De Sambččksche Duvelsklok.
(SAGE.)
door Bart van Meer.
Boxmeersch dialect.
Uit: Limburg’s Jaarboek, 4de jaargang, aflevering 3,
1896
't Is buten zoo
duuster, zoo bibb'rig, zoo kald,
De sneeuwsturm
blaost wuust dur de boome;
En grootvao — wâ
wordt'ie toch griezig en ald!
Zit stil an de
vuurherd te droome.
Strak kiekt 'ie ien
't vuur mit zien gliensterig oog
Naor 't mastholt,
dč knappert bie 't smeule,
Naor 't danse der
vlemkes, die, krieng'lend umhoog,
Den roetzwarte
kčtel umspeule.
Dan kiekt 'ie naor
't jungske, dč stil op 'en stoof
Naost grootvao 'et
vuur zit te porre
Mit tekskes en
naolde en uutgedreugd loof:
Heur, 't waoter got
prutt'lend aan 't snorre.
„Mien jungske, nou
scheid er mit stôken mer uut,
„Kom zitte op
grootvaoders kneië.
„Ge heurt ger van
spoken... Bč nou, kleine guut,
„Dan luuster!...
Mer lang is 't gelčje!
„Daor was 'ens te
Sambččk 'en brave pastoor,
„Die heuide zien
schupkes vol iever,
„Die bouwde 'en moj
kerkske mit tôre en koor,
„En prčkte: hoe
dukker, hoe liever!
„En hoog ien den
tôre dor hing 'ie 'čn klok,
„Die klepte over
wei hin en akker:
„As 's mergens de
kuster aan 't hennepzeel trok,
„Heel Sambččk, jao,
riep ze dan wakker.
„Mer iets toch — mo
'k zegge — was nie ien den haok:
„De brave pastoor
haj vergčte
„Zien klukske te
zččgne, — 'en pienlike zaok, —
„Die 'm zwaor op
'et hart hčt gezčte.
„'t Was Kerstnacht,
toen 't wonder geval is geschied :
„Gen Noordewiend
floot um 'et haontje,
„De sterrekes
lachte zoo hoog en zoo wied:
„'t Was Kerstnacht,
— en hel scheen 'et maontje.
„Mer heur, daor op
'ens, ien 'et hart van den nacht,
„Begint 'et
vervaorlik te wejje:
„De sturmwiend
huult wuust en mit raozende kracht,
„En wild gaot 'et
haontje aon 't drejje.
„Och, hoe de
pastoor uut zien slumer verschrok!
„Och, hoe 'ie zien
hart vuulde ontstelle!
„Nog gekker! daor
got ien den töre de klok
„An 't leuien en 't
kleppe en 't belle!
„Pastoor loert dur
't venster — hoe bonst 'em 'et hart! —
„En raoi 'is, wa
zien daor zien ooge?
„'En duvel, as 't
roet van den kčtel zoo zwart,
„Kumt hoog um den
tôre gevloge.
„Twee oogen as vuur
kieken glujend ien 't rond,
„Zien start laot
'ie kronk'len en krulle,
„'En aklig
geschriesch klinkt zóó helsch uut de mond,
„Alsof heel de hel
ging an 't brulle.
„Dan kruupt 'ie dur
't galmgat en griept in de bek
„'Et kluksken, en
vliegt er mit hene:
„Hie draagt 'et
langs de akkers hin op zienen nek,
„En toen — is 'ie
spoorloos verdwene.
„Daor laag ien 't
Sambččksche veld 'en moeras,
„Daor wňnden toen
roeken en rave, —
„De Lins
heit 't nou en begroeid is 't mit gras —
„Daor hčt 'ie 'et
klukske begrave.
„En ied're
Kerstnacht op slag van twelf uur,
„Al raoze ook
sturmige buje,
„Toch kumt dor de
duvel mit ooge van vuur
„'Et Sambččksche
klukske weer luje."
't Is bute zoo
duuster, zoo bibb'rig, zoo kald,
De snewsturm blaost
wuust dur de boome;
En grootvao — wa
wordt'ie toch griezig en ald! —
Zit stil aon den
herd węr te droome.
Het klokkendoopsel
Het wijden van een nieuwe kerkklok was ook in de vorige eeuw
nog een uitgebreid ritueel dat volgens strikte kerkelijke
richtlijnen moest verlopen, zoals beschreven in het
Pontificale Romanum. Het verha-lende gegeven dat de pastoor
van Sambeek is vergeten – en hij is niet de enige – de klok
te laten wijden, met als gevolg dat de duivel zijn slag kan
slaan, is dus erg onwaarschijnlijk. Wat niet wegneemt dat er
zeker ook vergeetachtige zielenherders zijn geweest. En
misschien mogen we ook niet verwachten dat duivelsverhalen
altijd op logica zijn gebaseerd.
In zijn boek De torens zingen (1935) heeft D. J. van der Ven
een nauwkeurige beschrijving nagelaten van de plechtige
klokwijding zoals die in 1915 plaatsvond in Woensel waar
klokken werden geďnstalleerd uit de gieterij van Petit en
Fritsen uit Aarle-Rixtel.
De wijding van de klok is als een doopsel, waarbij de
stoffelijke klok wordt ‘vergeestelijkt’ tot de ‘machtige
stem van God’. Met die galmende stem verdrijft de klok ‘al
wat men te vrezen heeft’. Bij dit doopsel, dat plaatsvond
voor de kerk, werden ook een peter en meter aangesteld,
meestal twee kerkmeesters. Tijdens de wijding houden zij het
klokkentouw vast en roepen de naam van de klok.
De wijding zelf lijkt een vermenging van de sacra-menten
van het doopsel en de ziekenzalving. Zowel de binnen- als de
buitenkant van de klok wordt besprenkeld met wijwater, en
vervolgens door dia-kens weer afgedroogd. Dan volgt de
zalving. De bisschop, in dit geval monseigneur Diepen, zette
op de buikzijde van de klok zeven kruisen met ‘oleum
infirmorum” ofwel de ‘ziekenolie’, en aan de bin-nenzijde
vier kruisen met chrisma. ‘Bij elk kruis zeide hij: “Deze
klok, o Heer, worde geheiligd en gewijd. In den naam des
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.”’ Telkens als de
bisschop een kruis heeft gezet, wordt de olie afgeveegd door
een priester en zingt het kerkkoor een antifoon.
Ten slotte wordt onder de klok een wierookvat geplaatst om
haar te zuiveren.
Dit alles geschiedt in de openlucht in aanwezigheid van de
parochianen. Pas na voltrekking van dit ritueel mag de klok
de kerk ‘betreden’.
Door de wassing, de zalving, en de zuivering, maar ook door
het gezang, de gebeden en de zegeningen, verandert de klok
van een profaan voorwerp in een voorwerp met
‘bovennatuurlijke kracht’. Deze kracht zal de parochianen
‘stichten en verheffen’ en bovendien – Van der Ven besluit
daarmee – ‘de invloed van de duivels breken’.
Omslagtekening van K. ter Laan, Wat de torens vertellen,
1940 |
Het verhaal over ‘De Zambeksche dűvelsklok’ was mij
geheel onbekend totdat Cor Swanenberg me de hier
afgebeelde kopie aanreikte van een tijdschriftje dat
zijn naam aan dat verhaal ontleent: ’t Duvelsklökske.
Deze aardige publicatie, waarvan tussen 1984 en 2014
vijftig afleveringen zijn verschenen, had als
doelstelling de inwoners van Sambeek en Luneven ‘kennis
met elkaar te laten maken’. Sambeek was toen
administratief al een deel van de gemeente Boxmeer, en
Luneven is het Boxmeerse stadsdeel dat aan Sambeek
grenst. De sage over de duivelsklok was een goede keus
om een gedeelde geschiedenis onder de aandacht te
brengen, want de duivel sloeg weliswaar toe in de
kerktoren van Sambeek, maar de tekstdichter noemde zich
Bart van Meer, en die was in werkelijkheid pastoor
Simonis van Boxmeer.
Volksverhaal
De sage van de duivelsklok dateert zonder twijfel uit de
late middeleeuwen, maar pastoor Simonis zette het
verhaal als eerste op rijm en publiceerde het (zie de
aantekening rechtsonder op de afbeelding) in 1896. De
versie die hiernaast is afgedrukt, is een bewerking van
Simonis’ tekst uit 1984 door Frans Wijers. Ik werd
nieuwsgierig naar meer details over de geschiedenis van
de tekst, maar gaandeweg werd mijn onderzoekspad ook
gekruist door duivels op het klokkendievenpad in
tientallen Brabantse plaatsen. Mijn eerste conclusie
moest dan ook zijn dat het stelen van de kerkklok door
de duivel eeuwenlang een ruim verbreide volksvertelling
is geweest, maar dat die over Sambeek een van de weinige
is die tot op de dag van vandaag gekend worden. Bij de
monumentale kerk van Sambeek staat nog steeds een zeer
fraai gedenkteken dat de sage in beeld brengt,
vervaardigd door Mirjam Verheijen.
De vertelling
Vatten we de berijming door pastoor Simonis samen, dan
lijken er in de sage twee hoofdmotieven te zijn. De
pastoor laat een fraaie kerk met toren en klok bouwen
maar vergeet dat die klok gewijd moet worden. Die
nalatigheid komt hem duur te staan. Nooit zou de duivel
zich kunnen vergrijpen aan een gewijde klok, maar die
ongewijde van Sambeek is een gemakkelijke prooi. Het
tweede motief is dat de duivel de klok ergens in de
buurt ‘begraaft’, liefst op een afgelegen, moerassige
plaats, onder water, en dat hij in de kerstnacht die
klok komt luiden.
Deze motieven en varianten daarop zijn voor ons bewaard
door K. ter Laan (1949), J.W.R. Sinninghe (1937), en
door P.N. Panken (1893). In hun werk trof ik onder
andere de volgende vergelijkbare sagen aan.
- Ginneken (Breda) – De duivel steelt de klok en gooit
die in de Mark. ‘De klok wordt in den Kerstnacht om
twaalf uur door den duivel geluid.’
- Riel en Alphen - Tussen het Hoefke en de Alphensche
Hoef ligt de Duivelsput. In de kerstnacht wordt die
door de duivel geluid. ‘Niemand komt daar naar
luisteren, want 't is een beruchte spookplaats.’
- Engelen – ‘De kasteelheer had eens een klok in den
toren laten hangen, maar daar ze niet gewijd was, had de
duivel er macht over, rukte haar uit den toren en wierp
haar in het nabijgelegen wiel.’ [Wiel = diepe
waterplas.]
- Veldhoven – In de ‘Klokkenkuil’, luidt in de
kerstnacht om twaalf uur één enkele slag.
- Bergeijk - Het Fresseven – ‘Juist in het midden van
het ven ligt een torenklok verzonken, die in den
Kerstnacht luidt.’
Verder worden nog genoemd, meestal zonder gegevens over
de inhoud maar met de plaatselijke veldnaam: Westerhoven
(De Breeput), Strijp (De Dieprijt), Luyksgestel (De
Dodenput), Budel (De kattenkuil), Zundert (De Matjes),
Steensel (Het Goor), Leende (Het Klokven), Borkel (Het
Malpieven), en Dommelen (Het Rondven).
Religieus lawaairitueel
Waarom doet de duivel dat eigenlijk, klokken stelen?
Omdat hij het geluid van gewijde klokken niet kan
verdragen. Het doet hem op de vlucht slaan maar met het
luiden van de ongewijde klokken kan hij de
gelovigen juist aan zijn aanwezigheid herinneren. Dan is
de kerstnacht, als de Verlosser wordt geboren, het beste
moment om het feestje te verstoren.
Het luiden van kerkklokken is vanouds een ritueel
waarbij het maken van lawaai de boze geesten verdrijft.
Het vuurwerk in de nacht van oud- op nieuwjaar draagt
daarvan misschien wel de meest vergeten betekenis. En
nog steeds worden de kerkklokken geluid op het moment
waarop een overledene uit de kerk wordt gedragen naar
zijn laatste rustplaats.
Afbeelding uit Nederlandsche Volkskunde (1931)
bij de versie van Nellie.
Griezelen
Dergelijk verhalen zijn in de mondelinge overlevering
zeker niet uitsluitend bedoeld geweest als religieuze
exempelen maar eerder nog als griezelverhalen. Onze
tekst liegt er niet om. Het verhaal wordt door opa
verteld aan zijn ‘jungske’ bij de haard. Dat jungske zal
onder de indruk zijn geweest van des duivels ‘twee oge
as vuur’. Het was televisie anno 1896.
In een aantal beschrijvingen van legenden over
duivelsklokken en –putten vinden we die aangename en
leerzame angst terug. Als het over de ‘Duivelsput’
tussen Alphen en Riel gaat, luidt het: ‘Niemand komt
daar naar luisteren, want 't is een beruchte
spookplaats.’
Over de ‘Klokkuil’ bij Zitterd, een gehucht van
Veldhoven, luidt het over de verzonken klok: ‘En als ge
durft, dan moet ge maar in den Kerstnacht, om twaalf
uur, gaan luisteren, dan hoort ge de klok in den kuil
luiden.’
In Ruimel, indertijd een buurtschap van St.
Michielsgestel, lag een klokkeven, en de daar verzonken
klok luidde in de kerstnacht. ‘Sommigen gaan er dan naar
luisteren.’ De mondelinge overlevering, opgetekend door
Sinninghe, liegt er niet om: ‘Ze luidt in den
Kerstnacht, wie er echter naar gaat luisteren, dien
breekt de duivel den nek.’
Toch had diezelfde Sinninghe een verklaring. Het luiden
van de (gewijde) kerkklokken met Kerstmis zou zoveel
geluid veroorzaakt hebben dat ‘door de voortplanting van
het geluid’ in de verderaf gelegen
klokkenputten een ‘doffe naklank van het verwijderd
klokgebrom uit het water omhoog’ kwam. Blijkbaar had
Sinninghe daar in de kerstnacht veldonderzoek gedaan.
Zijn nek was niet gebroken en hij beval het iedereen
aan: ‘Het is alsof daar in de diepte een klok wordt
geluid. Men luistere dien nacht zelf eens aan de rand
van een brede waterplas, en begrijpe hoe dergelijke
sagen konden ontstaan.’
Nellie
Deze mondelinge overlevering is dus een mengeling van
sagen en griezelverhalen die bij de haard verteld
werden, en pastoor Simonis heeft onder zijn schuilnaam
Bart van Meer de Sambeekse vertelling berijmd vastgelegd
in druk. Maar waar? En Wanneer? We hebben wat
aanwijzingen gevonden die de zoektocht niet al te
tijdrovend heeft gemaakt, want Van Meers berijming is in
Sambeek gekoesterd en vond daardoor zijn weg naar vrij
recente bloemlezingen als Hedde gij, zedde gij, Edde
gij, zijde gij (1987) en Brabants Bloesem
(2003). Sinninghe nam in 1937 de tekst van Van Meer op,
en tekent daarbij aan dat hij die overneemt uit Ons
groote Sagenboek van Nellie (1907). ‘Nellie’ was de
auteursnaam van Nellie van Kol-Porrey (1851-1930) uit
’s-Hertogenbosch. Ze schreef vooral voor de jeugd, en
was redactrice van het tijdschrift De Vrouw. Haar
versie werd ook overgenomen in Nederlandsche
volkskunde : Noord-Brabant en Limburg (1931).
Door al die overnames is ‘Het duvelsklökske’ ook buiten
Sambeek en Boxmeer de bekendste duivelsklokkensage
geworden. Maar waaraan ontleende Nellie de tekst?
Op opa’s knieën
Bart van Meer, ofwel pastoor Simonis van Boxmeer,
publiceerde zijn berijming in 1896 in het Limburg’s
Jaarboek. Dat jaartal klopt met de aantekening,
rechtsonder op onze illustratie uit ‘t Duvelsklökske.
Dit Limburg’s Jaarboek bleek makkelijk te vinden
op internet, en daardoor kon ik controleren in hoeverre
latere overnames afwijken van het origineel. Afgezien
van de spelling van het dialect, zoals in de bewerking
van Frans Wijers, valt daarbij op dat Sinninghe wel zegt
dat hij die versie van Nellie heeft ingekort maar niet
dat dat juist alle kwatrijnen zijn waarin opa en zijn
kleinzoon figureren. Sinninghe was blijkbaar alleen
geďnteresseerd in de pastoor en de duivel. Maar ook in
alle andere genoemde versies, behalve die van Nellie,
blijkt dat er één kwatrijn werd weggelaten, namelijk de
vier regels tussen het derde en vierde kwatrijn van de
versie die ook hier wordt weergegeven. En dat is jammer,
want juist in dat ontbrekende kwatrijn legt Bart van
Meer de nadruk op het doorvertellen van dergelijke
sagen. Grootvader zit bij de ‘vuurherd’. Zijn ‘jungske’
blijft het vuur ‘porre’. Dan volgen de vier verdwenen
regels als opa zegt:
Mien jungske, -- nou scheider mit stôken mer uut,
kom zitte op grootvaoders kneië.
Ge heurt ger vertelle… Bč nou, kleine guut,
dan luuster!... Mer lang is ’t gelčje!
En zo zal de sage van de duivelsklok van Sambeek
eeuwenlang doorgegeven zijn van generatie op generatie,
van opa op jungske. Bij het haardvuur. Als
griezelverhaal. Als plaatselijke legende. Maar ook als
vrome levensles.
Afbeelding uit Edele Brabant, 1947, bij een
kerstlegende van Jan Naaijkens.
Pastoor Simonis
Op 12 juni 1933 verscheen in het Eindhovensch Dagblad
de overlijdensadvertentie van Wilhelmus Antonius
Cornelis Simonis. Hij overleed in een verzorgingstehuis
in Boekel ‘in de ouderdom van 59 jaren’, en wel in zijn
functie van pastoor van Aalst ‘na een smartelijk doch
geduldig gedragen lijden’. Behalve als de schrijver van
de duivelslegende wordt hij in Boxmeer nog steeds gekend
als de auteur van het ‘Metworstlied’, dat in ere wordt
gehouden in de carnavalstraditie. Het ‘Metworstlied’
schreef hij ter gelegenheid van het 150-jarig jubelfeest
van het carnaval in Boxmeer, in 1890 onder de schuilnaam
Kubbeske Hegteutel. De volledige tekst daarvan werd me
toegezonden door Jo Linders:
“Metworstlied” Kubbeske
Hegteutel (Pastoor
Simonis)
Dorum vivat, vivat
Boxmer,
De Metworst meuge
léve.
Op ferme jongens ien
de wčr!
’t Jubelfeest zal
léve.
En feest nor echt
Boxmčrschen trant,.
Det ieder mit wil
vieren.
Nor ’t alt gebruuk in
’t Graaflijk lant
Lot now de vaane
zwieren.
En viert ’t joeksig,
schon en goed,
Lot vriendschap ow
verbinden.
Lang leve ’t
Boxmčrsche bloed,
De Metworst en zien
vrinden !
Op 13 juni 1933 werd in Aalst het stoffelijk overschot
van Simonis, Van Meer en Hegteutel teruggegeven aan hun
maker. Ongetwijfeld onder begeleiding van engelengezang
die hen ‘In Paradisum’ hebben geleid. Met daarbij, voor
alle zekerheid, het luiden van de gewijde kerkklokken
van Aalst.
Bronnen
Luc van Grinsven e.a. (redactie), Hedde gij, zedde
gij, Edde gij, zijde gij, 1987
Frans Hoppenbrouwers e.a. (redactie), Brabants
Bloesem, 2003
K. ter Laan, Wat de torens vertellen, 1940
K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek, 1949
Limburg’s Jaarboek,
4de jaargang, aflevering 3, 1896
Nederlandsche volkskunde : Noord-Brabant en Limburg,
1931
Nellie, Ons groote Sagenboek, een reis door Sagen-
Legenden- en Sprokenland, deel 1, 1907
P.N. Panken, ‘Noord-Brabantsche Sagen’, in Ons
Volksleven, 5de jaargang, 1893
J.W.R. Sinninghe, Noord-Brabantsch Sagenboek,
1937
D. J. van der Ven, De torens zingen. 1935
Metworstlied -
De vee- en
vleeschhandel; weekblad voor veehandelaren, slagers,
exporteurs enz., jrg 10, 1925, no 67, 18-12-1925
blz.21 e.v.
|