INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 10

10. De bakens verzet.

Al eerder waren, onverwacht en zonder bekende reden, jongens plotseling verdwenen. Soms 'gewoon' weggebleven na een vacantie, maar soms ook ineens. Naar huis gegáan, of gestuurd? Dat wist je nooit, en het was ook niet zo best bespreekbaar, ook niet onder elkaar.

Later moest ik aan dat verschijnsel denken, toen ik "Waterschapsheuvel" gelezen had.

 

Toen we pas op de Poësis zaten – de vijfde klas - , had ik vaak hoofdpijn, en in oktober werd ik naar een psychiater gestuurd, ene dr. Paanacker in Wassenaar.

Ik was "overspannen", maakte hij me duidelijk, wát dat dan ook precies mocht betekenen.

Een week later werd ik bij de directeur geroepen met de mededeling dat ik voorlopig beter naar huis kon gaan. En dat ‘voorlopig’ zou in ieder geval minstens een of twee jaar zijn.

Een herkenbaar 'waarom' was uit de mededelingen niet te destilleren.

 

Ik was helemaal van de kaart, en eigenlijk kon ik het niet geloven, evenmin als mijn medestudenten aan wie ik het vertelde, temeer omdat ik er niet echt een reden en evenmin een perspectief bij kon geven.

De kwestie werd in de praktijk afgehandeld alsof ik ziek was, en ooit, zij het na onbepaalde tijd, terug zou keren, - maar het 'onbepaalde' was wel erg nadrukkelijk. Dat ik werkelijk ziek was leek voor mijzelf in die dagen wel onmiskenbaar, - al vond ik eigenlijk dat ik het grootste deel van die beleving wel op rekening van het bericht-zelf moest schrijven.

Die twijfel over de echte reden hield ik nog jaren.

Ik wist niet of men aan mijn roeping twijfelde, of dat mijn studie-ijver misschien beneden peil geacht werd. Of dat iets in mijn houding of gedrag als niet passend werd beschouwd, - of dat de hele operatie misschien deel uitmaakte van een groter plan : dat iemand ‘van mijn soort’ met het oog op later beter een tijdlang "in de wereld" gestudeerd kon hebben of zoiets.

Toen meer dan de helft van mijn klas mij naar de halte van de Blauwe tram vergezelde , voelde me alsof ik naar een executie gevoerd werd.

Het afscheid – we hielden vol dat het een 'tot ziens' was - was 'glimlachend en fluitend', en ik hield mijn tranen bij het vertrek manmoedig binnenboord. In de trein staarde ik verdoofd naar buiten. Ik had geen idee aan welk soort van leven ik nu was begonnen, maar terugkeren leek in ieder geval met het uur verder-af te zullen worden.

En gelijk ook van Petrus geschreven stond : " en hij weende bitter".

 

 

Mijn ouders zaten er uiteraard nogal mee. Thuisblijven zou in ieder geval niet lang zinvol zijn, en naar een gymnasium in de stad gaan lag van hun uit gezien helemaal niet zo voor de hand, noch wat kosten noch wat perspectief betreft. Het was helemaal niet duidelijk of en wanneer ik nog terug zou kunnen, en als dat niet zo was, wat er dán te doen stond. Na het eindexamen bijvoorbeeld naar een universiteit gaan lag financieel en uit oogpunt van eerlijkheid tegenover de andere kinderen buiten de mogelijkheden, en voor "gaan werken" leek het hen niet zo’n goed keus.

 

Na wat over en weer geschrijf kwam zelfs pater Zeno, de directeur, een keer langs om een en ander te bespreken, maar ook dat leverde niet veel helderheid op over de redenen : maar wel een afspraak. Mijn ouders zouden met me naar een psycholoog in Vught gaan, ene Dr.Jansen die als autoriteit op gebied van seminarieproblemen gold. Als die dat aanried zou ik na het eindexamen terug mogen komen. Qua perspectief was dat in ieder geval wél hanteerbaar.

 

We bezochten hem, en zijn advies was positief.

Zodoende ging ik in december naar het Odulphuslyceum, om te kijken of ik het lopende jaar nog in kon halen. Een extra-jaar zou financieel ál te zwaar worden, maar als ik de overgang zou halen en het jaar daarop eindexamen kon doen wilden mijn ouders het proberen.

De achterstand bleek echter te groot, zéker omdat ook het programma teveel verschilde. Bovendien was ik een tijdlang nogal gedesillusioneerd.

Ik haalde het net niet : een herexamen Grieks liep verkeerd af.

Dat betekende voorlopig het eind van mijn studietijd.

 

 

Mijn vader wist toen werk voor mij te regelen op het electrotechnisch laboratorium bij de Volt , een toeleveranciersbedrijf van Philips, waar hijzelf werkte. Per 1 september kon ik daar beginnen.*

 

 

In de tussentijd had ik met mijn medestudenten wel, via een intensieve en hartverwarmende correspondentie, contact gehouden. Beurtelings schreef een van hen mij de nieuwtjes, en ik antwoordde steeds met een brief aan allen, en soms schreef ik er bovendien nog een aan de individuele schrijver.

Die brieven waren goud waard voor me. Ze hielden mij in de eerste moeilijke periode stevig boven water. Bovendien bleef ik voor mijn gevoel lange tijd "bij", op die manier. Zelfs de liedjes die ze bijgeleerd hadden werden mij door Piet Broos keurig mét muzieknotatie toegestuurd.

Ik herinner mij niet meer óf en hňe ik hen, toen dat duidelijk werd, geschreven heb dat het contact voorlopig wel voor langere tijd niet hersteld zou kunnen worden.

Toen ik die brieven recent nog eens doorlas realiseerde ik me dat de felicitatiebrief die ik van ze kreeg toen ik zeventien werd, nu precies vijftig jaar oud is. Toen besloot ik om de ondertekenaars, als ik hun adressen terug kon vinden, alsnog een bedankbrief te sturen!

 

Het duurde een tijd voor ik de brief bevredigend gecomponeerd had, en nog langer om hun huidige adressen te achterhalen. En zoals te verwachten was: niet allemaal waren zelfs nog in leven. Maar de adressen kreeg ik allemaal: van de archivaris van het Capucijnen-provincialaat, die over een lijst beschikte van mensen waar het contactblad voor oud-leerlingen, "Met kap en koord", naar toe ging.

 

In een vorig hoofstukje heb ik al fragmenten daaruit geciteerd.

Nog jaren heb ik, terwijl ik het verder toch eigenlijk best naar mijn zin had met mijn leven van dat moment, op de achtergrond niettemin het perspectief van 'ooit teruggaan' volgehouden.

Ik voelde me een balling in Babylon, maar ongelukkig was ik eigenlijk niet. Ik denk nu dat het ook wel een wat romantische rol was, op zijn eigen manier wat exclusief.

Alleen vormde ik nauwelijks toekomstbeelden, noch qua studie of beroep, noch qua levensstaat. Ik vond wél dat het bij de geloofwaardigheid-voor-mijzélf van mijn status hoorde om me afzijdig te houden van "wereldse" zaken. Geen meisjes, geen moderne muziek, of dansen. Een beetje een "dolende ridder".

 

Leegte leverde dat toch eigenlijk niet op.

De gaten werden adequaat opgevuld doordat vanuit het buurtwerk in de achterstandswijk Koningswei een beroep op me gedaan werd bij de verkennersgroep daar (daarover straks meer ) , én omdat ik al snel contacten legde met twee ex-studenten van ons seminarie Rien Krol van mijn eigen klas, en Ad van de Elshout van éen jaar hoger, allebei uit Dongen.

Jaren achtereen fietsten wij, in de weekends en ook door de week wel, op en neer. Het werd een eigenstandig, en 'n zeer levendig en vruchtbaar contact, waar ik een apart hoofdstuk aan gewijd heb, dat ik hier nu maar achterwege laat.

 

 

Het nabije perspectief vergde echter niet eens zo'n individuele invulling. Dat was voor jongens van mijn leeftijd destijds namelijk door de wet nogal gereguleerd : met je negentiende moest je voor anderhalf of twee jaar in militaire dienst, en met je achttiende werd je daarvoor al gekeurd. Ik zou waarschijnlijk een officiersopleiding krijgen, en ik zag die tijd beslist wat je noemt met belangstelling tegemoet.

 

Vagelijk had ik me, geloof ik, al voorgenomen om, áls ik al terugging naar het seminarie, daar mee te wachten tot na mijn diensttijd.

In de "tussentijd" zou ik tenslotte alleen maar nuttige ervaringen op kunnen doen voor later. Het zou ook als kloosterling goed zijn als ik gewoon gewerkt had en in dienst geweest was, hield ik mijzelf voor.

 

 

10.2. "De Volt"

 

Gaan werken betekende een erg dubbele situatie. Maatschappelijk en qua status was het een pijnlijke achteruitgang, misschien niet echt vernederend maar toch niet ver daarvandaan. Ik hoopte bijvoorbeeld maar dat ik geen Odulphus-klasgenoten tegen zou komen.

Rationeel en laat ik zeggen "in geweten" was het echter eerder een opluchting. Ik was me al lang bewust van mijn uitzonderingspositie in ons gezin, en dit voelde aanzienlijk eerlijker dan de irreële min of meer profiteurs-positie die ik een tijdlang had gehad. Als oudste was het prettiger om nu geld binnen te kunnen brengen dan ten koste van het gezin extrageld te kosten.

 

Bovendien klonk "laboratorium" aanlokkelijk uitvinderig : maar ik had helemaal geen idee van het werk dat ik zou moeten gaan doen. Wel begreep ik heel goed dat, al leek ik dan door wat spelen met radio's daar al wel iets van af te weten, ik de eerste tijd eerst nog heel veel zou moeten leren voor er van serieus uitvlooien van nieuwe dingen sprake kon zijn.

 

 

Mijn nieuwe baas, Smulders, stelde mij voor aan de andere vijf of zes laboranten, en zijn assistent, Jan van Wijk, liet mij zien waaraan ze bezig waren en wat mijn taak voorlopig zou zijn.

De afdeling had twee groepen : éen waar in hoofdzaak de meetstandaarden voor de controle-instrumenten in de productie werden gemaakt en onderhouden, en een waar steekproefsgewijs producten uit de fabriek werden gecontroleerd op electrische waarden.

De laatste deed alleen routinecontroles, maar de eerste had als neventaak ontwerpen van nieuwe producten die konden passen in ons bestaande assortiment.

 

Een monteur-achtige maar slimme arbeidersfiguur, ik weet alleen nog dat hij óok Jan heette, was samen met Jan Van Wijk het meest met het ontwerpen van echte nieuwe spullen bezig, de twee broers Vereijken vormden de liaison met de productieafdelingen, en een Poolse ex-bevrijdingssoldaat, die voordien thuis violist was geweest, regelde de steekproevencontroles.

De twee jongste kereltjes, waarvan ik er dus éen was, werden opgezadeld met het saaiste werk : de controleren en zonodig herijken van de controle-standaards : de spoelen en condensatoren waarmee de steekproeven werden vergeleken.

 

Nu was dat saaie maar betrekkelijk. Vooral de eerste tijd was het eigenlijk een heel interessante materie, in het bijzonder door de apparaten waarmee je in contact kwam. Veiligheidsaspecten kregen nog weinig aandacht. Je kon bijvoorbeeld leuk spelen met het röntgen-apparaat waarmee je zo mooi tot op het bot door je handen kon kijken. En ook de hoogspanningsmatten die pas doorsloegen bij 20 kilovolt waren leuk om mee te experimenteren, met de zware trafo's waarmee je spanningen hoog op kon laten lopen bij een verwaarloosbaar ampčrage.

 

Bovendien rook het er vaak opwindend. Domineerden in de fabriek vaak de "technische" geuren van pertinax en novotex, - twee kunstharssoorten waarvan veel isolatiematerialen gemaakt waren die in de producten voorkwamen –, op het "E.T.Lab" zoals het genoemd wed rook het heel activerend naar soldeer en S-39, naar sneldrogende signaal-aflakverf en naar oplosmiddelen als tri, thinner en aceton. Vooral 'sZaterdags, als we de rubberen werkmatten op de werktafels hadden schoongemaakt . Zo had die geur voor ons de bijbetekenis van "bijna-vrij" gekregen, ook als je het op andere tijden rook.

 

Maar evengoed zat er veel routinewerk bij. Al duurde het soms zeker een half uur voor je een standaardspoel deugdelijk had afgeregeld, je deed er wél vijftien of twintig op een dag.

Gelukkig zat er nogal wat afwisseling in doordat je ook spullen moest halen of wegbrengen, of helpen bij proefopstellingen. En soms droeg je ook wel eens bruikbare ideeën aan, die dan prompt werden uitgeprobeerd.

Het herinnerde me aan de periode in de zesde klas van de basisschool, bij Arthur Hoeberechts thuis, in ons "laboratorium" daar.

Vorig jaar las ik in de NRC een artikel over het beroemde Nat.Lab. van Philips in Eindhoven, waar zowaar diezelfde Arthur tegenwoordig een vooraanstaande plaats innam bij het échte innovatieve uitvinderswerk!

 

Toch realiseerde ik me dat ik niet met hem had willen ruilen, ik heb toch teveel plezier beleefd aan mijn eigen achtereenvolgende werksoorten.

En afdelingen als deze hadden in die dagen nooit haast. Pauzes waren tegelijk discussietijden over experimenten, en vaak óok wel over principiële zaken die vaak maar heel zijdelings met het werk te maken hadden. Vooral de Pool had veel gewetensproblemen waarvoor hij een luisterend oor nodig had, en dat liet men dan graag aan ons als goedkoopste krachten over. Bovendien was ikzelf op de vaak morele terreinen waar zijn vraagpunten lagen beter ingevoerd dan de ouderen.

 

Dat was nog in de tijd dat het ziekteverzuim overal zeer laag was, omdat veel geklaag óp het werk mocht, en omdat collega's in kwakkelige perioden gemakkelijk stukken van iemands taak ter verlichting overnamen als hun eigen werk wel even kon wachten. Onze chef hield dat goed in de gaten en prees die kabouters, maar zorgde tegelijk dat het niet uit de hand liep.

En zaken als verjaardagen, Sinterklaas of 1 april kostten dikwijls een hele dag of zelfs meer aan speelse opluistering van de dagelijkse routine, soms zelfs met resultaten waar de hele fabriek naar kwam kijken, - en ook dát mocht dan weer.

 

Met mijn vader die een paar honderd meter van mij vandaan werkte had ik overigens tijdens werktijd vrijwel geen contact. Onze werktijden lagen ook verschillend – hij fabriekstijden en ik kantooruren, - dus we fietsten maar zelden samen naar of van het werk. En mijn werk had te maken met de directe productie-zelf, terwijl hij in de gereedschapmakerij productie-machines en onderdelen ervoor maakte.

 

Wel merkte ik dat ik, vergeleken met de betrekkelijk jonge collega's rondom me, toch duidelijk een ánder soort jeugd had gehad. Niet dat ik met ze had willen ruilen, maar goed vergelijken kon je het niet. Zij hadden ondanks hun onderlinge verschillen toch veel vanzelfsprekendheden en perspectieven gemeen die voor mij niet zo golden.

 

Aan de andere kant leken zij dat verschil zelf niet echt op te merken, er werd ook nooit gezinspeeld op wereldvreemdheid of anders-heid of zoiets, en ik voelde me ook helemaal geaccepteerd.

Ik begreep ook wel dat zij, veel meer dan ik , al jaren gewend waren zich te bewegen tussen andersoortige mensen dan zijzelf, daar moest je aan kunnen wennen. Maar zelf voelde ik me nog heel lang een soort participerende observator, en geen echt lid van de groep zoals zij dat schenen te beleven.

Onze formele afdelingschef, een lange magere ingenieur die Fruithof heette, zag je eigenlijk zelden, en ook praten met hem gebeurde niet vaak, en dan nog kort en to the point.

 

Maar toen ik later in militaire dienst eens vanuit Amersfoort naar huis stond te liften, stopte zijn autootje voor me, en bleek hij veel meer van mij en mijn werk te hebben opgemerkt en onthouden dan ik ooit verwacht zou hebben. Een typische leidersfiguur van het goede soort, noteerde ik voor mijzelf, een van die mensen die tot je bewust opgeslagen modellen horen voor deelaspecten van hoe je wilt zijn.

 

10.3. Don Bosco.

 

Op een avond in de lente werd er bij ons thuis aangebeld ; en de bezoeker bleek een pater te zijn, een Capucijn.

Het was er een die ik niet kende, maar die zich voorstelde als pater Ignatius, aalmoezenier van het jeugdwerk in de Koningswei. Hij had gehoord dat ik van het seminarie kwam en daar bij de verkenners was geweest, en hij wilde weten of ik er voor voelde om zijn staf te komen versterken.

Ik was verbaasd dat in die buurt verkennerij bestónd : ik kende de Beweging alleen als zoal niet elitair dan toch minstens nogal burgerlijk.

De Koningswei was toen typisch een achterop geraakte binnenstadsbuurt, met een snelslinkende reputatie.

Ignatius gaf echter hoog op over de indrukwekkende resultaten, niet alleen voor de jongens maar ook naar de gezinnen toe, die het jeugdwerk daar opleverde, en hij voegde er als een soort waarmerk aan toe dat het opgericht was door de heer Seegers, de directeur van de gemeentelijke sociale dienst, die daar in zijn vrije tijd veel werk van maakte.

 

Er waren zelfs twée verkennerstroepen. De groepsstaf bestond totnutoe uit een middelbareschool-leraar, Piet van Alphen als hopman van de ene groep met enkele onderwijzers, en hun maatschappelijk werker met enkele vrienden als leiders van de andere ; maar de staf van de eerste zocht wat verbreding, zeker tegen het zomerkamp.

Hij nodigde me uit om eens te komen kijken alvorens te beslissen, en dat deed ik.

 

Ze bleken een eigen clubgebouw met een flink stuk grond te bezitten, "Grigio", naar de grijze hond van Sint Franciscus. Het waren jonge verkennertjes in keurige, althans echte, uniformen, en ik werd meteen ingepalmd. Behalve verkenners kenden ze bij Don Bosco verder ook een groep die bij het Jongens-Gilde was aangesloten, een soort afgeleide van het verkennerssysteem maar meer op spelletjes-en-daarmee-basta ingesteld. Bovendien hadden ze nog een welpenhorde, en een serie Vrije Clubs die als instuif werkten.Het waren voorlopig alleen jóngens die zo bereikt werden.

 

Ik deed een paar avonden en zaterdagen mee, en besloot toen om een tijdje te blijven : in ieder geval zou ik mee op kamp gaan. Omdat ik nog geen officieel leider kon zijn en dus niet in leidersuniform mocht verschijnen zolang ik de cursus ervoor niet gevolgd had – die zaken telden nog zwaar in die dagen - stelde Ignatius voor dat ik een voortrekkersuniform zou dragen om in ieder geval ook voor anderen als "oudere" herkenbaar te zijn.

Intussen zou ik de inleidingscursus volgen, van vijf weekends. Maar het zomerkamp zou ik al mee kunnen maken.

 

Ik was verbaasd hoe vlot ik door de staf geaccepteerd werd.

Ik voelde me eigenlijk nog helemaal "een grote jongen", en het was bij de eerste stafvergadering die ik bijwoonde ook de eerste keer dat volwassenen mij uitnodigden hen te tutoyeren.

Ik denk dat het voor een kind van nu hélemaal onvoorstelbaar moet zijn, hoezeer jij en jou zeggen vroeger niet alleen volstrekt voorbehouden was aan volwassenen, en ook dan nog alléen binnen de eigen maatschappelijke positie."Lageren" mocht je eventueel als oudere/hogere eventueel nog wel tutoyeren, hoewel dat niet beschaafd was, maar hogeren en ouderen nooit ofte nimmer.

 

De hopman van de groep, Piet van Alphen, was een gymnasiumleraar geschiedenis, een van de vaandrigs, Toon Jacobs, secretarie-ambtenaar, en de andere, Wil Schoonis, onderwijzer.

 

 

Het was heel verwarrend, toen, om als jongen tegen zulke volwassen mensen "jij" of "jou" te zeggen ( en ook : dat uit je eigen mond te horen) .

 

Hoewel die overgang in taalgebruik uiteraard heel terloops plaatsvond, was het als ervaring een echte rite-de-passage. Het duurde weken eer ik er in slaagde er niet meer

bij na te denken, en geen kleur te krijgen van gęne.

Overigens werd de aalmoezenier nog wel degelijk door iedereen met "U" bejegend. Daar telde de priesterlijke status, meer dan de "gewone" volwassenheid of de nabijheid van de gemeenschappelijke groepstaken.

Iets dergelijk gold trouwens ook voor "Mijnheer Seegers", wegens zijn status als Sociale Dienst-directeur, hoe opmerkelijk democratisch en gewoon die zich ook tegenover ons gedroeg.

Het kamp zelf was in veel opzichten een hele hijs, hoewel het er feitelijk heel gezellig en ontspannen aan toe ging en er nergens moeilijkheden ontstonden.

Ik zat er, behalve als verkennersleider ten opzichte van de jongens, óok een beetje bij als duvelstoejager. Ik had mezelf min of meer de rol van huisvrouw toegeëigend, omdat het al gauw bleek dat de leiders allemaal gewend waren in sommige opzichten onwillekeurig op hun echtgenoten te leunen, zodat die dingen er hier min of meer overschoten. Ik zorgde dus voor koffie en dergelijke, ruimde de staftent op, en kreeg al gauw ook de zorg over de fourage toegespeeld.

 

Aan het eind van het kamp stelde Piet voor om de jonge boer en zijn vrouw op wier terrein wij kampeerden, samen een etentje aan te bieden. Dat kwam er natuurlijk al gauw op neer dat dat aan mij werd toegedacht. Toen we de boer daarvoor uitnodigden stónd hij erop daarvoor een paar konijnen toe te leveren : die was hij gewend te schieten in de brandgangen.

Zodoende maakte ik, zo luxueus als ik daar kon, twee konijnen klaar met wat daar zoal bijhoorde. Het was grappig om te zien hoe Pater Ignatius ( die dat in het klooster nooit kreeg) zich al kluivend werkelijk verzaligd tegoed deed, en hoe de anderen, toen ze dat zagen, een royale dubbelportie aan hem overlieten.

Ik moest toen ik hem bezig zag onwillekeurig denken aan de Bijbeltekst over "als vet, dat afdruipt op den baard, den baard van Aäron"!

 

Ik was aan het eind van het kamp goed moe, maar de complimenten van de anderen over mijn rol deden me zo goed dat ik dat optreden voortaan ook elders probeerde voort te zetten. Zo rolde ik min of meer bij toeval als verkennersleider

het jeugdwerk binnen, een gebied waar ik later beroepshalve langdurig mee te maken zou krijgen.

 

 

Ik vond het overigens verbazingwekkend hoe " gewoon" die jongens waren, ondanks hun platte Tilburgs, en hun soms nogal rauwe optreden en elementaire verzorging. En ook hoe zij op hun beurt weinig moeite hadden met mijn optreden en mijn voor hun ongetwijfeld sjieke Nederlands en dergelijke. Integendeel probeerden zij op hun beurt zelfs om meer ‘stads’ voor den dag te komen.

Al gauw leerde je overigens af om teveel taal of lezen in je spelen of je mededelingen te doen ; en praktische vaardigheden bijleren deden zij even vlot als de soort jongens waar ik méer mee vertrouwd was.

 

Omdat de andere leiders bij de gewone groepsbijeenkomsten door de week nogal eens verstek moesten laten gaan, had ik ook vaker de groep alléen, helemaal of een deel van de tijd, en ik was zelf verrast hoe goed me dat afging. Wel verwonderde ik me over hun kritiekloze gehoorzaamheid, bij het dociele af soms.

Dat bracht me ertoe om eens te proberen enkelen van hen te hypnotiseren, wat bedenkelijk genoeg probleemloos bleek te lukken.

Het was voor hen bepaald sensationeel, en het leverde mijzelf een verwarrend soort super-competentie-gevoel op, jongens letterlijk kunnen laten doen wat je wilt, maar op een of andere manier leek het moreel toch niet behoorlijk, al gebeurde er niets onvertogens.

Ik heb het ondanks de vraag om herhaling maar twee keer gedaan : het leek me niet gezond er een gewoonte van te maken.

 

Op den duur merkte ik toch wel dat de jongens die wij bij de verkenners kregen, binnen hun buurtgroep toch ook wel weer een selectie vormden, en dat de gezinnen waaruit ze kwamen ook in andere verbanden deel uitmaakten van het "goed-behandelbare deel" van de populatie daar. Uit zo'n gezin waren vaak alle gezinsleden op een of andere manier lid van een van de buurtclubs of wijkorganisaties. Zij vormden op hun beurt weer een brug naar anderen in hun omgeving.

 

Al mocht hun buurt dan in de stad als a-sociaal te boek staan, er was in de omgang niet veel wezenlijk anders dan ánderen aan hen op te merken, al was er dan misschien wat hulp nodig bij financieel beheer of huishoudkunde, of moest er nu en dan eens gepraat worden met de kostwinner die wel eens thuisbleef als hij geen zin had. Maar drankproblemen of opvoedings-of geweldsproblematiek, waren zeldzaam: ze hadden vaak alleen wat aandacht nodig.

 

Omdat er een jubileum op stapel stond – ik denk hun vijfjarig bestaan – moesten we een feestavond voorbereiden. Ik zou met een clubje een toneelstukje doen, dat ze zélf wilden maken. Ettelijke avonden besprak ik de plot met ze, telkens éen bedrijf, dat ik daarna als speeltekst uittikte, - op het kantoortje van meergenoemde Seegers thuis, nota bene. Ze leerden én speelden het uitstekend.

 

10.4. Naar Rome.

 

Omdat het 1950 was, een "Heilig Jaar" waarin veel mensen bedevaarten maakten naar allerlei speciale plaatsen, waren ook enkele vaandrigs van de oudste groep van plan naar Rome te liften. Ze wilden ook een van de oudere jóngens meenemen namens de buurt. Er vond voor hem een enthousiaste inzameling plaats van geld – niet alleen voor spullen die hij onderweg nodig zou hebben, maar vooral om een maand betaald verlof van zijn werk mogelijk te maken: de inkomsten van zo'n jongen konden in het meestal grote gezin thuis niet gemist worden.

Want de meeste van deze jongens werkten al. Vanaf veertien jaar mocht je naar " 't fabriek", en dat ‘fabriek’ was voor de grote meerderheid : een van de vele tientallen wolweverijen die Tilburg toen rijk was.

Beginnertjes werkten daar als "aanknoper", die de hele dag bezig waren om, met hun nog fijne vingertjes, gebroken draden van de getouwstukken te repareren. Zo leerden ze intussen ook delen van het vak, doordat ze de wevers en hun helpers bezig zagen. En ook hóorden, en leerden verstaan, want door de kolossale herrie in zo'n hal vol ratelende weefgetouwen, waarin de spoelen kletterend op en neer vlogen, kon je je alleen luidroepend verstaanbaar maken.

 

Tilburgers, en zeker jeugdige, hadden daardoor in die dagen merkwaardig hard-getaalde conversatiegewoonten. Dat was een van de eerste dingen die je ze onwillekeurig probeerde af te leren, als éen van de manieren om ze te helpen opgenomen te worden in de rijen der meer gewone burgers.

Want dat volwaardig eerzaam burger-worden was naast een christelijke levenshouding, volwassenheid en zelfredzaamheid een nadrukkelijk nevendoel van het wijkwerk toen.

De jongen die uiteindelijk mee mocht naar Rome – bepaald een wéreldreis in die dagen - was Albert van de Voorn, een van de patrouilleleiders.

De kaarten die hij onderweg naar huis stuurde ( de post werkte toen bijna even snel als nu!) werden, mét een landkaart, op het raam van hun huis aan de straat geplakt, zodat de buurt het verloop van de reis kon volgen.

Toen hij, zeer gebruind en gezond, terugkwam, moest hij vele malen zijn verhalen doen, ook in de andere groepen waar hij eerbiedig werd bejegend, als een Man Die Van Verre kwam.

Nog jaren later hield hij in de buurt ( waar toen zelden iemand met vakantie ging, en al helemaal niet naar het buitenland) dat aureool als wereldreiziger.

 

 

10.5 En vervolgens..

Het duurde nog meer dan een jaar voor ik inderdaad in militaire dienst ging. En naarmate ik meer van de wereld zag en meer van mezelf ontdekte verdampte

het plan om ooit terug te gaan bijna onmerkbaar.

Ik leefde jaren achtereen als het ware in afwachting van iets anders, en daardoor zonder haast in het hier en nu.

 

Maar dat deerde mijzelf of mijn werk hoegenaamd niet, integendeel, het stond mij toe er vol overgave en heel productief mee om te gaan. Werk en studie wisselden elkaar af, maar pas toen ik met mijn dertigste vond dat ik nu toch eindelijk eens toe moest komen aan mijn echte leven , - een meer stabiele maatschappelijke positie, een huis, een vrouw, en vooral kinderen – realiseerde ik mij dat ik mijn jeugd nog steeds min of meer had opgerekt, - en dat ik daar allerminst spijt van had.

 

In mijn opgetekende herinneringen beslaat die "lange jeugd" tot aan mijn eerste kind al ruim vijfhonderd pagina’s. Het meeste daarvan is voor de vreemde lezer natuurlijk van geen belang: ik vermeld het hier alleen omdat mijn "seminarieperiode" eigenlijk pas toen wérkelijk eindigde.

Het had een vreemde en ongewone uitloop, dat wel, en het had natuurlijk ook zijn dips, tegenvallers en depressieve fasen; maar als geheel heb ik aan al die jaren een beeld overgehouden van een lange, zonnige jeugd.

 

Het opschrijven ervan is dan ook , behalve op zichzelf al genoeglijk en hopelijk informatief voor mijn kleinkinderen en wie er verder belang in stelt, ook een beetje een soort ‘acte van dankbaarheid’ geweest.


 

e.dalderop@wxs.nl

 

Albert van de Voorns Rome-reis van hierboven zou wat later ook voor mijzelf een aanleiding vormen voor een soortgelijke pelgrimage, maar dat wist ik toen nog niet.

 

De mixage van een spannend maar toch betrekkelijk veilig avontuur, en het culturele en religieuze aspect van op pelgrimage te zijn, intrigeerden mij blijkbaar toch wel.

Tijdens een van de vijf weekends van de scouting-inleidingscursus die ik toen volgde

- achttien was ik toen, in 1950 - kwamen verschillende pelgrimsreizen van kennissen ter sprake.

Een jongeman uit mijn cursus-patrouille, ene Bert van den Elshout uit Oosterhout, zat er al even enthousiast over te praten als ik ; en toen ik half-ernstig, half-spottend voorstelde om in Juli - een week later - dan maar meteen sámen daarheen op pad te gaan, hapte hij meteen.

 

Dat was de aanloop tot een bliksem-organisatie. Anderhalve week later waren we, lopend en liftend, op weg naar Rome, - met niet meer dan vijf en twintig gulden op zak.

 

Misschien dat ik het reisverslag, dat ik daarvan ooit gemaakt heb , nog wel eens aan site-redacteur Ed Schilders ter publicatie aanbied.