CuBra

INHOUD ED SCHILDERS

CUBRA HOME

 

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het tijdschrift Brabants, jaargang 6, nummer 2, september 2019

© 2019-2020 Ed Schilders

 

Ed Schilders
De duivelsklokken van Brabant


 

De Sambččksche Duvelsklok.

 

(SAGE.)

door Bart van Meer.

Boxmeersch dialect.

Uit: Limburg’s Jaarboek, 4de jaargang, aflevering 3, 1896

 

't Is buten zoo duuster, zoo bibb'rig, zoo kald,

De sneeuwsturm blaost wuust dur de boome;

En grootvao — wâ wordt'ie toch griezig en ald!

Zit stil an de vuurherd te droome.

 

Strak kiekt 'ie ien 't vuur mit zien gliensterig oog

Naor 't mastholt, dč knappert bie 't smeule,

Naor 't danse der vlemkes, die, krieng'lend umhoog,

Den roetzwarte kčtel umspeule.

 

Dan kiekt 'ie naor 't jungske, dč stil op 'en stoof

Naost grootvao 'et vuur zit te porre

Mit tekskes en naolde en uutgedreugd loof:

Heur, 't waoter got prutt'lend aan 't snorre.

 

„Mien jungske, nou scheid er mit stôken mer uut,

„Kom zitte op grootvaoders kneië.

„Ge heurt ger van spoken...  Bč nou, kleine guut,

„Dan luuster!... Mer lang is 't gelčje!

 

„Daor was 'ens te Sambččk 'en brave pastoor,

„Die heuide zien schupkes vol iever,

„Die bouwde 'en moj kerkske mit tôre en koor,

„En prčkte: hoe dukker, hoe liever!

 

„En hoog ien den tôre dor hing 'ie 'čn klok,

„Die klepte over wei hin en akker:

„As 's mergens de kuster aan 't hennepzeel trok,

„Heel Sambččk, jao, riep ze dan wakker.

 

„Mer iets toch — mo 'k zegge — was nie ien den haok:

„De brave pastoor haj vergčte

„Zien klukske te zččgne, — 'en pienlike zaok, —

„Die 'm zwaor op 'et hart hčt gezčte.

 

„'t Was Kerstnacht, toen 't wonder geval is geschied :

„Gen Noordewiend floot um 'et haontje,

„De sterrekes lachte zoo hoog en zoo wied:

„'t Was Kerstnacht, — en hel scheen 'et maontje.

 

„Mer heur, daor op 'ens, ien 'et hart van den nacht,

„Begint 'et vervaorlik te wejje:

„De sturmwiend huult wuust en mit raozende kracht,

„En wild gaot 'et haontje aon 't drejje.

 

„Och, hoe de pastoor uut zien slumer verschrok!

„Och, hoe 'ie zien hart vuulde ontstelle!

„Nog gekker! daor got ien den töre de klok

„An 't leuien en 't kleppe en 't belle!

 

„Pastoor loert dur 't venster — hoe bonst 'em 'et hart! —

„En raoi 'is, wa zien daor zien ooge?

„'En duvel, as 't roet van den kčtel zoo zwart,

„Kumt hoog um den tôre gevloge.

 

„Twee oogen as vuur kieken glujend ien 't rond,

„Zien start laot 'ie kronk'len en krulle,

„'En aklig geschriesch klinkt zóó helsch uut de mond,

„Alsof heel de hel ging an 't brulle.

 

„Dan kruupt 'ie dur 't galmgat en griept in de bek

„'Et kluksken, en vliegt er mit hene:

„Hie draagt 'et langs de akkers hin op zienen nek,

„En toen — is 'ie spoorloos verdwene.

 

„Daor laag ien 't Sambččksche veld 'en moeras,

„Daor wňnden toen roeken en rave, —

De Lins heit 't nou en begroeid is 't mit gras —

„Daor hčt 'ie 'et klukske begrave.

 

„En ied're Kerstnacht op slag van twelf uur,

„Al raoze ook sturmige buje,

„Toch kumt dor de duvel mit ooge van vuur

„'Et Sambččksche klukske weer luje."

 

't Is bute zoo duuster, zoo bibb'rig, zoo kald,

De snewsturm blaost wuust dur de boome;

En grootvao — wa wordt'ie toch griezig en ald! —

Zit stil aon den herd węr te droome.

 


Het klokkendoopsel

Het wijden van een nieuwe kerkklok was ook in de vorige eeuw nog een uitgebreid ritueel dat volgens strikte kerkelijke richtlijnen moest verlopen, zoals beschreven in het Pontificale Romanum. Het verha-lende gegeven dat de pastoor van Sambeek is vergeten – en hij is niet de enige – de klok te laten wijden, met als gevolg dat de duivel zijn slag kan slaan, is dus erg onwaarschijnlijk. Wat niet wegneemt dat er zeker ook vergeetachtige zielenherders zijn geweest. En misschien mogen we ook niet verwachten dat duivelsverhalen altijd op logica zijn gebaseerd.

In zijn boek De torens zingen (1935) heeft D. J. van der Ven een nauwkeurige beschrijving nagelaten van de plechtige klokwijding zoals die in 1915 plaatsvond in Woensel waar klokken werden geďnstalleerd uit de gieterij van Petit en Fritsen uit Aarle-Rixtel.

De wijding van de klok is als een doopsel, waarbij de stoffelijke klok wordt ‘vergeestelijkt’ tot de ‘machtige stem van God’. Met die galmende stem verdrijft de klok ‘al wat men te vrezen heeft’. Bij dit doopsel, dat plaatsvond voor de kerk,  werden ook een peter en meter  aangesteld, meestal twee kerkmeesters. Tijdens de wijding houden zij het klokkentouw vast en roepen de naam van de klok.

De wijding zelf lijkt een vermenging van  de sacra-menten van het doopsel en de ziekenzalving. Zowel de binnen- als de buitenkant van de klok wordt besprenkeld met wijwater, en vervolgens door dia-kens weer afgedroogd. Dan volgt de zalving. De bisschop, in dit geval monseigneur Diepen, zette op de buikzijde van de klok zeven kruisen met ‘oleum infirmorum” ofwel de ‘ziekenolie’, en aan de bin-nenzijde vier kruisen met chrisma. ‘Bij elk kruis zeide hij: “Deze klok, o Heer, worde geheiligd en gewijd. In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.”’ Telkens als de bisschop een kruis heeft gezet, wordt de olie afgeveegd door een priester en zingt het kerkkoor een antifoon.

Ten slotte wordt onder de klok een wierookvat geplaatst om haar te zuiveren.

Dit alles geschiedt in de openlucht in aanwezigheid van de parochianen. Pas na voltrekking van dit ritueel mag de klok de kerk ‘betreden’.

Door de wassing, de zalving, en de zuivering, maar ook door het gezang, de gebeden en de zegeningen, verandert de klok van een profaan voorwerp in een voorwerp met ‘bovennatuurlijke kracht’. Deze kracht zal de parochianen ‘stichten en verheffen’ en bovendien – Van der Ven besluit daarmee – ‘de invloed van de duivels breken’.


Omslagtekening van K. ter Laan, Wat de torens vertellen, 1940

Het verhaal over ‘De Zambeksche dűvelsklok’ was mij geheel onbekend totdat Cor Swanenberg me de hier afgebeelde kopie aanreikte van een tijdschriftje dat zijn naam aan dat verhaal ontleent: ’t Duvelsklökske. Deze aardige publicatie, waarvan tussen 1984 en 2014 vijftig afleveringen zijn verschenen, had als doelstelling de inwoners van Sambeek en Luneven ‘kennis met elkaar te laten maken’. Sambeek was toen administratief al een deel van de gemeente Boxmeer, en Luneven is het Boxmeerse stadsdeel dat aan Sambeek grenst. De sage over de duivelsklok was een goede keus om een gedeelde geschiedenis onder de aandacht te brengen, want de duivel sloeg weliswaar toe in de kerktoren van Sambeek, maar de tekstdichter noemde zich Bart van Meer, en die was in werkelijkheid pastoor Simonis van Boxmeer.

 

Volksverhaal

De sage van de duivelsklok dateert zonder twijfel uit de late middeleeuwen, maar pastoor Simonis zette het verhaal als eerste op rijm en publiceerde het (zie de aantekening rechtsonder op de afbeelding) in 1896. De versie die hiernaast is afgedrukt, is een bewerking van Simonis’ tekst uit 1984 door Frans Wijers. Ik werd nieuwsgierig naar meer details over de geschiedenis van de tekst, maar gaandeweg werd mijn onderzoekspad ook gekruist door duivels op het klokkendievenpad in tientallen Brabantse plaatsen. Mijn eerste conclusie moest dan ook zijn dat het stelen van de kerkklok door de duivel eeuwenlang een ruim verbreide volksvertelling is geweest, maar dat die over Sambeek een van de weinige is die tot op de dag van vandaag gekend worden. Bij de monumentale kerk van Sambeek staat nog steeds een zeer fraai gedenkteken dat de sage in beeld brengt, vervaardigd door Mirjam Verheijen.

 

De vertelling

Vatten we de berijming door pastoor Simonis samen, dan lijken er in de sage twee hoofdmotieven te zijn. De pastoor laat een fraaie kerk met toren en klok bouwen maar vergeet dat die klok gewijd moet worden.  Die nalatigheid komt hem duur te staan. Nooit zou de duivel zich kunnen vergrijpen aan een gewijde klok, maar die ongewijde van Sambeek is een gemakkelijke prooi. Het tweede motief is dat de duivel de klok ergens in de buurt ‘begraaft’, liefst op een afgelegen, moerassige plaats, onder water, en dat hij in de kerstnacht die klok komt luiden.

Deze motieven en varianten daarop zijn voor ons bewaard door K. ter Laan (1949), J.W.R. Sinninghe (1937), en door P.N. Panken (1893). In hun werk trof ik onder andere de volgende vergelijkbare sagen aan.

- Ginneken (Breda) – De duivel steelt de klok en gooit die in de Mark. ‘De klok wordt in den Kerstnacht om twaalf uur door den duivel geluid.’

- Riel en Alphen - Tussen het Hoefke en de Alphensche Hoef ligt de Duivelsput. In de  kerstnacht wordt die door de duivel geluid. ‘Niemand komt daar naar luisteren, want 't is een beruchte spookplaats.’ 

- Engelen – ‘De kasteelheer had eens een klok in den toren laten hangen, maar daar ze niet gewijd was, had de duivel er macht over, rukte haar uit den toren en wierp haar in het nabijgelegen wiel.’ [Wiel = diepe waterplas.]

- Veldhoven – In de ‘Klokkenkuil’, luidt in de kerstnacht om twaalf uur één enkele slag.

- Bergeijk - Het Fresseven – ‘Juist in het midden van het ven ligt een torenklok verzonken, die in den Kerstnacht luidt.’

Verder worden nog genoemd, meestal zonder gegevens over de inhoud maar met de plaatselijke veldnaam: Westerhoven (De Breeput), Strijp (De Dieprijt), Luyksgestel (De Dodenput), Budel (De kattenkuil), Zundert (De Matjes), Steensel (Het Goor), Leende (Het Klokven), Borkel (Het Malpieven), en Dommelen (Het Rondven).

 

Religieus lawaairitueel

Waarom doet de duivel dat eigenlijk, klokken stelen? Omdat hij het geluid van gewijde klokken niet kan verdragen. Het doet hem op de vlucht slaan maar met het luiden van de ongewijde klokken kan hij de gelovigen juist aan zijn aanwezigheid herinneren. Dan is de kerstnacht, als de Verlosser wordt geboren, het beste moment om het feestje te verstoren.

Het luiden van kerkklokken is vanouds een ritueel waarbij het maken van lawaai de boze geesten verdrijft. Het vuurwerk in de nacht van oud- op nieuwjaar draagt daarvan misschien wel de meest vergeten betekenis. En nog steeds worden de kerkklokken geluid op het moment waarop een overledene uit de kerk wordt gedragen naar zijn laatste rustplaats.

 

Afbeelding uit Nederlandsche Volkskunde (1931) bij de versie van Nellie.

 

Griezelen

Dergelijk verhalen zijn in de mondelinge overlevering zeker niet uitsluitend bedoeld geweest als religieuze exempelen maar eerder nog als griezelverhalen. Onze tekst liegt er niet om. Het verhaal wordt door opa verteld aan zijn ‘jungske’ bij de haard. Dat jungske zal onder de indruk zijn geweest van des duivels ‘twee oge as vuur’. Het was televisie anno 1896.

In een aantal beschrijvingen van legenden over duivelsklokken en –putten vinden we die aangename en leerzame angst terug. Als het over de ‘Duivelsput’ tussen Alphen en Riel gaat, luidt het: ‘Niemand komt daar naar luisteren, want 't is een beruchte spookplaats.’

Over de ‘Klokkuil’ bij Zitterd, een gehucht van Veldhoven, luidt het over de verzonken klok: ‘En als ge durft, dan moet ge maar in den Kerstnacht, om twaalf uur, gaan luisteren, dan hoort ge de klok in den kuil luiden.’

In Ruimel, indertijd een buurtschap van St. Michielsgestel, lag een klokkeven, en de daar verzonken klok luidde in de kerstnacht. ‘Sommigen gaan er dan naar luisteren.’ De mondelinge overlevering, opgetekend door Sinninghe, liegt er niet om: ‘Ze luidt in den Kerstnacht, wie er echter naar gaat luisteren, dien breekt de duivel den nek.’

Toch had diezelfde Sinninghe een verklaring. Het luiden van de (gewijde) kerkklokken met Kerstmis zou zoveel geluid veroorzaakt hebben dat ‘door de voortplanting van het geluid’ in de verderaf gelegen

klokkenputten een ‘doffe naklank van het verwijderd klokgebrom uit het water omhoog’ kwam. Blijkbaar had Sinninghe daar in de kerstnacht veldonderzoek gedaan. Zijn nek was niet gebroken en hij beval het iedereen aan: ‘Het is alsof daar in de diepte een klok wordt geluid. Men luistere dien nacht zelf eens aan de rand van een brede waterplas, en begrijpe hoe dergelijke sagen konden ontstaan.’

 

Nellie

Deze mondelinge overlevering is dus een mengeling van sagen en griezelverhalen die bij de haard verteld werden, en pastoor Simonis heeft onder zijn schuilnaam Bart van Meer de Sambeekse vertelling berijmd vastgelegd in druk. Maar waar? En Wanneer? We hebben wat aanwijzingen gevonden die de zoektocht niet al te tijdrovend heeft gemaakt, want Van Meers berijming is in Sambeek gekoesterd en vond daardoor zijn weg naar vrij recente bloemlezingen als Hedde gij, zedde gij, Edde gij, zijde gij (1987) en Brabants Bloesem (2003). Sinninghe nam in 1937 de tekst van Van Meer op, en tekent daarbij aan dat hij die overneemt uit Ons groote Sagenboek van Nellie (1907). ‘Nellie’ was de auteursnaam van Nellie van Kol-Porrey (1851-1930) uit ’s-Hertogenbosch. Ze schreef vooral voor de jeugd, en was redactrice van het tijdschrift De Vrouw. Haar versie werd ook overgenomen in Nederlandsche volkskunde : Noord-Brabant en Limburg (1931).

Door al die overnames is ‘Het duvelsklökske’ ook buiten Sambeek en Boxmeer de bekendste duivelsklokkensage geworden. Maar waaraan ontleende Nellie de tekst?

 

Op opa’s knieën

Bart van Meer, ofwel pastoor Simonis van Boxmeer, publiceerde zijn berijming in 1896 in het Limburg’s Jaarboek. Dat jaartal klopt met de aantekening, rechtsonder op onze illustratie uit ‘t Duvelsklökske. Dit Limburg’s Jaarboek bleek makkelijk te vinden op internet, en daardoor kon ik controleren in hoeverre latere overnames afwijken van het origineel. Afgezien van de spelling van het dialect, zoals in de bewerking van Frans Wijers, valt daarbij op dat Sinninghe wel zegt dat hij die versie van Nellie heeft ingekort maar niet dat dat juist alle kwatrijnen zijn waarin opa en zijn kleinzoon figureren. Sinninghe was blijkbaar alleen geďnteresseerd in de pastoor en de duivel. Maar ook in alle andere genoemde versies, behalve die van Nellie, blijkt dat er één kwatrijn werd weggelaten, namelijk de vier regels tussen het derde en vierde kwatrijn van de versie die ook hier wordt weergegeven. En dat is jammer, want juist in dat ontbrekende kwatrijn legt Bart van Meer de nadruk op het doorvertellen van dergelijke sagen. Grootvader zit bij de ‘vuurherd’. Zijn ‘jungske’ blijft het vuur ‘porre’. Dan volgen de vier verdwenen regels als opa zegt:

Mien jungske, -- nou scheider mit stôken mer uut,

kom zitte op grootvaoders kneië.

Ge heurt ger vertelle… Bč nou, kleine guut,

dan luuster!... Mer lang is ’t gelčje!

En zo zal de sage van de duivelsklok van Sambeek eeuwenlang doorgegeven zijn van generatie op generatie, van opa op jungske. Bij het haardvuur. Als griezelverhaal. Als plaatselijke legende. Maar ook als vrome levensles.

 

Afbeelding uit Edele Brabant, 1947, bij een kerstlegende van Jan Naaijkens.

 

Pastoor Simonis

Op 12 juni 1933 verscheen in het Eindhovensch Dagblad de overlijdensadvertentie van Wilhelmus Antonius Cornelis Simonis. Hij overleed in een verzorgingstehuis in Boekel ‘in de ouderdom van 59 jaren’, en wel in zijn functie van pastoor van Aalst ‘na een smartelijk doch geduldig gedragen lijden’. Behalve als de schrijver van de duivelslegende wordt hij in Boxmeer nog steeds gekend als de auteur van het ‘Metworstlied’, dat in ere wordt gehouden in de carnavalstraditie. Het ‘Metworstlied’ schreef hij ter gelegenheid van het 150-jarig jubelfeest van het carnaval in Boxmeer, in 1890 onder de schuilnaam Kubbeske Hegteutel. De volledige tekst daarvan werd me toegezonden door Jo Linders:

 

“Metworstlied” Kubbeske Hegteutel (Pastoor Simonis)

Dorum vivat, vivat Boxmer,

De Metworst meuge léve.

Op ferme jongens ien de wčr!

’t Jubelfeest zal léve.

 

En feest nor echt Boxmčrschen trant,.

Det ieder mit wil vieren.

Nor ’t alt gebruuk in ’t Graaflijk lant

Lot now de vaane zwieren.                                            

 

En viert ’t joeksig, schon en goed,

Lot vriendschap ow verbinden.

Lang leve ’t Boxmčrsche bloed,

De Metworst en zien vrinden !

Op 13 juni 1933 werd in Aalst het stoffelijk overschot van Simonis, Van Meer en Hegteutel teruggegeven aan hun maker. Ongetwijfeld onder begeleiding van engelengezang die hen ‘In Paradisum’ hebben geleid. Met daarbij, voor alle zekerheid,  het luiden van de gewijde kerkklokken van Aalst.

 

 

Bronnen

Luc van Grinsven e.a. (redactie), Hedde gij, zedde gij, Edde gij, zijde gij, 1987

Frans Hoppenbrouwers e.a. (redactie), Brabants Bloesem, 2003

K. ter Laan, Wat de torens vertellen, 1940

K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek, 1949

Limburg’s Jaarboek, 4de jaargang, aflevering 3, 1896

Nederlandsche volkskunde : Noord-Brabant en Limburg, 1931

Nellie, Ons groote Sagenboek, een reis door Sagen- Legenden- en Sprokenland, deel 1, 1907

P.N. Panken, ‘Noord-Brabantsche Sagen’, in Ons Volksleven, 5de jaargang, 1893

J.W.R. Sinninghe, Noord-Brabantsch Sagenboek, 1937

D. J. van der Ven, De torens zingen. 1935

Metworstlied - De vee- en vleeschhandel; weekblad voor veehandelaren, slagers, exporteurs enz., jrg 10, 1925, no 67, 18-12-1925 blz.21 e.v.