TEKST
Uit:
Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans
Datum
van optekening : ?
Transcriptie:
Leonie Robroek
Tweede
sermoon* van Pater Brom.
Zeer
Geliefde aanhoorders, mijn geliefde pupillen.
Ik
voel mij verplicht je nog eens even te drillen
Want
ik ben over jelui om den dood niet voldaan,
Ja
je zondigt er tegenwoordig weêr dapper op aan,
Hou
jelui ja somtijds knap ach lang mag het
niet
duren. Of je vervalt weer van zelfs in
die
satansche kuren. Want de verleiding
is
groot, en jenever smaakt goed. Niet dat
ik
ze proef. God bewaar mij daarvoor maar
ik
weet het toch goed. Je ziet malkander maar
aan
steek het hoofd maar bij den ander.
’t
Staat je leelijk dat fluisteren ik weet nou
zeg
je weer tot elkander. Paters pruik staat
op
een oor ’t is menens vandaag. Met wat
eerbied,
versta ik heb geen stuk in mijn kraag.
Zoo
als sommige van jelui ik wil ’t niet
verbloemen.
Maar jelui kent je zelf wel
ik
hoef den naam niet te noemen. Je
kunt
ze wel erkennen aan hun purpren
neus,
Nou zetten ze een vroom en effen gezicht,
maar
dit is alles voor de leus*. Och ik
ken
die schroeltjes wel ze denken wat staat
hij
te teemen*. Als den ouden gedaan heeft
zullen
wij een taaije gaan nemen. En
verdrinken
de vrees, de zorg en de smart
Heeroom
meent het zoo kwaad niet al
schreit
hij wat hard. Zoo zoo meen je dat
maar
begrijp je dan ook niet schavuiten.
Dat
ik verplicht ben het kwaad hier te stuiten.
Neen
dat ik bullebak speel ik ben daar
voor
te goed. Maar liefhebberij voor mijn
vak
en jelui zondig gemoed. Die zetten mij
er
toe aan om met een sermoon aan de
zielen
te klampen. En jelui weer opnieuw
je
plicht in te stampen. Ik moet de groote
schaar
wel gebruiken want wie duiverke* weet
Wat
van jelui nog zou komen als ik het
niet
deed. Ja ik zie wel dat vele de lust
komt
bekruipen Om een twee driehandig
de
deur uit te sluipen. Maar ik heb je in
de
gaten en ik waarschuw je er voor Dat ik
allen
die hem poetsen wel vinden zal hoor.
Blijft
dan maar liever thuis maar maakt
hier
nooit een schamp En bovendien
schuif
je en draaije en stampje Dat de
vrome
gemeente mij niet half verstaat. Ja
ik
maak me ook sóms beestachtig kwaad
Je
bent hier niet in de kroeg in de lekke,,
broers
kweekpoel En ik sta bovendien niet
voor
gek op de preekstoel Daarom zeg ik
je
allen voor eens en voor goed. Ik ben
het
zwaard zonder gratie voor hem die het
doet
En om mij te ontloopen zal zoo gemak,,
kelijk
niet lukken Maar wat ik jelui
op
je hart heb te drukken Is dit wijl* op
heden
het vaste avondfeest daagt*: En je
niet
als mijn schapen neen als zwijnen
je
daarbij gedraagt. Ik zeg het zoo wel aan
de
mans als aan de vrouwen Dat jelui
ditmaal
je roer regt moet houwen
Want
het gaat er tegenwoordig geducht
overheên.
Met een klein verheugen ben jelui
niet
te vreên Dan moet men naar steê*
dan
is jelui uit mijn oogen Dan is het hek
van
den dam maar je hebt je bedrogen
Als
je dat denkt gelooft me je kunt mijn
blik
niet ontgaan Ik heb daar ook spionnen
hoor
heb je me verstaan Patertje goedbloed
zeg
jelui is gemakkelijk te paaijen Ja
maar
ik laat geen wasse neuzen* meer
draaijen
Ik weet wat er in steê al voor
gekheid
geschied. Is tieren en razen je
leven
zoo niet kroeg in kroeg uit met een
berzie
soldaten Als mallen te loopen langs
grachten
en straten En ’t is of de drommel
je
hersens regeert Dan ben jelui nog op het
zots
gemaskeert. Heb je ooit van zijn leven
meer
kwezels als gekken. Je behoeft je
gezicht
met geen mom te bedekken.
Hoor
ik geef je mijn woord je bent leelijk genoeg
Ja
leelijker dan het leelijkste mom dat je ooit droeg
Men
zal je zonder dat wel voor bengels erkennen
Nou
als men gedaan heeft met loopen en rennen
En
in de herberg je geld hebt verpooit
De
kastelein je ten laatste de deur uit heeft gegooit
Dan
vechten en vloeken en schoppen en bijten
En
elkander ongekookt door de glazen te smijten
Tot
dat men eindelijk te regt komt in een poel
of
in een kot. En de waard je logies geeft
in
een hoek achter het slot. Zeg weet ik
niet
– en was dat alles zie ik zou zwijgen
Ik
zou denken ga je gooi maar ik zal je
nader
wel krijgen. Maar neen Semprement*
daar
geschied nog wat anders zeg kan ik
het
niet raân* Ik krijg de koorts op mijn
leden
denk ik er slechts aan. Ik hield het
graag
voor mij maar ik kan het niet bedwin,,
gen
Het woord moet er uit, ik meen dat
dansen
en springen Ach laat toch geliefden
dat
duivelsche spel ’t Hoort thuis bij de
Heidenen
versta je dat wel. Want al
sla
jelui somtijds den heerlijkste flikker*
’t
Is allemaal [fut]* en je danst naar den
nikker*
Want die lacht in zijn vuist en
die
zit op den loer Zoo dikwijls de beentjes
maar
gaan van de vloer En je zult nog eens
zeggen
als hij je pakt bij de kladden
Ach
dat me Patertjes raad niet verwaarloost
hadden
Maar het helpt niet, al schreeuw
ik
mijn keel uit het lid En je denkt mo,,
gelijk
dat ik jelui uit fijnheid* befit Neen
bij
mijn ziel niet want ik mag wel een grapje
Maar
om jelui te betoomen dat is me er ook
een
trapje Als men nog vastenavond hield
zoo
als men eertijds hier deed. Men speelde een
kaartje
en men maakte een flesch wijn of wat
[keet] .
En men vroeg mij er ook bij, ’t was voor
de
ziel wat geruster. ’t was dan nog passabel*
Ja
dan kon het gaan. Maar ja wel jelui
denkt
Praat jij maar wat aan. Wij zullen
zoo
het ons lust Ons grutten wel kloppen*
Nou
’t is zoo goed jelui die uwe ooren voor
mijne
raadgeving stoppen Eens zal ’t je
spijten
berouw volgt ’t kwaad Maar ach
U
Jacobus komt meestal wat laat
Eens
zal ik je wel moeten hooren Ach
Sint
Patabus Lieve beste Patertje helpt
ons
uit den Kabalus. Maar dan als jelui
ligchaam
en ziel hebt verbrand Is het zoo
waar
als ik je toespreek slechts lijden en lant
Maar
als ik dan ook zij neen schroeltjes
Schavuiten:
Hou nou vastenavond nou laat
ik
je fluiten Dan zou je benouwd zitten
kijken
en waarlijk met regt Daarom bedenkt
nu
eens terdege al wat ik je nou heb gezegd.
Maar
het schijnt me waarachtig dat jelui
je
zit te vervelen Nu als mijn oratie* je
zo
weinig kan scheelen Dan roep ik op
mijn
beurt loopt jelui naar de maan
En
ik zeg Parto* voor dit maal.
Mijn
preek is gedaan.
*
sermoon = langademige preek
*
leus = wijze les
*
teemen = slijmen
*
wie duiverke = wie duiveltje, bij de duivel
*
daagt = aanbreekt
*
wijl = omdat
*
steê = de stad
*
een wassen neus = iets formeels wat weinig voorstelt
*
semprement = sapperloot
*
raân = raden
*
flikker: draai om eigen as
*
nikker = duivel, watergeest, die op je ondergang uit was
*
fijnheid = preutsheid
*
ons grutten wel kloppen = let. de haver wel lezen, = we zullen ons
werk wel doen als het ons uitkomt.
*
passabel = uit het Frans, betekent redelijk
*
kabbalus: mogelijk: kabbala: geheime leer van de Joden die alleen
voor ingewijden toegankelijk is; hier bedoeld als: help ons, we
kunnen het niet alleen, help ons uit de problemen.
*
schroeltjes: v. D. Schrulle: zonderlinge vrouw
*
oratie = redevoering
*
parto = It.: ik vertrek |
AANTEKENINGEN
Tweede
sermoon van Pater Brom [Sermoen]
Voor
de tekst van een andere versie uit een liedschrift op CuBra (circa
1940) KLIK
HIER
De
sermoenen (preken) van pater Brom werden geschreven door W. van
Zeggelen (1811-1879), auteur van onder andere de bundels 'Luimige
verhalen' en 'Vrolijke schetsen', en 'Lach en luim'. Er bestaan twee
van dergelijke humoristische sermoenen. Van Zeggelen schreef ze in
november 1839 en februari 1840. Ze werden voor het eerst
gepubliceerd in de door het 'Genootschap Oefening kweekt Kennis'
uitgegeven bundels: 'Ochtendschemering'
en 'Morgenrood'.
Op
de website van Het geheugen van Nederland bevinden zich twee
afbeeldingen die betrekking hebben op deze berijmde voordracht:
1.
Een handschrift uit de collectie van Moormann, met in diens
handschrift de aanduiding 'Van Zeggelen'
2.
Een gevouwen drukvel met daarop beide sermoenen, zonder verwijzing
naar de auteur, gedrukt in Amsterdam
De
tekst van Van Zeggelen luidt als volgt:
Sermoen
van pater Brom
Ora
et labora! is de
spreuk, die tot tekst me zal zijn,
lieve
hoorders! Maar wat praat ik? Je verstaat geen Latijn;
want
bij Sint Japik, met je hersens is 't aak'lig geschapen;
ziet
me die kwezels eens aan zitten gapen!
Ja,
't is waar, wat ik dikwijls aan jelui heb gezegd:
je
bent zo stom als een eend, zo de baas als de knecht;
'k
wil dan zeggen dat je wat meer een goed woord moest gaan
spreken,
en
de knuisten terdege uit de mouwen moest steken,
want
jelui armzalige zielen zijn er bitter aan toe,
en
je luiwammes, zowaar, is het werken mooi moe!
Je
zit liever in 't Vinkje bij Pieter Pokdalig,
jou
vadsig gebroedsel! 'Het werken is zalig!'
zeide
eens een gefifte, verstandige Jood,
'k
weet nou zijn naam niet, al sloeg je me dood,
maar
dat weet ik wel, dat geen van jou allen zo leep is,
en
de kerel al jaren en dagen om zeep is,
maar
je zoekt je zaligheid in de drank en in 't spel!
Zegt,
jelui op het achterste bankje, versta je me wel?
Ja,
'k zie het wel, ploerten, hoe je ginds zit te gapen,
je
zit in mijn heilig sermoen weer te slapen!
Heeroom,
denk je, is wat kippig, hij zal hier ons niet zien,
neen,
apen, tot zelfs in de kroeg kan ik jelui wel bespiên.
Of
dacht je niet, dat ik het wist, dat je bij dagen en nachten
aan
het spel je verslaaft? Want des avonds na achten,
in
plaats dat je dan aan je pap zou gaan zitten, als ordent'lijke
lui,
zit
je met de troef in de kneukels en geeft van je zaken de brui!
Op
de tijd dat fatsoenlijke mensen naar kooi gaan,
ziet
men gewoonlijk jelui eerst terdeeg aan de pooi gaan;
'Kom
kom!' zeg je, 'een glaasje dat hoort bij het spel,
't
is goed voor de kramp, en heeroom pakt 'em wel?'
Zwijgt,
zondaars! Eén glaasje, wie zou 't je beletten?
Maar
't is of jelui je ziel op jenever wilt zetten,
zo
neem je ze meestal, en nooit heb je genoeg;
't
is immers nooit leeg bij Piet Pok in de kroeg?
'Maar
patertje,' zeg je, 'we mogen ons toch wel eens even
verluchten!'
Ei,
maar je zegt niet dat je ze thuis naar de centen laat zuchten! '
We
jassen of kienen, dat onschuldige spel!'
Wat
zeg je daar, onschuldig? dat lieg je, versta je me wel?
Was
't nog om een cent, 'k zou zeggen: ga je gang maar,
dat
was een kleinigheid en ja, die was gangbaar,
maar
een dubbeltje in de pot, waar duivel moet dat heen?
En
bleef het bij een dubbeltje, 'k zweeg nog, maar neen!
Zelfs
om een kwartje! Zegt, waarvandaan moet je 't halen?
't
Was beter dat je dacht hier je plaats te betalen.
En
dan, denkt eens na, wat verzuim je niet thans?
Dat
vloekbare spel. Temere
litigans!
't
Is de pest voor je ziel, 't is 't verderf in je zaken;
want
terwijl jelui je kien en je troef zit te maken,
bederft
soms je boter en je room die wordt zuur;
daarvan
alleen wordt de zoetemelkse kaas thans zo duur.
Door
het spel krijg je dus aan je zaken een hekel,
en
je werkt zo jezelf helemaal in de pekel,
en
zo waar als ik voor je sta, je wordt spoedig de bloed,
en
je gaat eenmaal naar lichaam en ziel nog bankroet.
Verlaat
dus het kienbord en de kaart, dit vermaan ik;
'k
weet wel, je zegt: "t Is weer 't oude gezanik,
pater
is vandaag niet te best op zijn dreef,
laat
de oude maar babb'len, zijn mutsje staat scheef!'
Hoe,
denkt je dat? jou onchristelijke draken,
is
het dan mijn plicht niet om jelui ziel te bewaken?
Daar
had je Sint Remaclus, een man van verstand,
wat
had die aan 't spel en jenever het land!
En
stond in mijn plaats hier eens even Sint Truien,
die
zou 't, bij me stool, je wel anders beduien.
'Maar
patertje,' denk je, 'is een ziel, is een bloed!'
Ja,
'k weet het wel, 'k ben te gek met jelui, armzalig gebroed,
maar
'k zal op die snorrepijperijen wat beter gaan letten:
Jaap
de koster zal 'k aan de herberg op d' uitkijk eens zetten,
doch
wee hem die koster eens proeven laat, hoor!
Want
ja, 't is een goeje, geduldige sloor,
maar
soms is hij ook al van 't hondje gebeten;
door
hem kom ik meer van het fijne te weten:
en
daarom past op! of ik vervolg je te zwaard en te vuur,
en
je krijgt bij me zolen het lapje niet duur!
En
jelui, die zo dikwijls me aan 't hoofd lamenteren,
dat
ik toch aan je mannen de kroeg zou verleren-
al
heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,
te
weerga, denkt maar niet dat je allemaal engelen zijt!
Want
ging ik jelui eens op de keper beschouwen,
och,
heilige Jeroen! och, wat zou 't je berouwen!
Dan
toonde ik je snapsters en snoepsters gewis bij de vleet,
die
't elfuurtje bij buurvrouw gaan pakken, zo 't heet;
en
degeen die maar leven om opschik te kopen -
met
natte vinger kon ik ze, als ik wilde, belopen;
jelui
bent ook al lieverdjes, je hebt al te veel praats!
Past
wat beter op de pot, en blijft met je mans goede maats,
't
is waar, het zijn brokjes de meesten, maar och, jelui weet er
ook
al aardig mee om te gaan, en dat maakt de lorren niet beter!
Helpt
's avonds wat gauwer dat schreeuwlijke vee van de vloer,
dat
wilde gespuis maakt tot laat een leven van Joost en zijn
moer,
zelfs
in mijn pastorij hoor ik ze bierken en razen,
Wel,
slaat ze op 'er tabberd, die kleine katazen!
Je
maakt met zo'n warboel de mannen maar uit hun humeur,
ze
zoeken hun heil in de kroeg; jelui zelf jaagt ze buiten de deur;
ook
de grotere jongens en meiden zijn je zorgen bevolen;
die
rekels! Ze hebben uit het kippenhok mijn eiers gestolen,
daarom,
ouders, let op! de kippen, je weet dat 's mijn liefhebberij,
maar
'k praat tegen doven, jelui bent niet beter dan zij!
Je
maakt immers zelf zulke duivelse sprongen;
naar
't liedje van de ouden toch piepen de jongen.
We
beleven een tijdje! Waar moet het nog heen!
Al
preek ik als Brugman, je verstaat geen verstandige reen!
Ach,
de wereld, ze loopt op het eind van haar dagen!
Ja,
zit nou maar niet of je van 't weer bent geslagen,
nou
word je bang, is 't niet waar? Maar wat is 't geval?
Goeie
woorden, ze helpen bij jelui niemendal,
je
dwingt me er wel toe; ik moet zó wel beginnen,
want
met jelui is er moeilijk garen te spinnen,
'k
Zei 't je al zo dikwijls en ik zeg het je ook thans:
je
leeft er maar henen als vrolijke Frans!
Wat
was me dat eertijds een vrome gemeente!
En
wat is zij heden? Dan, wee je gebeente!
Nu,
'k houd dan voor ditmaal mijn preek voor volbracht.
A
propos, 't is november, - 'k
wens jelui een gezegende slacht!
Uit:
'De Burger schuddebuikt'; redactie: Anton Korteweg & Wilt Idema;
Amsterdam 1994. |