INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 9

9.1. Verkennerij - ' Wir vom Pfad…'

 

Voor vele jonge mensen zijn, naast hun schooltijd, hun buitenschoolse ervaring in het gezin, op vakantie, bij sportclub of dergelijke, tijdens hun puberteit en adolescentie belangrijke bronnen van persoonlijkheidsvorming.

 

Bij een seminarist of op een internaat vielen die destijds allemaal samen.

Met bijna steeds dezelfde jongens was je in allerlei verbanden voortdurend bij elkaar. De impact daarvan werkte dan ook levenslang door.

Voor ons was - in die dagen van vergeleken met nu extra-weinig persoonlijke ruimte - vooral de verkennerij het vrije jeugd-gebied, waar veel meer mocht en kon.

 

Zowel terwille van het tijdsbeeld, als omdat ze mijn groei onevenredig meebepaald hebben, vermeld ik hier dan ook enkele detaillerende gedeelten uit de hoofdstukken uit mijn ‘herinneringen’ die daarover gaan.

 

Het dominante beeld dat bij me oprijst als ik denk aan onze verkennerstijd op het seminarie, is er een waarbij we niet dáar zijn, op het seminarie, maar daarbuiten, op kamp.

Wat die kampen betreft – zomerse maar ook andere - : we gebruikten daarvoor alle kansen die er waren. En de seminarieleiding vond het prima dat ze ons zo een beetje onder controle kon houden, ook onder vakanties, denk ik. Of de verkennersleiders onder hen vonden het misschien ook gewoon zélf leuk om te doen.

 

Ons eerste kamp was in Gerwen, op mevrouw van Asten's landgoed "Birdy". Voor de fiets was dat te ver, we kwamen met de trein naar Eindhoven en verder met de bus. Het was nog een heel gezoek voor we de goeie vonden, vooral omdat er, door de naam van de eigenares, enige verwarring ontstond over de plaatsnamen Gerwen en Asten, want de dorpen van die namen lagen allebei in de buurt en we wisten op een gegeven moment niet meer welke naam bij wie hoorde.

 

Het bleef echter niet bij zomer-kampen. In de Kerstvakantie hadden we ook eens een bivak bij Krijn thuis in Goirle, in een schuur bij hun boerderij.

Ons tweede zomerkamp was in Effen, bij Breda. Het jaar daarna met Pasen op "het Stokske" in Moergestel, en het derde zomerkamp in Escharen bij Geffen, waar Henkie Walboomers' vader burgemeester was.

 

Die kampen vomden weliswaar de 'core-business' van de verkennersactiviteiten, maar tegelijk legitimeerden ze als het ware alle óverige bezigheden in dat kader, en dat waren er zéer vele. We waren daar het hele jaar door zoet mee.

 

Voor een goed verstaan van het belang ervan kan voor een lezer van nu

een min of meer sociologische achtergronden-schets hier ook, historisch gesproken, eigenlijk niet goed achterwege blijven.

 

Alle elementen van zoals dat heette "het Spel van Verkennen" verwezen ze naar een geromantiseerd maar daarom nog niet irreëel of onrealistisch levenspatroon. Een mélange was het van een ouderwets dolende-ridder-idealisme, een modern bijna para-militair paraatheidsprogram vol sport en survivalvaardigheden, een praktische burgerschapstraining in do-it-yourself-stijl, en een tijdloos pelgrimage-denken met een Spiritualité de la Route als leidmotief.

 

Voor jongens in dat tijdsgewricht, met onze voorgeschiedenis en in onze maatschappelijke context, leverde dit gedachtencomplex bepaald een vruchtbare motivatiebron. De intussen al wereldwijd verbreide maar handzame ideologie leidde tot emancipatoir gedrag, tot zelfvertrouwen en positief in-de-wereld-staan.

En ze was principieel niet elitair. Ze bood een uitgebreide serie ideeën voor een relatief zelfstandig en oorspronkelijk gebruik van tijd en mogelijkheden, ook als die schaars waren.

 

In de eerste plaats stond het Verkennen open voor kinderen van iedere maatschappelijke klasse. Ook nadien, - toen ik het opnieuw tegenkwam, als wat we later Maatschappelijk Opbouwwerk zouden noemen in de zwaksociale buurt "De Koningswei" in Tilburg, - bleek het uitstekend te functioneren als opstuwend lidmaatschap dat arme of onaanzienlijke kinderen sociaal hielp opstijgen.

 

De kosten van het lidmaatschap beperkten zich tot bijna alleen die welke aan het uniform vastzaten, en die waren verhoudingsgewijs matig.

Uniformen mogen dan in eerste instantie je individualiteit misschien wat op de tocht zetten : evengoed telde je juist dóor dat uniform ook als volksjongen gewoon mée, tussen anderen van allerlei standen, en zelfs allerlei talen.

Je "rang" hield praktisch alleen verband met je vaardigheden, en die kon iedereen in beginsel in gelijke mate opdoen, want pianospelen of zoiets elitairs hoorde daar niet bij.

 

Ook door de wereldwijde internationale oriëntatie ontsteeg het aan het chauvinistisme van plaats- of streekgebonden organisaties, en paste het zowel bij het katholieke of zelfs oecumenische als bij de wereldvredes-bewegingen. Je voelde je 'wereldburger'.

 

Katholieke gymnasiasten hadden bovendien het pré van de internationale verstaanbaarheid van het Latijn, in een tijd dat er nog lang niet een lingua franca was zoals nu het Engels bijvoorbeeld. Bij pelgrimages of als kerkganger kon je bij priesters in alle landen in beginsel met Latijn terecht, zoals ik later, in het "Heilig Jaar" 1950 tijdens een liftende pelgrimstocht naar Rome proefondervindelijk kon vaststellen.

 

De leefstijl was eenvoudig en doorzichtig, de "Verkennerswet" leverde met zijn tien meestentijds handzame streefpunten een serieuze oriëntatie die nog lang je levenswijze doordrenkte. Vooral de relatief bescheiden eis van éen dagelijkse "Goed Daad" voldeed uitnemend als een uitvoerbare en zelfbelonende motivator.

 

De Verkennerswet :

 

Op de eer van een verkenner kan men vertrouwen.

Een verkenner is trouw.

Het is de plicht van een verkenner zich nuttig te maken en

anderen te helpen.

Een verkenner is een vriend voor allen en een broer voor alle

andere verkenners.

Een verkenner is ridderlijk.

Een verkenner is een dierenvriend.

Een verkenner weet orders te gehoorzamen zonder

tegenspreken.

Een verkenner glimlacht en fluit onder moeilijkheden.

Een verkenner is spaarzaam.

Een verkenner is zuiver in gedachten woord en daad.

 

 

Het verkennersuniform van destijds "werkte", in verschillende opzichten, en niet alleen door het maatschappelijk nivellerende ervan. Het was ook in sociaal en fysiek opzicht activerend en doorgaans per saldo comfortabel.

 

Destijds was, voor mannen maar ook voor jongens, de dwingende burger-dracht overal een wijde lange broek, en een stijf colbertjasje van doorgaans zware stof. Vergeleken daarmee was het verkennersuniform buitengewoon soepel en "bewegingsvriendelijk".

Doordat je, als het weer 't maar éven toeliet, korte mouwen en een korte broek droeg,was je als jongen ook meer geneigd tot beweeglijkheid en actief bezig zijn dan in je harnasachtige colbert-combinatie. Die óok nog eens niet vuil mocht worden, omdat ze nauwelijks te wassen viel en je dus op (dúur) stomen was aangewezen.

 

Een korte broek was destijds voor jongens nog tot vijftien, zestien jaar een vrij gewone dracht. En uniformen, ongeacht welke, werden nog algemeen gewaardeerd. Bovendien was de verkennerskledij een eerste vorm van een eigen jeugdcultuur-dress : buiten de échte kinder-kleding kon je als jeugdige verder niet anders dan in volwassenen-spullen lopen. En sportkleding droeg je toen echt nog alléen tijdens het sporten. Gympies "in burger" dragen was armeluiskledij.

 

Ook bezien vanuit klimaat-oogpunt was het uniform voor de omstandiheden van alledag toen aanzienlijk handiger dan gewone kleding. Verplaatsen deed je je in die dagen namelijk vrijwel altijd in de open lucht, lopend of per fiets.

Als het regende vormde het dan een heel verschil of alleen je benen en kousen nat werden, vergeleken met de zware pijpen van je lange broek, die je zonder kachels of langdurig ophangen niet meer droog kreeg. Verwarmingsradiatoren waren er immers nog nauwelijks, laat staan centrifuges of droogtrommels.

En ook : in de zon was het werkelijk heerlijk om niet het colbertjasje (meestal nog : plus overjas!) te hoeven dragen, dat nooit uit mocht in het openbaar.

Verkenners droegen dan ook altijd het uniform als het maar énigszins te rechtvaardigen viel. De regels ervoor waren dan ook meer gericht op het tegengaan van

te veel en te vaak dan op het voorschrijven van een minimum.

 

Alleen de vreemde verkennershoed, hoe karakteristiek ook, was een artikel dat je evenveel last als voordeel opleverde. Ze dateerde nog uit de dagen dat iedereen buitenshuis altijd een hoek of pet droeg, maar dat was allang verleden tijd.

Maar : de eerste jaren na de oorlog was daar nog nauwelijks áan te komen, en de in doorsnee veel handiger baretten, die de hoed een tijdlang vervingen, waren uit comfort-oogpunt al veel prettiger.

Een paar jaar later mochten die weer een jaar of tien niet meer, tot het in de zestiger jaren de hoed verging net als ándere relicten uit vroeger tijden, die grondig werden opgeruimd.

Wéer later trof dat lot overigens ook de baret, en nog later de korte broek!

 

Het meest controversieel echter was, ook toen al, de lange stok die officieel bij het uniform hoorde, maar waar je, nog meer dan bij de hoed het geval was, meer last dan gemak van had, al werden de voordelen ervan nog zo omstandig beschreven in het Handboek van Baden-Powell, "Het Verkennen voor Jongens".

De 1 meter 60 lange stok deed onweerstaanbaar denken aan een kruising tussen een onhandig groot paradegeweer en een kinderlijk stokpaard, ook voor onszelf. En onze stokken probeerden we dan ook zo veel mogelijk niet mee te nemen, óf zo snel mogelijk ergens ordelijk te parkeren.

 

Naarmate je zelf groter werd overigens mocht je stok kleiner worden. Voortrekkers droegen een vorkstok van royaal wandelstokformaat, leiders een nog wat bescheidener leidersstok, hoewel het formaat nog niet tot dat van een officiersstokje daalde.

Naarmate je dus opsteeg in de hierarchie ging je je ook fysiek groter voelen doordat je stok kleiner werd. (Het omgekeerde dus een beetje van de auto in de executive-wereld!)

Op het seminarie mocht je vanaf de tweede klas "bij de Verkennerij", - en van onze klas was bijna iedere jongen althans de eerste jaren lid. Gaandeweg sleet de belangstelling ervoor bij sommigen blijkbaar, iets wat ik aanvankelijk onmogelijk kon begrijpen. Voor mij was mijn verkennersuniform mijn tweede huid.

 

Na een paar maanden van voorbereiding en een soort ‘toelatingstentamenset ‘– je aftekenkaart - werd je als volwaardig verkenner geďnstalleerd, via een plechtige bijeenkomst, waarin je de Belofte aflegde "je plicht te doen tegenover God, de Kerk en je land, iedereen te helpen waar je kon, en de Verkennerswet te gehoorzamen".

Pas vanaf dan mocht je, behalve het basis-uniform, ook voortaan de das-met-dasring dragen in de groeps-kleuren, en de schouderlintjes in de kleurencombinatie van je patrouille.

Plus de hoed en de kousenflossen - én die gekke stok dus!

 

Die patrouille en haar leiding waren in beginsel een democratische aangelegenheid qua samenstelling. De groepsleiding, of althans het programma, was dat in beginsel ook, via de 'Ereraad' van de gekozen Patrouille-leiders en hun assistenten, - respectievelijk de "PL's en APL's".

Van die nu geheel vanzelfsprekende gewoonte waren er in die dagen elders nog maar nauwelijks voorbeelden, maar destijds was het een echte revolutionaire 'zelfbepalings-ideologie'. Alleen protestanten kenden dat in hun kerken, en daar werd het ook ervaren als een van de belangrijkste verworvenheden van de hervormingen. En ook de Vakbeweging kende het in zekere mate, - en dat maakte haar trouwens daardoor tegelijk ook dubieus in veler ogen.

Maar in de mondigheids-erkenning van de verkennersinstellingen klonk tóen al het groeiende respect door voor de rechten van de jeugdige, en van de democratiserings-tendens van de komende jaren zestig.

 

 

9.2. De verwerkelijking.

 

Het eerste jaar ( toen we nog vier patrouilles hadden in onze klas) zat ik bij de Sperwers van Martien van de Mortel, kort nadien, bij reductie tot drie, kwam ik bij die van 'Propolingo' (de Kieviten), en de meeste tijd was ik APL bij Piet Bierkens in de Arendenpatrouille. Piet kwam mij daartoe uitnodigen omdat wij tweeën, vond hij, toch kennelijk de "klas-bonzen" waren, - een term uit de wereld van de vakbeweging waarover zijn vader hem jaren achtereen Volkskrantknipsels stuurde.

Bij die knipsels hoorden trouwens ook de avonturen van Ollie B.Bommel en Tom Poes, die, permanent immuun voor de overigens gangbare censuur, trouw de hele klas rondgingen.

 

 

Hoewel leidinggeven voor Piet een echte ambitie was – hij is later ook hoogleraar geworden - was ikzelf intussen over Piets kwalificatie als "klas-bons" zeer verbaasd. Net zoals trouwens, enige tijd later, toen ik bij de acht of negen kandidaten voor het Staatsexamen bleek te horen, voor welke uitverkiezing ik nota bene om een of andere reden zelfs als eerste bij de Directeur geroepen werd. Ik zag mezelf ook helemaal niet als iemand met invloed, - al begreep ik wel dat mijn ijverige verbale deelname aan het sociale leven daar een beetje als maatstaf voor gehouden werd.

En ik voelde ook helemaal geen neiging om ergens bewust de leiding te nemen, hooguit om een herkenbare eigen bijdrage te leveren.

 

Later begreep ik dat juist dát vaak voor 'onafhankelijkheid' gehouden werd. Maar zelf voelde ik me juist heel áfhankelijk, van meningen of opstellingen van anderen, in die zin dat ik het moeilijk vond om, als ik mensen aardig vond, afstand van hun mening te nemen, of omgekeerd om het met ze éens te zijn, wanneer ik ze als persoon niet mocht.

Misschien maakte het ook net wel een indruk van een zekere objectiviteit of evenwichtigheid, dat ik die restricties vaak ook expliciteerde bij mijn opstelling.

 

Met Piet had ik al eerder samengewerkt toen, en we konden geloof ik erg goed met elkaar overweg. Vreemd genoeg had ik tegenover hem nauwelijks bewust affectieve gevoelens, eerder die van een soort broer. Misschien omdat je met hem opmerkelijk goed rationeel onder woorden kon brengen wat je dacht, vond of voelde, en omdat hij glas-eerlijk was – eerlijker dan ik mezelf vond - en dat ook van ánderen kon hebben.

Hij had een boers en strijdbaar soort trots die ik erg waarderen kon, en zijn fysiek paste daar ook bij : het was – voor mij tenminste – niet iemand om verliefd op te worden of een afkeer van te krijgen, tendenzen die in die gemeenschap tegenover veel andere jongens nogal gemakkelijk wél in meer of mindere mate bij je opkwamen.

Hij was bovendien een erg hartelijke jongen. Wij hebben elkaar nog veel geschreven na mijn vertrek. Onze wegen gingen ver uiteen, ik heb hem pas tientallen jaren later weer ontmoet.

Hij was toen al gepensioneerd hoogleraar en in mijn perceptie niet helemaal vrij gebleven van de verslaving aan de macht en het superioriteitsgevoel dat dat met zich meebracht. Toch was ik blij hem weer te ontmoeten, zoveel was hij nu ook weer niet veranderd.

 

De afspraak dat ik nog eens bij hem op bezoek zou gaan – "al zou hij me daarbij niet, zoals ik, een zelfbereide maaltijd kunnen aanbieden, omdat zijn kunde daarin zich beperkte tot het koken van een ei "zoals hij schreef – die afspraak ben ik niet meer kunnen nakomen. Hij stierf betrekkelijk onverwacht op 22 februari 2002. Omdat hij Commandeur was in de orde van het Heilig Graf, waren er bij zijn drukke begrafenis ook twee Ridders van die Orde, in hun wijde mantels met het grote Jerusalemkruis erop geappliqueerd.

 

Dat er ook een vrouwelijke Ridder bij was verraste me, bij die middeleeuwse Orde. Die was meer met haar tijd meegegaan dan de katholieke kerk, leek het.

En ze wilden het weten ook, blijkbaar. De heer droeg het vuurrode kruis-met-vier-kruisjes-erin op een roomwitte mantel, de dame op een gitzwarte.

 

Met Piet vormde ik bij al onze kampen de fourageursploeg, waarbij we de hele kamp-logistiek voor onze rekening namen, - inclusief toiletpapier en een nachtlamp bij de HUDO, of de schatting van het benodigde kampvuurhout. Naast de etenswaren dus – zoals "de papperijen" in Piets jargon, - en de non-foodvoorraden.

Bij verschillende gelegenheden maakten we samen liederen en verzen, veelal in een bombastische Bomans-stijl, en zonodig spraken we samen argumenten en strategieën af bij op handen-zijnde verbale treffens of ondernemingen, of we ontwierpen vlugschriften of programma's voor activiteiten.

 

Bij de roemruchte jubileumviering van pater Jeroen maakten we, als veertien of vijftienjarigen, een lang gelegenheidsgedicht, dat in de stijl van die dagen als "dubbel spreekkoor" gedacht was, hoewel we het in feite gewoon getweeën "zeiden", omdat het instuderen van spreekkoren toch wat teveel tijd en probleemoplossingen vergde. Ik heb een incomplete "gekoekte" misdruk ervan nog bij mijn papieren zitten, (die ik ook in mijn herinneringen heb opgenomen maar die ik hier nu maar achterwege laat.)

…."Gekoekte" tekst…

 

De toevoeging "gekoekt" slaat op een kopieertechniek die destijds voor aantallen tot circa honderd gangbaar was : het hectograferen. We gebruikten die voor lesmateriaal of voor zangteksten en dergelijke.

Een tekst of tekening werd daarbij met aniline-inkt op een moedervel aangebracht, en vandaar overgebracht op een centimeter dikke gelatineuze "koek", van gelatine met suiker. De ingetrokken inkt gaf daarna enkele tientallen malen af op achtereenvolgens erop gelegde papiervellen, al werden de afdrukken gaandeweg wel bleker.

 

Voor kleine periodieken was het een vlotte en uitzonderlijk goedkope kopieermethode, die nauwelijks technische voorzieningen vergde, wat bij de naaste concurrent, de stencilmachine, nadrukkelijk wél het geval was, al kon die wel enkele hónderden afdrukken aan.

 

Bij een stencil werd dikke drukinkt mechanisch geperst door de letterindrukken die met een stift of een scherpe typeletter (zonder inktlint dus) waren gemaakt in de waslaag op een dun zijdepapieren ondergrond. Je had daar, meestal van het merk Gestettner, grote logge stencilmachines voor, en het placht (letterlijk) nogal vette afdrukken te geven, omdat de olie in het papier trok rondom de inktletter.

De gewone wekelijkse bijeenkomsten van de Verkenners waren bij goed weer buiten in de bos, of anders binnen in een leslokaal. Er zat een openings- en sluitingsritueel aan vast, compleet met vlag-hijsen en –strijken in een formele carré-opstelling, met gebed, en opzeggen van de Verkennerswet.

Je kreeg daarna gewoonlijk éen of meer per patrouille uit te voeren opdrachten, voorafgegaan door of gelardeerd met kringspelen, vaardigheidstrainingen of hersengymnastiekvormen. Het verrassingselement was veel groter dan bij de gewone lessen het geval placht te zijn, en de aard van de activiteiten doorgaans ook aardiger natuurlijk.

 

Bij onverwacht slecht weer, waarbij niets speciaals was voorbereid, vielen we terug op half-geďmproviseerde kringactiviteiten binnen, of het instuderen van liederen, canons of yells ter verruiming van ons kampvuur-repertoire. Veel van die liedjes werden verlevendigd met gebaren-werk of variaties die het tot een heel onderhoudende bezigheid maakten.

Ik herinner me er nog heel wat.

 

Later heb ik eens een lijst gemaakt van liederen en canons die ik kende, waarbij (toen, want dat was ettelijke jaren later) onwaarschijnlijk hoge aantallen uit de bus kwamen. Liederen bijna duizend, en canons nog over de tachtig.

Al gauw ging ik er ook zelf maken, soms alleen andere tekst op bestaande melodieën, ettelijke ook inclusief zelf-gecomponeerde melodieën. Enkele van die zelfgecomponeerde canons heb ik ook later nog elders teruggehoord, wat wel een strelende ervaring was.

De verkennerij-activiteiten waren bijna altijd georiënteerd op vaardigheden die bij trekken dóor of het leven in de natuur terzake waren, of op bezigheden die te maken hadden met helpen of van nut zijn voor anderen.

Kaartlezen dus en kompasgebruik, berekeningen van afstanden, hoogten of draagvermogens van ad hoc gebouwde bruggen, torens of vlotten, - vuurmaken, bakken en koken, zoeken van voedsel of materialen, en bouwen van tenten en kampeer-arrangementen. En Eerste Hulp natuurlijk.

Ook meer cultureelgetinte vaardigheden of handigheden als schetsen, pottenbakken, leerbewerking, houthakken of houtsnijwerk, of oriëntatietechnieken, sporen-deductie, en weer- en sterrenkundige praktijken.

 

In al die vaardigheden kon je ook speciale vaardigheidsinsignes behalen, die je op je mouw naaide. Ik geloof dat ik er nooit meer dan vier gehaald heb, maar er waren "insigne-jagers" die er echte series van maakten. Dat werd ook door de spelregels bevorderd, want bij zes stuks mocht je een geel/groen dubbel schouderkoord erbij dragen door je epauletten, bij twaalf een rood/wit, en bij achttien zelfs een goudgeel.

Hoewel dat qua 'status' misschien wel attractief was, trok het mij toch niet zo, tenminste niet op die manier, omdat het echte kenmerkende "specialisme" dat je je erdoor verwierf, bij zo'n massaliteit toch wel wat minder geloofwaardig werd : je kunt niet op twaalf terreinen nog een 'specialist' zijn.

Zelf wilde ik best 'officieel erkend worden' in een paar kundigheden waarin ik al ik min of meer een reputatie had én die anderen niet hadden, maar verder gingen mijn ambities niet. Sterrenkundige, kok en bakker wilde ik echt wel zijn, en voor het insigne houthakker besloten we met de hele patrouille gezamenlijk specialisten te worden.

 

Mijn opstelling tegenover die "insignejagerij" was overigens wel een beetje wankelmoedig. Naarmate sommigen er ook nieuwe vaardigheden door gingen ontwikkelen moest ik wel erkennen dat die functie van kennismakings-stimulans toch een heel zinnige was. En mijn wrevel jegens die grote aantallen kwam misschien óok wel wat doordat de inflatie die het opriep ook de glans van je eigen plakjes wat aantastte.

 

 

9.3. Kamp-karakteristieken.

 

De achtereenvolgende kampen hebben zo hun eigen kenmerken in mijn herinnering.

Het eerste, in Gerwen, was natuurlijk het meest een kennismakingsgebeuren. Voor het eerst buiten wonen en in een tent slapen, en zélf voor eten zorgen (en voor de fourage, dus!), het eerste kampvuur, en de dagelijkse mis buiten ; het zware werk van het balkensjouwen, boven op een soort draag-plateau van palen, voor het eerst écht mannenwerk, waarvan je manmoedig en bewust de pijn op je schouder doorstond omdat anders de hele zaak ook voor de méde-dragers zou omkukelen : het waren stuk voor stuk initiaties, en achteraf beschouwd diep indringende ervaringen.

 

En bovenal de geuren van de dennen en de kamperfoelie tussen de bosjes 's avonds, en 's morgens van de dauw-vochtige levende grond en de hei, als je in alle vroegte klam de tent uitkwam ; en de wijde kijk van de vrije luchten de hele dag : nooit had je je zó dicht de bronnen van het leven gevoeld.

Bij het afscheid aan het eind van zo'n kamp stonden de weemoedige tranen me altijd nader dan het lachen, weet ik nog wel, zo nabij was je een lange week met elkaar geweest.

 

Het winterbivak bij Krijn thuis was veel minder paradijselijk, maar wel boeiend. De tochten in de winterzon door de koude wind over de Goirlese Grote Heide, die me voor het eerst lieten ervaren dat je buiten in de kou plezier kon hebben, in het gevoel dat je dat áankon, waren op hún wijze vrij en vol leven.

 

Het was veelbelovend om nu buiten te ervaren dat de winterse natuur ook een vriend kon zijn inplaats van een vanzelfsprekende vijand zoals je haar als kind kende, en binnen in de schuur je warmer te voelen doordat je werkend of etend samen tegen elkaar aan kon zitten in een kring, - of met anijsmelk 's avonds bij de warme kachel in de boerderij, kennismakend met het boerengezin waar de degelijkheid, het geloof en de betrouwbaarheid van afspatte.

Het eten maakten we klaar op een oude kachel in onze kleine woon-schuur, - en bij gebrek aan oven en taartvormen bakte ik een bedank-taart voor Krijns moeder in een pan in een paar stukken blik, boven open vuur.

Ik was zeer trots op mijn overwinterings-prestaties, toen ik weer naar huis fietste, met pool-verhalen voor mijn broertjes en zusje.

 

Het kamp in Effen hielden we daarentegen in de langste, heetste zomer van de eeuw, in 1947. Toen het wéken achter elkaar boven de dertig graden was, en in de fouragetent ondanks onze koelmanoeuvres de boter aanvankelijk doorzichtige olie werd, - tot we hem ingroeven in een diep gat, bijwijze van koelcel.

Waar we, in de Aa-of-Weerijs, voor het eerst onze aluminium pannen schuurden met al vóor het koken aangebrachte groene zeep, dik opgesmeerd en vettig zwart geworden boven het vuur.

 

En waar we, bleek van schrik én slaap, 's avonds bij het kampvuur van een plotseling uit het donker te voorschijn komende geuniformeerde agent hoorden dat onze Louis Wils ontvoerd was. Angstig vroegen we ons af of we tegenover thuis wel de verantwoordelijkheid op ons mochten nemen van de politie te assisteren bij het achtervolgen van de boeven, zoals ons gevraagd werd; want dat kon ook voor onszelf wel gevaarlijk blijken.

Het was maar een dubieuze vreugde toen we hem terugvonden en de doorgestoken kaart begrepen : we voelden ons pijnlijk beduveld in onze argeloosheid.

Ik denk dat we óf al te oud óf nog te jong waren voor dit soort grapjes.

 

 

Het Paaskamp, op het Stokske in Moergestel, was voor ons gevoel nog kóuder dan het Winterkamp. Het voorjaar kondigde bij het vertrek erheen onbekommerd-buiten-kunnen-zijn aan, en de zon suggereerde misleidenderwijs warmte áls hij er al even was, maar in het echt noopten de regendagen, of het ontbijt aan de natbedauwde tafels, ons vaak tot manhaftig ‘glimlachen en fluiten’, van de kou.

En ook tot extra-veel houthakken en aanblazen van het vuur, ook overdag, omdat we een warm middelpunt nodig hadden.

En intussen waren we spijtig genoeg al zo oud geworden dat het lekker warm tegen elkaar aan liggen in de tent niet meer helemaal zo vanzelfsprekend was als waar de lage temperatuur om leek te vragen, en zoals we dat vroeger gewend waren geweest.

 

 

Het zomerkamp in Geffen later in dat jaar was een "mannen-onder-elkaar"-kamp, dat veel meer dan vorige kampen gericht was op het reëlere "buiten" van dat dorp en die streek, op verkennen van sociologische en heemkundige aspecten, en het moeizaam vinden van de weg met kaart en kompas bij een dropping.

Ik begon daar al het verlies van onze jeugd een beetje te voorvoelen: we werden groter, zakelijker, individueler. Niet iedereen kon of ging mee trouwens, er waren merkbare gaten in de bemanning. Onze jongensjaren rafelden.

 

 

En ook miste ik daar, in mijn herinnering, de overweldigende, bloeiende paarse heivlakten van de vorige kampen. Ik weet niet of het kwam dat wij vroeger waren, dat jaar, of de hei later, of dat er simpelweg minder hei wás daar. Of dat we er misschien gewoon, door de andere sfeer, minder aandacht aan hebben gegeven.

Het leven was nog steeds goed en beloftevol : maar er zat al wat meer werken en zorg, en wat minder onbekommerdheid in ons pakket.

 

En vaker dan ons tevoren was opgevallen overkwam sommigen van ons iets ernstigs, en je voelde ook in toenemende mate mee met degenen die erdoor getroffen werden. Eddy van Kraaij was gestorven eerder dat jaar, verschillenden waren serieus ziek geweest, anderen hadden hun studie op moeten geven. En van sommigen wist je dat ze het moeilijk hadden met hun geloof, hun toekomstplannen of met thuis, of dat ze overspannen waren geweest.

De onkwetsbaarheid, die een tijdje bij het scouting-optimisme gehoord had, liet zich niet meer zo gemakkelijk oproepen door "glimlachen en fluiten", en stug doorgaan.

 

Een deel van ons praatte zelfs al, tot mijn heimelijke ontzetting, over overgang van Verkenners naar Voortrekkers: de jonge mannen-variant.

Ik had daarbij het gevoel dat ze hun jeugd onnadenkend aan het weggeven waren : het leek me meer iets dat je pas deed als het móest, van iets of iemand, en in ieder geval pas láter. Het leek me voorlopig alleen maar ondoordachte stoerdoenerij, van mensen die niet zagen hoe fijn het was om nog maar gewoon jóngens te zijn.

 

Maar het zaad van de twijfel was gezaaid. Ik kreeg het onderwerp 'ouder worden' niet meer weggepoetst, ook niet bij mezelf.

Het zou later ook mijn laatste kamp op het seminarie geweest blijken,- al heb ik ook later nog vele nachten buiten doorgebracht.