. Het merk waarvoor ze (de jongeman
en Hamlet) reclame maken, is Pall Mall.
In de reclame zijn de zogenaamde
creatieven er niet vies van andermans cultuurprestatie net zo lang door
de wringer te halen tot er niets anders overblijft dan marketing. Vooral
klassieke muziek moet het ontgelden. Twee weken geleden wees ik al op de
boekenkast van een man die ons namens de PTT een videotex wil verkopen.
Maar dit is anders. Wie goed kijkt naar die ongeschoren jongen die in
zijn geparkeerde auto Shakespeare leest, ziet dat er iemand naast hem
zit. Een vrouw, of liever: een heel klein stukje vrouw. Een stukje
onderarm, meer is er niet van haar te zien.
In de jaren vijftig werd in de
Verenigde Staten geëxperimenteerd met een reclamevorm die ondertussen
verboden is. Ultrakorte reclamebeelden werden - fracties van seconden -
in speelfilms verwerkt. De kijker nam ze niet bewust waar, maar had in
de pauze wel heel veel trek in, bijvoorbeeld, Coke, of bananen, of Dash.
Sindsdien spreekt men van 'verborgen verleiders'. En dat is het mooie
van Pall Mall: je denkt dat je verleid wordt tot roken, en net als je
denkt dat je verleid wordt door Hamlet, wordt je dus in feite verleid
tot die onderarm.
Precies twintig jaar geleden werd ik
verleid tot het kopen van de roman 'A Severed Head' van Iris Murdoch.
Verleid, want ik heb het boek nooit gelezen. Ik vond het omslag gruwzaam
mooi, maar kon tot gisteren niet verklaren waarom. Nu wel, nu ik Pall
Mall heb gezien. Een al wat oudere heer zit te schrijven, en met zijn
linkerhand houdt hij de rechterhand van een (zijn?) vrouw vast. Hij
kijkt op zijn papier, zij ligt tussen een lederen bank en een blote man.
Dat ook zij bloot is, valt af te leiden uit de blootheid van haar
rechterarm, die het precieze centrum van de omslagfoto is.
Deze foto vind ik zo pervers, dat ik
plotseling echt begrijp waarom predikanten uit de 17de en 18de eeuw
pamfletten schreven tegen blote vrouwenschouders. De gedachtentrein
begint te rijden, en voor je het weet gaat de portemonnee van de
begeerte open. Reclamemakers spreken van 'eye tracking' als ze de
beweging volgen van het oog over het vertoonde beeld. Mijn voorbeelden
zijn serieuzer; dit is 'brain tracking'.
"De soepele huid, dun en gaaf en
glad, gelijkmatig warm gekleurd, is van dien aard dat mijn ogen de
tastzin van mijn vingers waarschuwen, die er reeds van dromen de losse
en zachte opperhuid te strelen." Ik citeer uit een bijdrage aan het
'Bulletin du bibliophile' uit 1948. Daarin bericht Joseph Place dat hij
in een trein een tijdschrift vond met een bijdrage van een zekere dr
Vincent Niclot, getiteld 'Variaties op een blote onderarm'. Niclot
schreef die variaties in 1931 naar aanleiding van een blote onderarm die
hij ooit in een treincoupé zag: van de dame die tegenover hem zat. Nu
pas begrijp ik wat Niclot bedoelt: de 'brain track' van een
treinreiziger. Twee pagina's lang bejubelt hij die onderarm. "Wat
een ronding, wat een welving, wat een kleur!" Dan stapt zij uit.
"Adieu, lieflijke arm, volg je bestemming..."
Zo zal het ook onze Hamlet-lezer
vergaan: zo meteen stapt de vrouw naast hem boos uit de auto. Woedend is
ze, omdat ze vroeg, "Wat leest gij, heer?", en als antwoord
kreeg, "Woorden, woorden, woorden" ('Hamlet', 2,2,190). Tegen
haar vriendin jokt ze 's avonds: "hij rookte", of "hij
schoor zich niet", of "hij was schadelijk voor mijn
gezondheid". Nooit zal ze bekennen, dat zij hem in de middenberm
verliet omdat hij Shakespeare las. Hooguit dit: "Weet je wat het
is? Zijn vingertoppen tintelden als hij papier voelde, maar de soepele
huid van mijn armen, dun en gaaf en glad, gelijkmatig warm gekleurd... 'forget
it." 'Brain tracking is héél ingewikkeld. 'The rest is silence.'
Lectuur bedrijven
Kan een man van een vrouw houden omdat
ze zulke mooie boeken heeft? Ik heb mijn aantekeningen aan de hand van
die vraag gecontroleerd en ik ben nergens iets tegengekomen dat op een
dergelijke huwelijkse voorwaarde lijkt. Een enkeling die met een boek in
het huwelijk treedt, enige geperverteerden die hun bibliotheek hun harem
of sérail genoemd hebben, maar geen huwelijken op bibliothecaire
gronden. Verdragen boeken en mensenliefde elkaar dan niet? Had de
dichter J.B. Naylor gelijk toen hij deze regels schreef:
King
David and King Solomon
Led
merry, merry lives,
With
many, many lady friends
And
many, many wives;
But
when old age crept over them,
With
many, many qualms,
King
Solomon wrote the Proverbs,
And
King David wrote the Psalms.
J.B. Naylor smokkelde een beetje.
Iedere eerstejaars bijbellezer weet dat David het op nog hogere leeftijd
koud kreeg en de mooie Sunamitische Abisag als beddekruik mocht
gebruiken. Wie een goedgeluimde visie op deze medicinale ingreep wil
lezen, zij verwezen naar God Knows van rabbi Joseph Heller. Maar
laten we niet te ver afdwalen naar het verband tussen schrijven en
vrouwen.
Vrouwen en lezen. Aanvankelijk kom ik
niet verder dan vrijen en overspel. Maar dan wel heel mooi geletterd
gevrij en zeer bibliofiel overspel. Zo mooi, dat Dante in katzwijm viel.
Het gebeurt in canto 5 van de Hel. Daar ziet de dichter Francesca en
haar minnaar Paolo. Beiden worden "voortgezweept" door een
eeuwige wervelwind, perpetuum mobile van het overspel. Ze zijn "de
zondaren des vleesches".
Het huwelijk van Francesca da Rimini
was, zoals ze in Den Haag zeggen, een listige boel. Ze was overtuigd dat
ze werd uitgehuwelijkt aan Paolo, maar ze kwam terecht in het bed van
diens aanzienlijk minder chevalereske broer. Op zekere dag gebeurt het.
Paolo en Francesca ontmoeten elkaar in een leeskabinet en duiken met
elkaar tussen de boeken. Ze bedrijven de lectuur. "Galeotto was het
boek", schrijft de dichter, en hij doelt hiermee op een klassiek
moment suprême: de overspelige kus van Guinevere en Lancelot. Dat
voorbeeld geeft hen te denken. "Die dag lazen wij niet
verder." Ze kussen elkaar recht de Hel in.
Dante was streng maar mens. Als hij de
"voortgezweepte" Francesca gezien heeft, schrijft hij:
"En ik viel, zoals een dood lichaam valt." Die formulering
heeft me overtuigd: als Francesca nog geleefd had, zou Dante haar, en
niet Beatrice, begeerd en veel uitvoeriger beschreven hebben.
Het boek is een verborgen verleider,
leesliefde bestaat. Ik lees het 200 jaar na Dante bij Ariosto, in canto
7 van Orlando Furioso, daar waar Alcina en Ruggiero verliefd
zijn. "Soms zitten zij in de schaduw van de bosschages, aan de rand
van een bron, en lezen zij de oude fabels der liefde." Dan
bedrijven zij lectuur, worden zij voortgezweept door de letteren.
Lezen en liefde. Is er dan toch méér
dan deze komische en curieuze uitnodiging tot overspel:
A
Woman is a book, and often found
To
prove far better in the Sheets than bound:
No
marvel then why men take such delight
Above
all things to study in the night.
Er is méér tussen voorplat en
achterkant, dan wij dromen in onze bestgeluimde lectuur: dat een man van
een vrouw kan houden omdat zij zulke mooie boeken leest.
Bibliohaptonoom
Het gebeurde op de pagina 'Binnenland'.
Het is niet ongewoon, las ik daar, dat de haptonoom en zijn cliënt zich
gedeeltelijk ontkleden. Tot nu toe kende ik haptonomen uitsluitend van
voetballers. Een paar woorden in 'Binnenland', en een wereld gaat voor
me open. Haptonomie: de leer van het vastpakken. Van boeken?
Gedeeltelijk ontkleed?
Voor me ligt een ansichtkaart.
'And so the story ends' is een
schilderij van Charles Wheeler (1881-1977), in bezit van de 'Collection
Art Gallery of South Australia'. Maandenlang zwierf de kaart uit
Adelaide in de buurt van mijn schrijftafeltje, en stelde mij twee
vragen. De dame heeft iets uitgelezen, en zij kijkt droevig. Welk
verhaal? Zij is een mooie dame, met opwindende rugwervels, en - ik weet
niet zeker of dat nog te zien is - zij heeft de mooiste voetzolen die
ooit uit olieverf geboren werden. Waarom leest zij ongekleed? Kent u
iemand die ongekleed boeken vastpakt? Ik heb geen weet van zelfs maar de
kortstondigste trend waarbij men zich ongekleed placht te belezen. Toch
zou ik een tiental prenten en schilderijen kunnen noemen (geen enkele zo
mooi als Wheelers lezeres) die allemaal deze raadselachtige relatie
laten zien: ontklede dame met boek. Ze is niet geheel ongekleed, zeggen
nu de studenten haptonomie onder ons. Ze heeft haar armband aan. Daar
staat tegenover, zeg ik dan, dat ze het verhaal uit heeft.
Binnenland en haptonomie: ik ren naar
de boekenkast. Voor me ligt de 'Almanak 1910'. Het is een katholieke
uitgave van de Nederlandse Drankbestrijdersbond 'Sobriëtas'. De tweede
helft van de inhoud bevat verhalen en gedichten die tegen alcohol zijn,
de eerste bestaat uit handige adressen die het gehele scala van
katholieke noodweer omvatten. Waaraan toegevoegd: de doelstellingen van
katholieke leeszalen. De eerste streeft naar "het verschaffen van
leerzame boeken en vertrouwbare ontspannings-lectuur aan het leesgrage
volk om het te behoeden voor den verderfelijken invloed van slechte en
verdachte boekwerken." De R.K. Leesbibliotheek Sint Dionysius wil:
"Aan het leesgrage publiek schoone en degelijke lectuur verschaffen
en het bezoek aan minder vertrouwbare leesgelegenheden geheel overbodig
maken."
Haptonomie, "minder
vertrouwbaar". Plotseling kijk ik met héél andere ogen naar de
boekenkast. Voor ik het weet, stuur ik mevrouw S. met een boodschap naar
de verste plaatselijke boekhandel. Zij trekt de deur dicht, ik ren naar
de boekenkast. De kleren gaan uit (op de leesbril na), en ik duik met
een van mijn favoriete boeken - het allermooiste - tussen de lakens. Dan
bedenk ik me. Snel haal ik nog een tweede boek uit de kast - het
allerwijste. Terug in bed betast ik prachtige rugwervels. Na enig
aarzelen sla ik het boek open. Ik bevochtig een vingertop en blader om.
Het andere boek vraagt nu om aandacht. Ik trek aan een lintje en ook zij
spreidt zich. De geur van een lederen band. Ik streel haar pagina. Ik
kus haar voetnoten. Iedere porie van haar diepgedrukte huid voel ik. Het
eerste boek voegt zich bij ons, en slaat haar stofomslag om ons heen. Ik
vraag haar dat omslag aan te houden. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen
dat ik slechts één van de twee helemaal kon uitlezen.
Hoe vertel ik het mevrouw S.? Zal ik er
eindelijk voor uitkomen? Dat ik bibliohaptonoom ben. Dat ik net als de
dame van Wheeler naar verhalen snak. Dat ik mijn handen niet van vreemde
boeken kan afhouden. Kunnen we wel doorgaan elkaar zo te ontmoeten?
"Verderfelijke invloed," en
"minder vertrouwbare leesgelegenheden", ik begrijp dat nu.
Boeken verleiden. Tot denken, tot genot, en tot idealen. Tot avonturen
buiten de orde van de dag. Fantasieën.
Ze brengen het buitenland in het
binnenland, en dus weet ik nu welk Nederlands verhaal Wheelers
Australische dame las. Zij bedrijft de ultieme zonde. Zij leest de
'Almanak 1910'. Gedeeltelijk ontkleed. Omdat zij droevig kijkt, weten we
ook dat zij zo meteen naar haar boekenkast rent, en daar zal uitzoeken:
haar minst vertrouwbare boek.
Spiraalveer
"DRINGEND VERZOEK! Wilt u ervoor
zorgen, dat dit boekwerk niet in verkeerde handen (minderjarige) terecht
komt? Bij voorbaat hartelijk dank."
De brochure heet 'Nieuw leven'. Ze werd
uitgegeven in een tijd waarin mannen nog "teelballen" hadden,
en vrouwen "regels". In de vroege jaren dertig, toen de
"bijslaap" nog niet in handen van minderjarigen mocht vallen.
De uitgever was de farmaceutische fabriek Titus uit Berlijn, in
Nederland vertegenwoordigd door J. van Effrink uit Hilversum. Die plakte
er de waarschuwing in, en ook zijn telefoonnummer. Hij distribueerde de
Titus-Perlen, en daarmee zal hij het ongetwijfeld zeer druk hebben
gehad. Eventueel kon men naar de fabriek zelf bellen. Ook 's nachts, wat
geen overbodige luxe lijkt. Titus-Perlen bevatten immers een
"gewaarborgde hoeveelheid hormonen van de kiemklier en van de
hypophysis voorkwab in gestandariseerde vorm". Daar moet veel vraag
naar geweest zijn. Een doos van 100 pillen voor mannen kostte zeven
gulden, voor vrouwen twee kwartjes meer. Per pil niet zo duur, zeker
niet als we de resultaten in aanmerking nemen. Toch is de prijslijst
niet echt ocertuigend opgezet. Er is ook "1 doos voor geheele
kuur" en die bevatte al 300 pillen. Driemaal daags een pil is
honderd dagen. Dan volgt "1 doos voor groote kuur" met 500
stuks. Die duurt een half jaar. Ten einde raad belde je 's nachts naar
Berlijn, en dan een half jaar moeten wachten op het grote wonder waarvan
we net de voorbeelden hebben gelezen.
"H.W., student, 27 jaar. 16 juli
1928: Patient deelt mede tot nu toe nog geen sexueele neigingen gehad te
hebben. Nog nooit had hij bij zichzelf pollutie's of erectie's
waargenomen. Therapie: Driemaal daags drie Titus-Perlen. Lucht- en
zonnebaden, gymnastiek. 3 Augustus: Patient deelt mede dat hij zich
begint te interesseeren voor de andere sexe. Ook heeft hij reeds lichte
erectie's waargenomen. 17 Augustus: Patient komt zeer gelukkig bij ons,
hij heeft voor de eerste maal een pollutie gehad en daarbij een hem tot
nu toe onbekend gevoel van wellust ondervonden. 19 September: Patient
komt ons nu mededeelen, dat hij thans de normale sexueele omgang had en
een geheel ander mensch geworden was met geheel nieuwe idealen."
De TITUS-Fabrik GmbH in Berlin-Pankow.
Roodgloeiende telefoons. Vooral 's nachts. Vrachtwagens vol, richting
Hilversum. "Hebt u iets aan te geven? Titus-Perlen? Rijd u maar
snel door." Titus. Laatste zekerheid der zaadlozen. Lopende band
der lustbevordering. Doorn in het oog der Malthusianen. Werkplaats der
wellust. Als Titus staakte, raakten demografie en kraamklinieken van
slag. "Patiente meent, aangezien de regels nu meer dan vier weken
weggebleven zijn, zwanger te zijn."
De illustraties zijn prachtig. Op
bladzijde zestien wordt met twee figuren de "Erotische werking van
hypophysis-voorkwab" voorgesteld. Figuur 1 is een "Manlijke
rat met in ontwikkeling achtergebleven klieren, vóór toediening van
hypophysis-voorkwab." De tweede rat is er na toediening aanzienlijk
beter aan toe. Nog mooier zijn de drie voorstellingen van "Het
systeem der potentie in rust", "Hoe de erectie tot stand
komt", en "De hoofdoorzaken der impotentie." De rat is
vervangen door een enorme fabriek met communicerende vaten,
Maagdenburger halve- en hele bollen, de wet van Gay-Lussac, en
Titus-Perlen. Het wordt allemaal heel duidelijk. Impotentie is:
"Uitputting van het erectie-centrum: de spiraalveer, die de vulling
van de zwellichamen bewerkstelligt, is versleten en kan de klep niet
meer openen."
"Iedere verpakking van
Titus-Perlen is voorzien van een banderolle. Men lette op het
onbeschadigd zijn van de banderolle." Volkomen gezonde
vrachtwagenchauffeurs vergrepen zich aan hun lading. Bij Lobith deed
zich een bevolkingsexplosie voor. Effrink liet herdruk op herdruk maken
van 'Nieuw leven. De jaren dertig. Toen het leven nog kon veranderen van
een allesverlammende nachtmerrie in een feest van spiraalveren en
geopende kleppen. Van een "ingevallen geel gezicht" in een
"openbaring, als in het paradijs". Niet van de ene op de
andere nacht, maar dan toch met één telefoontje. "Titus-Perlen.
Bitte, sprechen Sie."
De avonden
Kwart over zes. Uitgeput komt de
jonggehuwde man van zijn werk. De soep staat al op tafel, zijn
jonggehuwde vrouw doet extra peper op de verse worst en suddert die in
de margarine. Zwijgend blazen zij hun soep, glimlachend snijdt zij haar
worst in plakjes, met een knipoog giet zij een extra schepje saus over
zijn bloemkool.
Na het eten. Hij gaat in zijn fauteuil
zitten en laat zijn broek zakken. Zij serveert een flanellen doek die
gedrenkt is in "versterkende, warme wijn met kruidnagelen", en
legt die tussen zijn benen. Het schoteltje vol "prikkelende
pastilles" zet ze op het tafeltje, naast zijn boek. Hij proeft de
"muskus, de safraan, en de mastiek in tranen", hij voelt de
warme wijnkracht doordringen tot in zijn "voorstanderklier, de
bootvormige kuil, en zijn bolverwijding van het kanaal der
pisgang". Deze avond zal hij tot grote dingen in staat zijn. Hij
kijkt op de koekoeksklok, pakt het boek op, en herleest: "Als de
man bij het volbrengen van de geslachtsdaad op het ogenblik van het
hoogste genot gekomen is, moet de vrouw op haar rechterkant gaan liggen
als zij een jongen verlangt en op de linkerzijde als zij een meisje wil
krijgen." De koekoek komt tevoorschijn. Hij laat zijn boek zakken.
En het bleef nog lang onrustig op haar rechterzijde.
De jonggehuwden op weg naar hun
nageslacht werden geholpen door dr. H.L. Batenburg, schrijver van het
'Boek voor verloofden en jonggehuwden'. Een boek dat het
intelligentiequotiënt van onze wetenschappelijke literatuur lang op
middeleeuws niveau gehouden heeft. Wat ik niet snel zeg; zelfs boeken
van erkende gekken heb ik opgehemeld. Tegelijk is het hoogst vermakelijk
want het bewijst dat geleerde gekken in staat zijn de indruk te wekken
dat de wereld niet rond is maar een bootvormige pastille of een mastiek
tranendal, en tegelijk dat de wetenschappelijke voorstander van de ene
generatie de slappe lach van de volgende kan zijn.
Na een saaie inleiding met prenten
('Bochten van de pisbuis' en 'Schaamdelen van een niet meer maagd zijnde
vrouw') is iedere alinea raak. Het maagdenvlies wordt overbodig want het
blijkt geen garantie voor maagdelijkheid: er zijn genoeg mannen die zo'n
dunne hebben dat ze hun wil aan vrouwen kunnen doen zonder hen te
defloreren. Bovendien kan de 'maagd' het juist doen als ze haar
maandstonde heeft, en dan is het vlies zo plooibaar dat het weigert te
scheuren. Sperma kruipt niet, het loopt een marathon van de dijen tot in
de baarmoeder. Wie een echt kuise vrouw wil huwen, lette vooral op de
frisse toestand van de baarmoederhals. Batenburg heeft veel van die
"practische wenken".
"Men kan zich beter aan het
mingenot overgeven, wanneer er een noordenwind waait."
"U dient de voorkeur te geven aan
die man, die in het bezit is van: veel bruin hoofdhaar en niet al te
gladde haren, flinke volle en lange wenkbrauwen en lange haren op de
oogleden."
"Gebrek aan geslachtsdrift wordt
veroorzaakt door nachtbraken, zware lichaamsarbeid, een voortdurend
gebruik van slecht voedsel, een zware studie van de abstracte
wetenschappen, 'n philosophisch leven, veelvuldige bevoeling van de
geslachtsdelen."
"Nog overbodiger achten wij het,
te spreken over de jonge vrouwen die zwanger werden omdat zij zich
gewassen hadden in water dat doortrokken was met sperma."
Soms betreft het gewoon leuke zinnen:
"Spallanzani en andere geleerden zijn er in geslaagd om
wijfjeshonden te bevruchten door in de schede warm sperma te
spuiten..."
Na vluchtige inzage in het antiquariaat
kocht ik het boekje om een bijzondere reden. Al die middeleeuwse humor
werd gepubliceerd in 1950, het jaar waarin ik verwekt werd. En dat bleek
niet het ergste. In 1950 waren er al honderdduizend van verkocht.
Zo leer je toch nog veel van zelfs het
bochtigste boek: wantrouwen tegen de wetenschap; beter begrip van de
tijd waarin je ouders elkaar bekenden ('De Avonden' voor jonggehuwden);
herwaardering van het idee 'seksuele revolutie'. Maar vooral dat het een
wonder is dat je geboren bent. Ondanks Batenburg. Hoewel. Deze editie
bevat "een extra-bijlage", een methode voor de
"berekening van de vruchtbare dagen voor de vrouw". Als die
net zo betrouwbaar is als de rest, dan bewijst Batenbrug dat een hele
geboortegolf Nederlanders verwekt is op onvruchtbare avonden.
Bibliohomocide
In het tijdschrift Sic heb ik al eens
overtuigend aangetoond dat er wel degelijk lezen na de dood is. Vandaag
doen we twee stapjes terug. Om te bezien, aan deze zijde, hoe je
literair kunt overlijden. (Twee stapjes, omdat we de literaire
begrafenis overslaan).
De eerste die daarover geschreven
heeft, en de enige die dat uitgebreid deed, was Isaac D'Israeli in zijn Curiosities
of Literature (1791), een onderhoudende verzameling kleine essays
over de meest exquise geneugten van het leven. Waaronder dus het
literair versterven. "Uit de volgende anekdotes," zo begint
D'Israeli, "zal blijken dat van sommige mannen gezegd kan worden
dat ze literair en zelfs grammatikaal gestorven zijn." Een dimensie
van het geletterde leven die mij tot dan toe onbekend was.
Er blijken twee hoofdcategorieën te
zijn: het schrijven en het reciteren van poëzie op het sterfbed.
Lucanus reciteerde het fragment uit zijn Pharsalia waar hij de
wonden van een stervende soldaat beschrijft, toen hij, Lucanus, op bevel
van keizer Nero een eind aan zijn leven moest maken door zichzelf de
aderen te openen. Dat was in het jaar 65 en Nero 'strafte' Lucanus voor
zijn aandeel in een samenzwering; volgens andere bronnen was Nero
jaloers op het talent van Lucanus. Een jaar later viel ook Petronius in
ongenade en hij kreeg dezelfde straf. Ook hij zong het fragment uit Pharsalia.
Dat Cornelis de Witt op een gruwelijke manier de laatste adem uitblies
heb ook ik op school geleerd. Maar niet dat hij, toen hij samen met zijn
broer Johan gelyncht werd, steeds weer de derde ode uit het derde boek
van Horatius herhaalde. Als onbetwist hoogtepunt in deze traditie
citeert D'Israeli het gedicht dat André Chenier schreef terwijl hij
wachtte om naar de guillotine te worden geleid. De laatst voltooide
regel luidt: Le sommeil du tombeau pressera ma paupière, en dan
roept de gevangenbewaarder zijn naam af.
Grammatikaal sterven komt minder vaak
voor. Malherbe's voorlaatste woorden schijnen een berisping te zijn
geweest van zijn kamermeisje. Zijn gekwelde geest kon haar
grammatikafouten niet langer verdragen. Toen zijn biechtvader
plechtstatig begon te preluderen op het hiernamaals riep Malherbe:
"Hou op, hou op! Als u het zo formuleert, wil ik er al
helemaal niet meer naar toe." De priester zweeg en Malherbe stierf.
Het kan nog mooier. Doodgeschreven, ik
vul D'Israeli nu aan, hebben zich de Fransman Louis d'Assas (1859) en de
Engelse dichter Roger Ascham (1568). De eerste had zich voorgenomen een
toneelstuk van vijf aktes te schrijven zonder te pauzeren om te eten of
te drinken. Hij werd achter zijn bureau gevonden, de pen zo vast tussen
de verkrampte vingers dat men hem met pen en al begraven moest. Ook van
Ascham wordt gezegd dat hij van uitputting stierf terwijl hij zat te
dichten.
Er is mij slechts één geval van
bekend, maar het zal alle zetters van Nederland ongetwijfeld genoegen
doen: de Italiaanse dichter Carlo Guidi is typografisch overleden. In
1712 kwam zijn vertaling van een Engels boek met preken van de drukker.
Guidi ging het eerste exemplaar naar paus Clemens XI brengen en sloeg
onderweg een willekeurige pagina op. Het eerste woord dat hij zag, had sine
moeten zijn; er stond sin. Guidi ging naar huis en hield op met
lezen en leven.
Gedood door een boek. Kan het, in de
kleine boekenwereld, dramatischer? Lang heb ik me afgevraagd of er soms
gevallen bekend waren van moord of manslag omwille van een boek. Velen
zijn zover gegaan dat ze boeken stalen, sommigen overvielen en beroofden
bibliotheken, of ze verwaarloosden hun vrouw en kinderen uit pure
aandrift tot een boek, maar is er ooit sprake geweest van bibliohomocide?
De vraag werd beantwoord door Gustave
Flaubert. Zijn verhaal Bibliomanie, geschreven op 16-jarige
leeftijd, handelt over een handelaar in oude boeken uit het Barcelona
van de jaren 1830 die kost wat kost het unieke exemplaar van Het
Mysterie van Sint Michaël wil bezitten. Hij wordt ervan beticht het
huis van zijn concurrent, Baptisto, in brand te hebben gestoken.
Baptisto vond de dood in dezelfde vlammen waaruit Giacomo het unieke
manuscript redde. Giacomo: "hij was monnik geweest, maar terwille
van de boeken had hij God verlaten". Dat leek me geen slechte ruil,
maar om nu meteen lid te worden van het gilde der brandstichters en
halsafsnijders...
Kon dit waar zijn? Kan bibliomanie tot
echte misdaad leiden? In de Nederlandse vertaling van het verhaal
(uitgeverij De Mandarijn, 1982, nu in enige moderne antiquariaten) las
ik dat Flaubert het verhaal baseerde op een verslag van de zaak uit de Gazette
des Tribunaux. Het was dus waargebeurd, en derhalve te controleren.
En het was meer dan waar. Ik las het
artikel, gevonden in een bibliotheek in Parijs, met ingehouden adem,
twee, driemaal achter elkaar. Giacomo heette in werkelijkheid Aymon
Vincente en hij stond terecht op beschuldiging van bibliohomocide op
niet minder dan - lees ik dat goed?, jawel, daar staat onze - op
elf mannen. Niet zomaar mannen, maar zijn klanten, boekenliefhebbers,
eerbare lezers die vrouw en kinderen verwaarloosden. Vincente doopte
zijn mes in hun ruggen, stak hun huis en boekerij in brand. Hij sneed
het licht af in de ogen waarmee ze lazen, en rukte het perkament uit de
vingers waarmee ze bladerden. Flaubert baseert zijn verhaal op het
romantische gegeven van het dwangmatige verzamelen, in werkelijkheid
sloeg Vincente de hand aan de klant om de boeken terug te krijgen die
hij hun eerder verkocht had. Niet om dat boek nogmaals te verkopen, maar
omdat hij spijt had gekregen van de transactie. Sindsdien koester ik een
bijzondere argwaan tegen handelaren in oude boeken. Vincente wilde die
zeldzame boeken en handschriften zelf. De Antiquités d'Espagne et
d'Afrique (1614), bijvoorbeeld, met de hand geannoteerd door de
schrijver, Bernard Aldrete. Hij volgde de koper, hij vroeg het boek
terug. De koper wilde niet. "Dus toen gaf ik hem de absolutie in
extremis, en met een tweede uithaal maakte ik hem af."
Hoe weten we al die details? Van
Vincente. Toen er geen ontkomen meer aan was, maakte hij zijn laatste
deal. In ruil voor zijn volledige bekentenis moesten de rechters beloven
dat ze zijn verzameling na de voltrekking van de doodstraf in stand
zouden houden. Hij was er trots op, hij was eraan gehecht, hij heeft wat
voor ons bewaard. Hij was uniek. Net zo uniek, gelukkig, als de boeken
en manuscripten die hem mannen deden slaan.
Hij zei ook nog dat hij weliswaar
bewaarde maar nooit las.
Draagtas
Soms zijn draagtassen
geheugensteuntjes. In de regel bewaar ik alleen papier, maar voor
plastic draagtassen van boekhandels heb ik blijkbaar al meer dan tien
jaar lang een uitzondering gemaakt. De inhoud van de doos verrast me.
Daar ben ik ooit geweest. Bij Brentano's, Scribner's, en Murder Inc. in
Manhattan. De laatstgenoemde is, de naam zegt het, gespecialiseerd in
misdaadliteratuur en geeft behalve tasjes ook boekenleggers weg in de
vorm van een zwart pistool. Bij Roumanille in Avignon, vernoemd naar de
oprichter, de Provençaalse dichter en tijdgenoot van Mistral. Bij de
FNAC en Joseph Gibert in Parijs, en in dezelfde stad bij Shakespeare
& Co., lang geleden, toen de winkel nog de ambiance had van 'an
American in Paris'. In de Librairie Universitaire van Nice. Bij Foyles
en Zwemmer in Londen. Bij Biblo Books in Brooklyn. Ik ben niet zo'n
reiziger, maar het aantal boekhandels en antiquariaten dat ik op mijn
tochten betrad, moet aanzienlijk zijn.
En zo zit ook mijn boekenkast in
elkaar. Met enig speurwerk zou het me moeten lukken die plastic tasjes
opnieuw te vullen met de boeken die ik ooit als buit de winkels heb
uitgesleept. Had ik maar een schriftje bijgehouden, zoals sommige lezers
in een schoolschrift noteren wat ze wanneer gelezen hebben en wat ze
ervan vonden. Wat kocht ik, waar, en wanneer en wat vond ik van de
winkel en het personeel. Ik zou dan op een landkaart lijnen kunnen
trekken die iedere gang naar iedere boekhandel, oud of nieuw, in beeld
zouden brengen. Daar heb ik boeken gekocht, vastgehouden, gewikt en
gewogen, afgerekend. De draagtas van The Strand Bookshop belooft twintig
kilometer boeken, en ik herinner me dat ik op een namiddag in Manhattan
die twintig kilometer heb afgelegd, het hoofd een beetje scheef, soms op
een ladder, op zoek naar titels uit de Amerikaanse literatuur. Het is
een wonder dat je uit die twintig kilometer ongeveer een meter kunt
selecteren die je later in dozen verpakt en per zeepost opstuurt naar
een adres in Tilburg. Als we ervan uitgaan dat het gemiddelde boek 3
cetimeter dik is, dan betekent de keuze van een boek uit de gehele
voorraad een selectie van een op 19 047. Dat is een wonder, maar een
groter wonder is het dat je die andere 19 046 boeken kunt laten staan.
Elke keer als iemand een boek koopt in een grotere boekhandel, dan
voltrekt zich dat wonder. Het voltrekt zich dagelijks duizenden malen in
Manhattan, Parijs, Tokyo, Hong Kong, Los Angeles, Mexico City, Buenos
Aires, en Tilburg. Het is een groot wonder. Want zet een man voor
slechts twee auto's, of vraag een vrouw te kiezen uit twee jurken, en de
problemen zullen groter zijn dan dat twee zich verhoudt tot 19 047. Om
over mannen die uit vrouwen, en over vrouwen die uit mannen moeten
kiezen maar te zwijgen.
Het episch centrum van het lijnenspel
op mijn landkaart zou niet in New York of Parijs liggen maar in Tilburg.
Want dat is ook zoiets raars: boeken, in tegenstelling tot vrouwen,
komen naar je toe. Daar zorgen uitgevers voor, en boekhandelaren. Nieuwe
en oude boeken, zelfs de meest curieuze boeken die ik aanschafte voor
mijn rubriek in de Volkskrant, heb ik gevonden binnen een straal van
vijf kilometer van mijn leesstoel. Vergroot die straal honderdmaal en je
vindt 99 procent van al de boeken die je lief zijn. Reizen om boeken te
zoeken is een luxe die de lezer zich permitteert, en het is een illusie
te veronderstellen dat je, naarmate je verder reist, betere of mooiere
of zeldzamere boeken vindt. Het tegendeel is waar. Wie met honderd
boeken uit Manhattan terugkomt, 'betaalt' 120 gereisde kilometers per
boek. Daarvoor kan ik - en met mij de gemiddelde stadsbewoner -
twaalfmaal op en neer naar de betere boekhandel ter stede. Het in den
vreemde gevonden boek is niet beter of zeldzamer, maar uitsluitend in
den vreemde gevonden.
In de loop van mijn leven als
boekenkoper is mijn episch centrum slechts minimaal verschoven. Zoals
ook ik slechts minimaal binnen de stadsgrenzen verschoven ben.
Ik herinner me Gianotten op de Korte
Heuvel vaag, maar ik koester die herinneringen: omdat ik ze heb en omdat
de meeste van mijn leeftijdgenoten het moeten doen met de herinnering
aan a) patronaat of padvinderij als ze katholiek waren, of als ze 'los'
waren van God met b) de herinneringen aan fritessalons en de toen in
Tilburg zo populaire 'sozen', het meervoud van soos, de verkorting van
sociëteit. Zij zaten in La Cabane en Saint Tropez, of bij een film van
Rintintin; ik zat bij Gianotten. Ik herinner me de kleine voordeur, de
rekken die tot schouderhoogte kwamen, de plaats van de ene kassa, het
ruimtegebrek, en vooral het wonder van de dubbele kasten: je schoof een
kast naar links of rechts en een andere kast werd daarachter zichtbaar.
In die kasten kwam ik nooit. Ik kon zo wel zien dat daar boeken stonden
die ik niet kon betalen. Boeken van wel acht gulden of meer. Ik kwam in
de rekken met pockets, niet alleen omdat die boeken 'slechts' een gulden
en een kwartje kostten, maar ook omdat dat nou precies de boeken waren
die ik mooi vond. Ter vergelijking: het pakje sigaretten dat ik voor
mijn vader haalde, kostte toen vijftig cent.
Ik heb nog een aantal van die eerste
zelf gekochte boeken, allemaal uit de Prismareeks. De 'Ilias' en de
'Odyssee' van Homerus, naverteld door Onno Damsté. En omdat die Damsté
dat zo aardig deed, dat navertellen, kocht ik ook zijn verhalenserie:
Oude Oosterse, Egyptische, en Romeinse. Mijn ouders vonden het wel een
beetje apart, zo'n 12-jarige met Homerus, maar ze lazen zelf ook, en dus
hebben ze me nooit verdacht van bioscoop- of fritessalonbezoek als ik
zei dat ik een boek ging kopen, noch van stiekum roken.
Onno Damsté was voor het begin van
mijn jongelingsjaren wat Hans Kresse en Marten Toonder voor mijn
kinderjaren geweest zijn: de eerste auteur. Slechts heel even heb ik de
voorkeur gegeven aan Mickey Spillane, de lievelingsauteur van een oom
die in de weekeinden bij ons logeerde. Hij las de pockets die iedereen
boven de veertig zich zal herinneren, de UMC reeks: harde omslagen om
hardgekookte literatuur, bloedrode prentjes van bedreigde blondines in
strapless jurken, gered door mannen met revolvers, bedreigd door mannen
met een strapless geweten. Boeken die ze bij Gianotten niet verkochten,
maar wel in het wachthuisje voor de bussen dat midden op het Heuvelplein
stond toen de Heuvel nog een echt plein was. Die boekjes bewaarde mijn
oom in het diepst van zijn kleerkast, helemaal achter achter de sokken.
Ik was toen al goed in het vinden van literatuur.
In alle oprechtheid kan ik schrijven
dat ik Spillane's blote gangstermeisjes al na drie romans minder
opwindend vond dan de Perzische koningin uit Damsté's verhaal die door
haar gemaal, Kandaulès, in haar boudoir wordt blootgesteld aan de ogen
van een vriend. Bij Spillane gingen alle mooie vrouwen dood, en dat kon,
dunkte mij, de bedoeling niet zijn: noch van leesboeken, noch van het
leven.
Plastic tasjes hadden ze toen nog niet.
Er was nog geen Centraal Boekhuis. Geen computer, laat staan een on-line
verbinding, en prijsbinding was nog niet uitgevonden. Alles verandert
behalve de lezer. Waarschijnlijk is er ook geen detailhandel waar de
klanten zo 'vast' zijn als de boekhandel. Ben ik veranderd als
boekhandelsklant? Ik kan me slechts één gelegenheid voorstellen waarin
ik werkelijk ontrouw was aan Gianotten. Een, in wezen, tragische
situatie. Boekhandel Bergmans hield voor eens en voor altijd uitverkoop,
en aangelokt door de aanbiedingen bezocht ik twee dagen achtereen de
zaak in het pand waar sindsdien met veel succes hele mooie wasmachines
in de etalage staan. De eerste dag werden alle boeken voor één gulden
verkocht, de tweede dag voor een luttel bedrag per kilo. De eerste dag
kocht ik daarom dozen vol dikke boeken, de tweede dag besteedde ik de
rest van het geld aan boeken waarvan er veel in een kilo gaan:
dichtbundels. Natuurlijk heb ik als Tilburger ook wel eens boeken
gekocht bij Pillot, maar Pillot kende ik pas echt vanaf het moment dat
de winkel in het oude pand van de Hema zat, en de herinnering aan de
Hema heeft mijn kooplust daar nooit bevorderd. Je koopt niet zo
makkelijk boeken waar je vroeger indiaantjes te paard cadeau kreeg van
je oma. Als ik bij Pillot voor de boeken stond op het verhoogde deel van
de eerste verdieping, dan dacht ik steeds weer: waar nu die kunstboeken
liggen, stond toen het tafeltje waaraan we slagroomgebakjes aten. Nu de
Burger King in dat pand voedsel verstrekt, voel ik me er weer beter
thuis dan bij McDonald's op het Piusplein omdat ik nu denk: hier werden
ooit boeken verkocht. Tot zover mijn ontrouw.
Ben ik veranderd als boekenkoper? Ja.
Ik was een lezer die naar de boekhandel ging om er te halen wat hij
zoekt, ik ben een lezer geworden die naar de boekhandel gaat om er te
zoeken wat hij zal halen.
Dat lijkt een zin vol luxe, en zo wil
ik hem ook wel onderhouden, maar van de andere kant geef ik geen geld
uit aan modieuze stropdassen, aan colberts van Italiaans design, heb ik
nog steeds mijn eerste Sony niet, ben ik nog steeds met mijn eerste
vrouw, die vlees op ech vuur braadt in plaats van opwarmt in een
magnetron, en weet ik dat kijk- en luistergeld gelijk staat met een
drietal boeken per jaar. Maar het blijft een luxe: naar de boekhandel
gaan en je daar laten verleiden tot een boek.
Dat ik, voor zover het mijn nieuwe
boeken betreft, al dertig jaar trouw ben, zegt ook iets over Gianotten.
Vooral toen ze naar de Heuvelpoort verhuisden, had ik het gevoel dat
mijn bruin café werd omgetoverd in een discotheek. Dat is alleszins
meegevallen, en als ik achteraf wil nagaan waarom, dan kom ik tot de
conclusie dat dat door het personeel komt. Kijk, bij heel veel zaken die
ook in boeken doen, bekruipt me het deprimerende gevoel dat degene bij
wie je om een informatie komt nooit een ander drukwerk gelezen heeft dan
zijn collectieve arbeidsovereenkomst, en dat hij bovendien van mening is
dat hij de voor boekhandelaren hoogst bereikbare prestatie heeft
geleverd door de lezer het juiste bedrag aan wisselgeld terug te geven.
Als toetje vraagt hij of je een plastic tasje wilt. In zulke winkels
moet je ook altijd liegen dat het een cadeautje is.
Mijn grootste ergernis is echter dat je
aan het assortiment van zulke boekenbordelen, meestal te vinden in
zogenaamde grootwarenhuizen, al kunt zien dat de meneer van de inkoop
beter naar de televisie heeft gekeken dan dat hij de 'Republiek der
letteren' of 'Folio' gelezen heeft. Eén kenmerk van de echte boekhandel
is, dat je er boeken ziet staan, desnoods in plastic folie, desnoods
achter slot, waarvan je denkt: 'Dat verkopen ze nooit'.
Sommige boekenkopers vinden die plastic
folie en die slotjes op de vitrinekasten met dure kunstboeken maar
niets. Ik niet. Ik vind dat heel goed. Het doet denken aan de
boekhandels die ik alleen maar van oude prenten ken. Een interieur met
een toonbank, en daarachter, tot aan het plafond, een kast vol
folianten, quarto's, octavo's en duodecimo's; want zo stonden boeken
toen bekend, zoals je nu pockets, paperbacks, hardcovers, en
salontafelmodellen hebt. En AKO-prijs-genomineerden. De klant besprak
met de handelaar zijn interesse, en op de toonbank werd een selectie uit
de kast uitgestald. Plastic en glas lijken een barrière tussen lezer en
boek, maar bevorderen het contact tussen lezer en boekverkoper. Ze
getuigen van eerbied voor de boeken: wij laten ons niet zomaar inzien en
beduimelen. Ze geven sommige boeken de plaats waar ze recht op hebben.
Het is al erg genoeg dat onze bibliotheken stripboeken naast de
architectuur zetten, dat ze in videobanden en compact discs handelen. De
echte boekhandel moet een bastion van echte boeken blijven, een plaats
waar je je kunt laten verleiden, en waar je soms moeite moet doen om het
begeerde boek in volle glorie te aanschouwen. 'Mag ik dit boek even
inzien?' moet liefst de ondertoon houden van een misschien niet
oneerbaar maar dan toch intiem voorstel. 'Maar natuurlijk, meneer', zegt
de boekverkoper dan, of, 'Wel zeker, mevrouw', en hij haalt dan het
schitterende boek tevoorschijn zoals ik de pockets van mijn oom
tevoorschijn haalde vanachter zijn sokken.
Wat ik dan wel zou willen, eigenlijk
voor alle boeken die je wilt 'inzien', wat Nederlands is voor 'een
stukje lezen', is dat je er bij kunt gaan zitten. Stoelen. Een toonbank,
een leestafel met een groen laken. Zo ver zijn we nog niet dat we dat
oude element weer collectief missen. Boekenliefhebbers klagen niet gauw.
Maar ik zie ze op gravures, onze voorvaderen: ze zitten in de winkel in
te zien. Dat lijkt me aangenaam, en me dunkt dat het ook
hyper-realistisch is: lezen doe je zittend, dus waarom zou je je lectuur
staande kopen? Misschien is het wel een verkoopargument, of, zoals dat
tegenwoordig heet, een unique selling point.
Op 2 januari 1867 schrijven de
gebroeders Goncourt in hun dagboek: "Een teken des tijds: er staan
geen stoelen meer in de boekwinkels aan de kaden. France was de laatste
boekhandelaar met stoelen, de laatste winkel waar je wat kon praten en
een beetje tijd kon verbeuzelen. Tegenwoordig moet je je boeken staande
kopen." Het is nog steeds 'tegenwoordig', maar misschien worden
stoel en inzagetafel binnenkort wel weer een unique buying point.
Let op de tussenzin van de gebroeders
Goncourt: "France was (...) de laatste winkel waar je wat kon
praten." Dat is een ander, hoogst belangrijk kenmerk. De koper is
niet introvert, hij is hooguit wat schroomvallig. Hij zal graag over
zijn voornemens en voorkeuren praten met iemand die dat gesprek anders
kan vertalen dan in termen van wisselgeld en cadeaupapier: de echte
boekverkoper. En daarom is het goed dat wij bij deze feestelijke
gelegenheid, waarbij het zwaartepunt van mijn boekenreizen zich wederom
tweehonderd meter verplaatst heeft - toch altijd nog een behoorlijke
schok op de schaal van dichters - stilstaan bij de fysiologie van de
mannen of de vrouwen die ons, lezers, meer bieden dan cadeaupapier en
een plastic tasje.
Is er een ideale boekverkoper (m/v)?
Dames en heren, ik zou het niet weten.
Ik weet wel dat ik pas veel later beseft heb, dat ik als twaalfjarige
hele hoofdstukken Damsté heb zitten lezen tussen de stellingen van
Gianotten, zonder dat de dames en heren verkopers ook maar de indruk
wekten dat de kinderbescherming gewaarschuwd moest worden. Ik maakte
toen geen praatjes; ik zocht slechts naar een aangename
woensdagmiddagbesteding omdat ik niet van Rintintin hield en niet naar
de soos mocht. Misschien dat ik daarom zo graag stoelen, tafels en groen
laken wil: omdat ik toen zo lang gehurkt of staand moest lezen om toch
maar zeker te weten dat ik het boek wilde kopen. Mijn ene gulden en
vijfentwintig centen zouden goed besteed worden.
De goede boekhandelaar is discreet,
want een boek kopen is niet alleen een intieme maar ook een
oorspronkelijke daad. Hij weet niet beter en hij weet nooit minder. Ik
zal wat voorbeelden geven uit de praktijk.
De goede boekverkoper trekt niet, zelfs
niet bijna onmmerkbaar, zijn mondhoeken op tot een glimlach, als een
vrouw - en in dit geval is zij mijn vrouw - het pornografisch
prentenboek van Huizinga koopt omdat zij haar man op zijn verjaardag wil
verblijden. Tot mijn grote vreugde antwoordde zij, toen hij vroeg of het
een cadeautje was, kordaat met 'Neen, mijnheer'.
De goede boekhandelaar vraagt niet
welke van de drie Brontë's mijnheer bedoelt.
Als je om de 'Lof van de stiefmoeder'
vraagt van 'Looza' verbetert de goede boekhandelaar je niet met "U
bedoelt Mario Vargas Jossa?"
Als mijn bijziende tante haar
sinterklaasbriefje uit haar handtasje haalt en om het nieuwste boek van
Cortazàr vraagt, vraagt de goede boekhandelaar niet: "Welke Cor?"
Wie naar Darwins 'Oranges and peaches
vraagt, geeft hij zonder blikken of blozen de 'Origins of the species.
Hij weet dat Dokter Süsskind
tegenwoordig Patrick heet.
En als een argeloze lezer om een boek
vraagt over "geestesziekte" - en ik wil benadrukken dat ik
alleen maar praktijkvoorbeelden geef - smeert hij hem niet Dostojevski's
'De Idioot aan.
De ideale boekverkoper kent zijn
literatuur. Maar beter nog kent hij zijn lezers. Daarin schuilt het
ultieme geheim van de beste boekhandel. Het evenwicht tussen stilte en
"wat praten". Tussen boeken die je mag aanraken en boeken die
je mag inzien. Tussen zitten en staan. Tussen Damsté en Spillane.
Tussen klanten en lezers.
De ideale lezer heeft het makkelijker:
hij kent zijn boekhandel. Soms reist hij wat en kooppt hij in den
vreemde. Maar altijd komt hij weer thuis en zoekt hij opnieuw het episch
centrum van zijn boekendrift.