TEKST
Uit:
Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans
Datum
van optekening : 22 januari 1872
Transcriptie:
Leonie Robroek
De
kamerjacht
1.
Een
jonker, jager in zijn hart, moest tot zijn smart
Zijn
haven* en erf verkoopen
En
al zijn bosschen en kasteel, geheel
Zien
slechten* en zien sloopen.
2.
Maar
’t geen hij ’t zwaarst te missen vond
Zijn
trouwen hond, en schellen jagershoren,
Nam
hij met zich als laatste schat, naar stad
’t
Verblijf door hem verkoren.
3.
Daar
las hij voor een gevel muur
Hier
zijn te huur, Gemeubelde vertrekken
En
aanstonds was de jonker klaar
Om
daar zijn leden neer te strekken.
4.
En
ziet de kamer waar hij kwam
En
intrek nam, heeft hij wat vreugd gevonden
Behangen
met een grooten jacht. Vol pracht
Met
herten en met honden.
5.
En
eensklaps blaakte nu zijn bloed,
In
feller gloed, zijn hart sloeg zwaarder slagen
En
in zijn boezem, had de wensch.Geen grens.
Om
als weleer te jagen.
6.
En
tienmaal liep hij op een draf.
De
kamer af. En deed den horen schallen
En
dacht te jagen als hij plag*. En zag
De
vluggen herten vallen.
7.
En
naast hem liep zijn trouwen hond.
De
kamer rond om tegen het wild te blaffen,
En
wouw zich even als zijn heer. Thans weêr
Het
jachtvermaak verschaffen.
8.
Maar
uit de kamer boven hem
Kwam
nu een stem. Wilt gij dat leven staken
Nog
nimmer was hier zoo ’n geruisch In huis
Gij
zult mij razend maken.
9.
Maar
’t antwoord, dat de jonker gaf
Wees
’t aanzoek af. De jagt kan mij behagen,
En
’k Wil hier sprak hij, steeds gerust
Met
lust, En onverhindert jagen.
10.
Hij
stak nog eens den horen op
Liep
in galop, de kamer heen en weder
En
naast hem sprong zijn hazenwind
Gezwind.
Al blaffend op en neder.
11.
Maar
door de dunne zolderplank
Sinds
jaren krank*, Voelt hij een droppel dalen
’t
Was water,dat van boven vloeit en groeit
Van
droppelen tot stralen.
12.
Maar
hoe hij vloekte hoe hij riep
Het
water liep. En drong in al de hoeken
En
onze jonker ging vol spijt En nijd
Zijn
bovenbuur bezoeken.
13.
Daar
vond hij dat een waterplas
Gegoten
was de bron van al dien zegen
Zijn
buurman echter was er hoog en droog
Een
tafel opgestegen.
14.
Die
zat daar met een hengelroê
En
riep hem toe, Ik wil dit vermaak
Niet
missen. Elk doe hier vrij het geen hem
Behaagt.
Gij jaagt laat mij onverhinderd visschen.
22
jan 1872
*
haven = huis, toevluchtsoord
*
slechten = effen maken, met de grond gelijk maken
*
plag = placht, verleden tijd van plegen
*
krank = zwak, ook: ziek
|
AANTEKENINGEN
[Kamerjagt]
Tekst
van en aantekeningen bij dit humoristisch gedicht staan op CuBra:
KLIK HIER
Deze
tekst is van de hand van de letterkundige J. van Oosterwijk Bruijn,
die zich op zijn beurt weer liet inspireren door de dichter Tollens.
Op de website van DBNL lezen we hierover:
"…
(het) berijmde verhaal van ‘De Jager en de Dichter’, waarin
verteld wordt, hoe de laatste, die niet werken kan op zijne
bovenkamer, omdat in het benedenvertrek een aan huis gebonden jager
daar alles voor eene jacht heeft ingericht, nu boven diens hoofd de
kamer tot een vijver laat maken, waar hij zich met visschen vermeit,
maar natuurlijk met dit gevolg, dat het water door de reten der
zoldering heendringt en het geheele jachtgebied met stortbuien
overgiet. Zoo leerde de benedenbuurman de rust van zijn bovenbuur
eerbiedigen. Hetzelfde onderwerp werd onder den titel ‘De
Kamerjagt’ veel beknopter ook behandeld door den Amsterdamschen
makelaar Jacob van Oosterwijk Bruyn (geb. 1794 † 1874), ook een
vriend van Tollens, die veel meer opgang maakte met zijne twee
verzamelingen ‘Luimige dichtstukjes’ (van 1824 en 1830) en eene
nieuwe verzameling ‘De boertige zangster’ (van 1837, 6 dr.
1877), waaruit verscheidene gedichten door velen geheel van buiten
geleerd werden…"
J.
van Oosterwijk Bruijn
'De
Kamerjacht' werd door Gerrit Komrij opgenomen in 'De Nederlandse Poëzie
van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten', 1980.
De
tekst van Van Oosterwijk Bruijn luidt in het origineel als volgt
De
kamerjacht
Een
jonker, jager in zijn hart,
moest,
tot zijn smart,
zijn
have en erf verkopen,
en
al zijn bossen en kasteel
geheel
zien
slechten en zien slopen.
Maar
't geen hij 't zwaarst te missen vond,
zijn
trouwe hond,
en
schelle jagershoren,
nam
hij met zich, als laatste schat,
naar
stad,
't
verblijf door hem verkoren.
Daar
las hij voor een gevelmuur:
'Hier
zijn te huur
gemeubelde
vertrekken.'
En
aanstonds was de jonker klaar,
om
daar
zijn
leden neer te strekken.
En
ziet! de kamer, waar hij kwam,
en
intrek nam,
heeft
hij, wat vreugd! gevonden
behangen
met een grote jacht,
vol
pracht,
met
herten en met honden.
En
eensklaps blaakte nu zijn bloed
in
feller gloed,
zijn
hart sloeg zwaarder slagen.
En
in zijn boezem had de wens
geen
grens,
om
als weleer te jagen.
En
tienmaal liep hij, op een draf,
de
kamer af,
en
deed de horen schallen,
en
dacht te jagen, als hij plach,
en
zag
de
vlugge herten vallen.
En
naast hem liep zijn trouwe hond
de
kamer rond,
om
tegen 't wild te blaffen,
en
wou zich, evenals zijn heer,
thans
weer
het
jachtvermaak verschaffen.
Maar
uit de kamer boven hem kwam nu een stem:
'Wilt
gij dat leven staken?
Nog
nimmer was hier zo'n gedruis
in
huis,
gij
zult mij razend maken!'
Maar
't antwoord dat de jonker gaf,
wees
't aanzoek af.
'De
jacht kan mij behagen,
en
'k wil hier,' sprak hij, 'steeds gerust,
met
lust
en
onverhinderd jagen.'
Hij
stak nog eens de horen op,
liep
in galop
de
kamer heen en weder,
en
naast hem sprong zijn hazewind,
gezwind,
al
blaffend op én neder.
Maar
door de dunne zolderplank,
sinds
jaren krank,
voelt
hij een droppel dalen:
't
was water, dat van boven vloeit
en
groeit
van
droppelen tot stralen.
'Houd
op!' zo schreeuwt hij naar omhoog,
'niets
blijft hier droog
van
al mijn huissieraden;
de
zolder van mijn woonvertrek
is
lek,
ik
kan door 't nat wel waden.'
Maar
hoe hij vloekte,
hoe
hij riep,
het
water liep
en
drong in al de hoeken,
en
onze jonker ging, vol spijt
en
nijd,
zijn
bovenbuur bezoeken.
Daar
vond hij, dat een waterplas
gegoten
was,
de
bron van al die regen;
zijn
buurman echter was er, hoog
en
droog,
een
tafel opgestegen.
Die
zat daar met een hengelroe,
en
riep hem toe:
"k
Wil dit vermaak niet missen;
elk
doe hier vrij 't geen hem behaagt:
gij
Jaagt,
laat
me onverhinderd vissen.'
Uit:
'De Burger schuddebuikt'; Anton Korteweg & Wilt Idema (red.);
Amsterdam 1994 |