Het is jammer dat er geen geur-museums zijn. De
geuren van een stad zou je eigenlijk moeten kunnen archiveren,
zodat ze door het nageslacht bewonderend konden worden nagesnoven.
Tilburg zou dan een rijk geur-archief hebben.
Eentje van vroeger ben ik nog, toen alles beter
was. Toen je op de fiets nog honderd procent gegarandeerd
onderuitging over de bolle kinderkopjes als je met regenweer
luchthartig of onnadenkend bij het ouwe raadhuis de hoek omging de
Zwijsenstraat in. Veel diepe geesten bracht de stad daarom niet
voort in die dagen, tenminste ze bleven niet lang heel. Maar wel
was de gemiddelde Tilburger toen een virtuoze fietser.
De tijd waarover ik het nou heb was die van toen
je er nog donder op kon zeggen dat je minstens een kwartier moest
wachten bij de overwegen in de stad wélke je ook nam; en toen je
nog een proces kreeg als je zonder licht reed, om van ‘door rood
licht’ maar te zwijgen: daar zou schande van gesproken worden.
Maar : vroeger kon je wél bij het binnenkomen in
een stad onmiddellijk ruiken waar je was.
Als je een intensieve koffiegeur rook, dan was je
in den Bosch, waar toen De Gruyter nog zijn koffiebranderij had.
Stonk het daarentegen naar ouwe schoenen en vuile
sokken dan was je vermoedelijk in Dongen verzeild geraakt, met
zijn leerlooierijen en zijn schoenfabrieken.
Een geur die rook alsof een radio te lang
aangestaan had, van pertinax en bakeliet, gaf al van heel ver aan
dat je Eindhoven naderde, dat toen nog van Philips was. En Breda
herkende je aan de lekkere gistlucht van het bier.
Maar in Tilburg lag het gecompliceerder. Daar hing
het er erg van af vanwaar je kwam. Want Tilburg was groot en
gevarieerd genoeg om zich aparte geuren per wijk te permitteren.
En het hing ook nog van de wind af.
Vanuit Breda was het ‘t duidelijkst, als het
tenminste niet te hard woei.
Want daar kwam je binnen langs de Regenboog met
zijn eigen relatief bescheiden verflucht maar met daarachter nog
ettelijke tientallen textielfabrieken die allemaal bijdroegen aan
de geur, van de wol en de getouwen. Dat was de echte geur van
Tilburg, die je in de hele stad als grondtoon kon opsnuiven.
Het duidelijkst werd dat nog geaccentueerd als er
een vrachtauto voorbijkwam met van die grote balen vette vuile wol
er hoog boven op; en die kwamen er véel voorbij.
Als je de stad door-kruiste naar den Heikant of de
Hasseltse kapel varieerde dat wel lichtjes, maar het bleef je de
hele rit lang vergezellen, tot je eraan gewend raakte en het niet
meer opviel.
Dat was anders als je richting Oisterwijk of erger
nog: Moergestel ging. Als je sterk in je schoenen stond, en het
ter wille van de wetenschap doorleefd wilde ervaren, moest je
eigenlijk door de Hoogvense straat gaan. Daar galmde de tegelijk
zure en bittere geur van de ververij als het ware tegen de gevels
omhoog.
Als je dan door de dure Sint Josefstraat via
Koningshoeven ging was dat letterlijk een verademing. Tenminste
tot op de weg naar Moergestel:daar moest je tenslotte
onvermijdelijk ergens, en meestal een paar keer, de Blauwsloot
passeren, die als het ware die geur in gecondenseerde vorm was.
Paarse inkt, met klodders troep erop drijvend, dat was wat de
geïnteresseerde passant daarvan kon waarnemen, al wilde dat wel
eens wat afwisselen, van meer blauw tot bijna roodgetint.
Echte braakneigingen had je eigenlijk alleen de
eerste keren, en als het koud weer was viel het trouwens meestal
mee.
Maar: je kon ook voor veiligheid boven tempo
kiezen. Je kon dan een wat grotere boog maken, en de stad ook in
die richting uitvluchten door de Boerhaavestraat en de Jan van
Beverwijkstraat, langs het Ziekenhuis, toen dat daar nog lag. Daar
rook het aanzienlijk appetijtelijker, tenminste in verhouding.
De geur daar was een typische melange van
verband,ether, carbol, jodium, heel veel sinaasappel en wat
meloen. Overdag en vooral zaterdags als de kleppen van de grote
containers openstonden had je daar ook een visueel steunpunt voor,
je kon de samenstellende delen nauwkeurig inspecteren; op ander
tijden moest je het doen met alleen het aroma.
Maar je kon ook pech hebben, vooral in de
ochtend-uren.
Want de ziekenhuis-keukens lagen óok aan
die kant, en dat betekende vaak tomatensoep, hutspot, gestoomde
keeltjes of hachee, en dat overstemde soms hinderlijk de
authentieke ziekenhuisgeur.
In de oorlogsjaren waren die trouwens wel allebei
veel minder uitgesproken: de keuken produceerde meer aardappel in
die dagen, en aan de containerlucht ontbrak pijnlijk het
sinaasappelelement.
Gelukkig waren er nog een tijdlang wél meer
appels en peren toen. Natuurlijk vanuit de keuken het meest Gieser
Wildeman stoofpeertjes, hoewel dan helaas zonder kaneel of
kruidnagel.
Maar wat de containers betreft was het wél in de
tijd dat er nog Clapps waren, en maagdeperen, die rook je vér. En
notarisappels, en vooral de geurige rode en zilvergespikkelde
sterappeltjes waar je je niet in kon vergissen. Die róken ook
rood.
Na de oorlog won Tilburg nog aanzienlijk in
geurigheid.
Wel speurde je neus niet langer meer de kruidige
aanwezigheid van de paardevijgen of hun vurige mega-plas, waar de
melkwagens even hadden stilgestaan, maar we waren er wel op
vooruitgeruild: bakgeuren. Een tijdlang beperkten die zich nog tot
de binnenstad, tot de beschuit- en koekluchtjes van Van
Rooij-Paymans en Paymans- Delgeijer rond het Wilhelminapark en het
Goirke.
Maar toen er weer speculaaskruiden te krijgen
waren, en A.Huijbregts-Ooms en Smarius eenmaal vergroot waren,
gingen vanuit Noord, steeds langer vóor Sinterklaas, de
bedwelmende geuren van speculaas en taaitaai met je mee wáar je
ook ging, en de klok rond.
Honger kreeg je ervan, of in ieder geval zin. En
goeie zin ook wel.
Het was een reëel verlies voor de stad toen AHO
naar Goirle verhuisde. En veel méer nog toen je het , als de wind
noord was, inplaats daarvan moest doen met alleen de
aangebrande-pap-geur van de vloeivelden, of de zuurtjes-zeep-lucht
van de IFF.
Tilburgers waren, zeker toen, bepaald geen
watermensen, maar we hadden wél een kanaal, een haven en in het
noorden een reeks aanlegplaatsen voor vrachtschepen. En water ruik
je goed, - vooral toen. Zolang het kanaal er nog maar een paar
jaar lag, was het water er nog helder en rook het vooral naar
groen, maar al gauw werd het volwassen en ondoorzichtig en rook
het zoals in ervaren steden: naar haven, naar vis en teer.
Maar zelfs teer was toen anders dan nu, en het
moet gezegd: veel lekkerder. Houtteer was niet zwart maar bruin,
en het rook, zeer intensief, naar rook, of beter: naar cervelaat
of rookworst. Heerlijk was dat.
Vooral de oude kleine schepen die er toen nog veel
waren, werden niet geverfd maar geteerd. Met houtteer. Sommige
bleven, vooral in en kort na de oorlogsjaren, lang werkloos
liggen, en die bepaalden de geur langs het hele kanaal. Je kunt je
dat nu niet meer voorstellen, maar al was je geen watermens, het
water liep je toen, als hongerig kind zeker, wel in de mond als je
daar langskwam – en het reikte vér.
Als kind kwam je trouwens ook wel dikwijls óver
het kanaal, in de velden rondom de stad. Waar het aan het eind van
de winter rook naar de purol-achtige geur van het kuilvoer, en in
de vroege lente naar de koemest – ondanks de poep-associatie
vonden we dat eigenlijk toch lekker en veelbelovend.
Wat later in het voorjaar rook het dan overal in
de weien naar het groen en de bloemen die we er plukten voor het
Mariabeeld in de Meimaand. In de zomer geurde het zwaar en zoet
naar de bramen en de rogge, en in de herfst eerst naar de appels,
en daarna hevig naar de spurrie , een veevoer dat je nu nooit meer
ziet – en ruikt.
Het waren misschien wel eerder de geuren van ‘thuis’
en van ‘jeugd’, maar we verbeeldden ons dat ook dát echte
Tilburgse geuren waren, al zul je die in de velden elders ook wel
gehad hebben. Maar daar kwamen we zelden.
En dan waren er ook nog de geuren van de zondagen
en van de feesten. De kerk-melange van, ’s morgens en in het
Lof, de kaarsen en de bedwelmende wierook, daarna die van het
gebakken spek en de koffie van het ontbijt,(of met kerstmis die
van de worstebroodjes) - en ’s middags die van de kippensoep en
de frambozenpudding of de meloen. En op novemberavonden die van de
rijdende frietkar-met-gaslicht.
En, als we zondsgsmiddags naar de Beekse Bergen
fietsten, die van de bloeiende hei, of - als wij kinderen na het
Lof gingen knikkeren vóor op straat en eventjes binnenliepen om
te kijken wie er op bezoek waren - die van de thee en de poeders
en parfums van de vrouwen, en van de sigaren , en de port of de
jenever van de mannen.
Zouden ze voor de musea van de toekomst nog ooit
films of foto’s mét zulke geuren kunnen maken? En tijdmachines
waarin ze al die bijna vergeten dingen weer terug kunnen halen?
Nooit mee zou er dán nog oorlog komen, volgens
mijn vader. Want met al die geuren van thuis bij zich zouden
soldaten nooit meer bereid zijn dat allemaal in de waagschaal te
stellen.
Een onwaarschijnlijk goedkoop recept , dat is
zeker. Vooral voor Tilburgse soldaten dan, en speciaal dus die van
vroeger.
En mijn hele leven lang heeft het, totnutoe,
altijd ook inderdaad nog gewerkt ook.
En trouwens: voor echte noodgevallen hebben we als
geheim wapen altijd nog onze Blauwsloot achter de hand,.
Want: "En dan hebben we nog ‘nen blaauwe
sloot, en as ge die ruukt dan valde dood ", dat zingen we al
járen.
Ze zijn gewaarschuwd, moeten ze ‘t zélf
maar weten.
Afblijven dus. Van ons exclusieve
Tilburgse-geurenmuseum straks.