CUBRA
INHOUD COLUMNS TILBURG PLUS
INHOUD ED SCHILDERS
HOME

Deze column verscheen oorspronkelijk in Tilburg Plus, de Tilburgse bijlage van het Brabants Dagblad, op 11 juli 2003
De foto werd ter beschikking gesteld door Elie van Schilt

Kleurenillustratie: detail van een jongensboek over de successen van Jan Pijnenburg

Ed Schilders
Jan Pijnenburg

Hij won driehonderd koppelkoersen en zeventien zesdaagsen. 1932 was, schrijft de dichter Albert Megens, ‘een gloriejaar./ Vijfmaal na elkaar houdt de zesdaagsejury krans en/ bloemen klaar. In Amsterdam, Brussel, Dortmund, Chicago en Parijs.’ Een wereldberoemde baanrenner was hij, en een wereldberoemde Tilburger: Jan Pijnenburg. In ‘Ode aan de Pijn’ herdenkt Megens niet alleen de roemruchte daden van ‘de Pijn’, maar ook een leven waarin, als in elk mensenleven, plaats moest zijn voor de pijn die met een kleine letter wordt geschreven. Een heldendicht op menselijke maat. Het boek, dat een uitgave is van de Tilburgse teleXpress, werd verzorgd door grafisch kunstenaar Walter Kerkhofs, die daarbij gebruikmaakte van oude illustraties, die de roem ondanks het verzurende papier hebben kunnen vasthouden. De Pijn als winnaar, de Pijn die begint met een pet op, en eindigt als een heer met een hoed. En Megens die vertelt hoe Pijnenburg begon als verkoper van snoepgoed op de Tilburgse wieler- en motorbaan, en eindigde, in 1979, als eigenaar van enige panden aan de Korte Heuvel. Er zijn karikaturale portretten, en hij kreeg een serie bijnamen, waarvan ‘de kanonbol’ de bekendste is gebleven.

Kransen en bloemen, karikaturen en bijnamen. Zo gaat dat met de helden van volk en pers. Maar dan. Op 2 december 1979 verschijnt in Het Nieuwsblad van het Zuiden een kop die bijna poëzie is: ‘Tilburg verliest illuster stadsgenoot. De Pijn is dood.’ Wat er daarna met de roem van de Pijn gebeurd is, is een ontluisterend verhaal, dat min of meer bij toeval pas onlangs aan het licht is gekomen. Het werd me verteld door een andere dichter met een wielerhart, Jasper Mikkers, en die hoorde het van een van zijn vrienden, Eugene van Zutphen.

Het zal niet zo heel lang na de dood van Jan Pijnenburg geweest zijn, toen Van Zutphen en een vriend een klusje kwamen klaren op de zolder van café ’t Buitenbeentje, een van de panden waarvan Pijnenburg de eigenaar was geweest. Die zolder moest leeg, en behalve met een uurloon zouden de klusjesmannen ook beloond worden met het verscheuren van de openstaande drankrekening. ‘Alles moest weg’, schrijft Van Zutphen. En dat bleef zo, zelfs nadat hij geopperd had dat dit toch wel een bijzondere zolder was. Hier bevond zich een compleet wielerleven. Verdroogde kransen, linten, bekers, fietsen, truien, schoenen, broeken, dozen met plakboeken en krantenknipsels. Roem en legendes tot in de nok. Alleen de Pijn zelf was er niet. En zo is geschied. Wat eens in Dortmund en Chicago, in Amsterdam en Tilburg bij elkaar was gefietst aan lauweren en historie, verhuisde van de zolder naar de vuilnisbelt. Een enkele trui slechts meende Van Zutphen als persoonlijk aandenken te mogen behouden. Hij koos een trui met zijn geboortejaar erop.

Bijna vijfentwintig jaar later wordt iets van deze tragedie weer goedgemaakt met de ‘Ode aan de Pijn’, en in het najaar zal nog een uitgebreider boek over Pijnenburg verschijnen. Ook zijn er hier en daar stemmen opgegaan om de toekomstige sportcampus van Tilburg naar Jan Pijnenburg te vernoemen. Dat lijkt me een goed idee, en de ultieme krans. Immers, al in de eerste regels van zijn ‘Ode’ schrijft Megens: ‘Wie de historie van zijn dorp of stad beschouwt/ als deel van het bestaan, kan niet aan De Pijn/ van de wielersport voorbij, al was het slechts/ uit zelfbehoud, omdat daarin de mens die lijdt/ en vloekt en bidt en zwalkend naar de eindstreep/ rijdt, het schoonst en scherpst getekend wordt.’ In steen beitelen, zou ik zeggen, en op de sportcampus plaatsen.