INHOUD DALDEROP
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

Print deze Pagina

 


Ed Dalderop

Tilburg, geurigste stad van 't land

Het is jammer dat er geen geur-museums zijn. De geuren van een stad zou je eigenlijk moeten kunnen archiveren, zodat ze door het nageslacht bewonderend konden worden nagesnoven.

Tilburg zou dan een rijk geur-archief hebben.

Eentje van vroeger ben ik nog, toen alles beter was. Toen je op de fiets nog honderd procent gegarandeerd onderuitging over de bolle kinderkopjes als je met regenweer luchthartig of onnadenkend bij het ouwe raadhuis de hoek omging de Zwijsenstraat in. Veel diepe geesten bracht de stad daarom niet voort in die dagen, tenminste ze bleven niet lang heel. Maar wel was de gemiddelde Tilburger toen een virtuoze fietser.

De tijd waarover ik het nou heb was die van toen je er nog donder op kon zeggen dat je minstens een kwartier moest wachten bij de overwegen in de stad wélke je ook nam; en toen je nog een proces kreeg als je zonder licht reed, om van ‘door rood licht’ maar te zwijgen: daar zou schande van gesproken worden.

Maar : vroeger kon je wél bij het binnenkomen in een stad onmiddellijk ruiken waar je was.

Als je een intensieve koffiegeur rook, dan was je in den Bosch, waar toen De Gruyter nog zijn koffiebranderij had.

Stonk het daarentegen naar ouwe schoenen en vuile sokken dan was je vermoedelijk in Dongen verzeild geraakt, met zijn leerlooierijen en zijn schoenfabrieken.

Een geur die rook alsof een radio te lang aangestaan had, van pertinax en bakeliet, gaf al van heel ver aan dat je Eindhoven naderde, dat toen nog van Philips was. En Breda herkende je aan de lekkere gistlucht van het bier.

Maar in Tilburg lag het gecompliceerder. Daar hing het er erg van af vanwaar je kwam. Want Tilburg was groot en gevarieerd genoeg om zich aparte geuren per wijk te permitteren.

En het hing ook nog van de wind af.

Vanuit Breda was het ‘t duidelijkst, als het tenminste niet te hard woei. Want daar kwam je binnen langs de Regenboog met zijn eigen relatief bescheiden verflucht maar met daarachter nog ettelijke tientallen textielfabrieken die allemaal bijdroegen aan de geur, van de wol en de getouwen. Dat was de echte geur van Tilburg, die je in de hele stad als grondtoon kon opsnuiven.

Het duidelijkst werd dat nog geaccentueerd als er een vrachtauto voorbijkwam met van die grote balen vette vuile wol er hoog boven op; en die kwamen er véel voorbij.

Als je de stad door-kruiste naar den Heikant of de Hasseltse kapel varieerde dat wel lichtjes, maar het bleef je de hele rit lang vergezellen, tot je eraan gewend raakte en het niet meer opviel.

Dat was anders als je richting Oisterwijk of erger nog: Moergestel ging. Als je sterk in je schoenen stond, en het ter wille van de wetenschap doorleefd wilde ervaren, moest je eigenlijk door de Hoogvense straat gaan. Daar galmde de tegelijk zure en bittere geur van de ververij als het ware tegen de gevels omhoog.

Als je dan door de dure Sint Josefstraat via Koningshoeven ging was dat letterlijk een verademing. Tenminste tot op de weg naar Moergestel:daar moest je tenslotte onvermijdelijk ergens, en meestal een paar keer, de Blauwsloot passeren, die als het ware die geur in gecondenseerde vorm was. Paarse inkt, met klodders troep erop drijvend, dat was wat de geïnteresseerde passant daarvan kon waarnemen, al wilde dat wel eens wat afwisselen, van meer blauw tot bijna roodgetint.

Echte braakneigingen had je eigenlijk alleen de eerste keren, en als het koud weer was viel het trouwens meestal mee.

Maar: je kon ook voor veiligheid boven tempo kiezen. Je kon dan een wat grotere boog maken, en de stad ook in die richting uitvluchten door de Boerhaavestraat en de Jan van Beverwijkstraat, langs het Ziekenhuis, toen dat daar nog lag. Daar rook het aanzienlijk appetijtelijker, tenminste in verhouding.

De geur daar was een typische melange van verband,ether, carbol, jodium, heel veel sinaasappel en wat meloen. Overdag en vooral zaterdags als de kleppen van de grote containers openstonden had je daar ook een visueel steunpunt voor, je kon de samenstellende delen nauwkeurig inspecteren; op ander tijden moest je het doen met alleen het aroma.

Maar je kon ook pech hebben, vooral in de ochtend-uren.

Want de ziekenhuis-keukens lagen óok aan die kant, en dat betekende vaak tomatensoep, hutspot, gestoomde keeltjes of hachee, en dat overstemde soms hinderlijk de authentieke ziekenhuisgeur.

In de oorlogsjaren waren die trouwens wel allebei veel minder uitgesproken: de keuken produceerde meer aardappel in die dagen, en aan de containerlucht ontbrak pijnlijk het sinaasappelelement.

Gelukkig waren er nog een tijdlang wél meer appels en peren toen. Natuurlijk vanuit de keuken het meest Gieser Wildeman stoofpeertjes, hoewel dan helaas zonder kaneel of kruidnagel.

Maar wat de containers betreft was het wél in de tijd dat er nog Clapps waren, en maagdeperen, die rook je vér. En notarisappels, en vooral de geurige rode en zilvergespikkelde sterappeltjes waar je je niet in kon vergissen. Die róken ook rood.

Na de oorlog won Tilburg nog aanzienlijk in geurigheid.

Wel speurde je neus niet langer meer de kruidige aanwezigheid van de paardevijgen of hun vurige mega-plas, waar de melkwagens even hadden stilgestaan, maar we waren er wel op vooruitgeruild: bakgeuren. Een tijdlang beperkten die zich nog tot de binnenstad, tot de beschuit- en koekluchtjes van Van Rooij-Paymans en Paymans- Delgeijer rond het Wilhelminapark en het Goirke.

Maar toen er weer speculaaskruiden te krijgen waren, en A.Huijbregts-Ooms en Smarius eenmaal vergroot waren, gingen vanuit Noord, steeds langer vóor Sinterklaas, de bedwelmende geuren van speculaas en taaitaai met je mee wáar je ook ging, en de klok rond.

Honger kreeg je ervan, of in ieder geval zin. En goeie zin ook wel.

Het was een reëel verlies voor de stad toen AHO naar Goirle verhuisde. En veel méer nog toen je het , als de wind noord was, inplaats daarvan moest doen met alleen de aangebrande-pap-geur van de vloeivelden, of de zuurtjes-zeep-lucht van de IFF.

Tilburgers waren, zeker toen, bepaald geen watermensen, maar we hadden wél een kanaal, een haven en in het noorden een reeks aanlegplaatsen voor vrachtschepen. En water ruik je goed, - vooral toen. Zolang het kanaal er nog maar een paar jaar lag, was het water er nog helder en rook het vooral naar groen, maar al gauw werd het volwassen en ondoorzichtig en rook het zoals in ervaren steden: naar haven, naar vis en teer.

Maar zelfs teer was toen anders dan nu, en het moet gezegd: veel lekkerder. Houtteer was niet zwart maar bruin, en het rook, zeer intensief, naar rook, of beter: naar cervelaat of rookworst. Heerlijk was dat.

Vooral de oude kleine schepen die er toen nog veel waren, werden niet geverfd maar geteerd. Met houtteer. Sommige bleven, vooral in en kort na de oorlogsjaren, lang werkloos liggen, en die bepaalden de geur langs het hele kanaal. Je kunt je dat nu niet meer voorstellen, maar al was je geen watermens, het water liep je toen, als hongerig kind zeker, wel in de mond als je daar langskwam – en het reikte vér.

Als kind kwam je trouwens ook wel dikwijls óver het kanaal, in de velden rondom de stad. Waar het aan het eind van de winter rook naar de purol-achtige geur van het kuilvoer, en in de vroege lente naar de koemest – ondanks de poep-associatie vonden we dat eigenlijk toch lekker en veelbelovend.

Wat later in het voorjaar rook het dan overal in de weien naar het groen en de bloemen die we er plukten voor het Mariabeeld in de Meimaand. In de zomer geurde het zwaar en zoet naar de bramen en de rogge, en in de herfst eerst naar de appels, en daarna hevig naar de spurrie , een veevoer dat je nu nooit meer ziet – en ruikt.

Het waren misschien wel eerder de geuren van ‘thuis’ en van ‘jeugd’, maar we verbeeldden ons dat ook dát echte Tilburgse geuren waren, al zul je die in de velden elders ook wel gehad hebben. Maar daar kwamen we zelden.

En dan waren er ook nog de geuren van de zondagen en van de feesten. De kerk-melange van, ’s morgens en in het Lof, de kaarsen en de bedwelmende wierook, daarna die van het gebakken spek en de koffie van het ontbijt,(of met kerstmis die van de worstebroodjes) - en ’s middags die van de kippensoep en de frambozenpudding of de meloen. En op novemberavonden die van de rijdende frietkar-met-gaslicht.

En, als we zondsgsmiddags naar de Beekse Bergen fietsten, die van de bloeiende hei, of - als wij kinderen na het Lof gingen knikkeren vóor op straat en eventjes binnenliepen om te kijken wie er op bezoek waren - die van de thee en de poeders en parfums van de vrouwen, en van de sigaren , en de port of de jenever van de mannen.

Zouden ze voor de musea van de toekomst nog ooit films of foto’s mét zulke geuren kunnen maken? En tijdmachines waarin ze al die bijna vergeten dingen weer terug kunnen halen?

Nooit mee zou er dán nog oorlog komen, volgens mijn vader. Want met al die geuren van thuis bij zich zouden soldaten nooit meer bereid zijn dat allemaal in de waagschaal te stellen.

Een onwaarschijnlijk goedkoop recept , dat is zeker. Vooral voor Tilburgse soldaten dan, en speciaal dus die van vroeger.

En mijn hele leven lang heeft het, totnutoe, altijd ook inderdaad nog gewerkt ook.

En trouwens: voor echte noodgevallen hebben we als geheim wapen altijd nog onze Blauwsloot achter de hand,.

Want: "En dan hebben we nog ‘nen blaauwe sloot, en as ge die ruukt dan valde dood ", dat zingen we al járen.

Ze zijn gewaarschuwd, moeten ze ‘t zélf maar weten.

Afblijven dus. Van ons exclusieve Tilburgse-geurenmuseum straks.


 

 
    NAAR BEGIN PAGINA