En in een
voetnoot voegt hij eraan toe dat dit de indrukken zijn die Staring
bedoelt in zijn gedicht 'Jaromir'.
De monnik
Jaromir zit in de Librije te studeren op een dag waarop hij moet
vasten. Als zijn lunch wordt gebracht, blijkt in het korfje een
gebraden hoen te zitten. Jaromir weert de verzoeking af door te
gaan lezen in de 'Belijdenissen' van Augustinus. Dan echter
verschijnt de duivel in de Librije, die hem opnieuw tempteert met
het hoen. Jaromir zwicht.
Deze
duivel had de gedaante aangenomen, schrijft Staring, van een hond,
en hij liet in de Librije na: 'dat spoor van hondenstappen/
waarmee de vloer 't gebeurde aan 't nageslacht zal klappen.'
Zo heeft
de dichter de indrukken op de tegels geduid waarvan de historicus,
Meinsma, sobertjes meende: 'die ze ongetwijfeld reeds hadden toen
ze den steenoven verlieten'. Toch is de werkelijkheid een voetnoot
bij de poëzie, en niet andersom. Daarvan moge ook een voetnoot
bij Starings gedicht getuigen. Staring kende de legende, maar niet
de Librije. Het gedicht was al voltooid toen bleek dat op de
desbetreffende plaats in de Librije, daar waar monnik, hoen, en
hond elkaar troffen, inderdaad op de pulmt aan de ketting lag: de
'Belijdenissen' van Augustinus.