|
Toen
Johannes van Hooydonk in 1827 benoemd was tot
vicaris van wat later het bisdom Breda zou worden,
zette hij de kermis hoog op zijn agenda van
pastorale prioriteiten. Reeds de derde circulaire
die hij door zijn pastoors vanaf de preekstoel liet
voorlezen, was getiteld De buitenkermissen,
en Van Hooydonk waarschuwde daarin tegen het gevaar
‘waarin alles te zaam werkt om het vuur der
ongeregelde driften aan te jagen; waar de wereld
hare vermakelijkheden in volle bekers aanbiedt; |
waar ieder
opgetooid zijn best doet te behagen.’ Met als gevolg: ‘vrije
oogslagen, onkuische of dubbelzinnige woorden, en te nauwe
omgang met het andere geslacht.’
De katholieke
geestelijkheid is zeker niet het enige instituut geweest dat
hardnekkig oppositie heeft gevoerd tegen het kermisgevaar,
maar het aardige is dat zij dat behalve uit hoofde van de
zielzorg ook gedaan moet hebben vanuit een soort historisch
verantwoordelijkheidsgevoel. In het eerste hoofdstuk van Kennis,
kunstjes en kunnen legt theoloog Peter Nissen namelijk
precies uit hoe de kermis in de late Middeleeuwen ontstaan
is naar aanleiding van kerkelijke rituelen. De jaarlijkse
feestdag waarop de inwijding van een kerk of kapel werd
gevierd, ging gepaard met de zogenaamde ‘kerkmis’, en
waar zoveel mensen feestelijk vergaderd waren, deed ook het
werelds vermaak al snel goede zaken. Het lijkt erop dat de
kermis zich zijn slechte naam, althans in zedelijk opzicht,
al snel verworven heeft. In haar bijdrage over de kermis in
de beeldende kunst besteedt Marleen Dominicus-van Soest
onder andere aandacht aan schilderijen en prentkunst uit de
zestiende en zeventiende eeuw die onder de noemer ‘boerenkermis’
vallen. Er wordt gevochten, gebraakt, wildgeplast, en ook
Van Hooydonks ‘nauwe omgang’ ontbreekt niet. Dergelijke
prenten werden gemaakt voor ‘een stedelijk publiek, dat
het boerengedrag niet alleen amusant maar vooral negatief en
laakbaar vond’.
Kennis, kunstjes
en kunnen bevat in
grote lijnen twee soorten bijdragen: kermis als oerbron van
velerlei soorten vermaak (straatlied, bioscoop, circus,
dierentuin, pretpark), en de lokale kermisgeschiedenis:
Bergen op Zoom, Tilburg, Zwolle, en Amsterdam. ‘Het moest
allemaal wat rustiger en beschaafder’, schrijft Piet de
Boer in zijn beschouwing ‘Hoe Amsterdam zijn kermis
terugkreeg’. De Septemberkermis in Amsterdam werd in 1876
afgeschaft. In hetzelfde jaar werd de Vereniging tot
Veredeling van het Volksvermaak opgericht. Ook de
bestuurders van Den Haag, Enschede, Rotterdam, en Utrecht
besloten later tot afschaffing. In Tilburg, schrijft Paul
Spapens, werd de kermis van 1920 tot 1936 drooggelegd: ‘Het
verbod nodigde uit tot alle mogelijke vormen van ontduiking.’
Smokkelaars deden goede zaken.
In veel
opzichten is de geschiedenis van de kermis een geschiedenis
van de niet te overbruggen scheiding tussen wat in de loop
der tijden verstaan werd onder goede en slechte smaak. De
zoete geur van de suikerspin versus de kwade reuk van het
zedenbederf. Wie ooit een vriendje of vriendinnetje gekust
heeft zodra de kap van ‘de rups’ helemaal gesloten was,
zal begrijpen dat het allemaal wel meeviel met die ‘te
nauwe omgang’.
Johanna Jacobs
(redactie): Kennis, kunstjes en kunnen – Kermis: de
wondere wereld van glans en glitter.
SUN; EURO 19,50
|