INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 7

7.1. De Refter.

In een gemeenschap van jongens in de groei is 'eten' altijd al een belangrijk punt, dus dat was bij ons niet anders. Maar er kwamen nog een paar componenten bij die het nog wat meer accentueerden.

In de eerste plaats hadden we vijf jaren oorlog en schaarste achter de rug, waarin we extra hadden leren letten op al wat eetbaar was, en met voorrang gesignaleerd waar iets extra's te krijgen viel. Of het dan lekker of afwisselend genoeg was, telde daarbij veel minder dan nu.

Veel jongens hadden een soortgelijke historie als ik op dit punt.

Ook zij hadden net als ik de laatste oorlogsjaren vele uren gelopen, gereden of ergens in de rij gewacht om voor het gezin iets extra's in de wacht te slepen : extra-melk, fruit dat niet op de bon was maar wel schaars, of vlees uit noodslachtingen dat gedistribueerd werd buiten de normale kanalen om, het zogenaamde 'vrijbank-vlees'.

Veelal ging dat dan om dieren – vaak ook paarden – die verongelukt waren of afgemaakt om een defect dat de consumptiewaarde niet de weg stond.

Daarvoor moest je uiteraard meestal in een afgelegen dorp zijn, en door de concurrentie van andere gegadigden ook extra vroeg. Wij hadden dus al vroeg geleerd dat eten belangrijk genoeg is om er wat voor over te moeten hebben.

 

En nog afgezien van het fysieke belang was eten bovendien, puur door zijn schaarste en door de algemene waardetoekenning rondom je, alleen psychologisch al een begerenswaard goed geworden.

In de seminarieomgeving kwam daar nog bij dat het éen van de weinige expliciete genots-aspecten was die waren toegestaan.

 

Persoonlijke extraatjes, zoals je die in een béetje gezellig huisgezin in allerlei opzichten toch vaak opdoet, bleven in de internaatsomgeving veelal goeddeels achterwege.

Uitingen van affectieve warmte werden bij de jongens onderling al tamelijk nadrukkelijk tegengegaan, en door de afwezigheid van vrouwen en door de gelijkheidsregels kwam ze ook van de kant van het personeel weinig voor.

De soberheidsideologie liet ook voor luxe of voor extraatjes als snoep of drankjes heel weinig ruimte. Eigenlijk was daardoor alles wat op enigerlei wijze 'lekker' was bijna in meerdere of minder mate taboe. Seks in welke vorm dan ook, al helemáal, maar ook zachte zitjes, achtergrondmuziek, uitslapen, films of lichte verstrooiende lectuur, het kwam allemaal niet of alleen in heel beknotte vorm voor.

 

Zodoende bleven, - buiten het genoegen dat het prettig werken of een gerust geweten met zich meebracht, én buiten de meer intellectuele en sociale bevredigingsmomenten, - eigenlijk maar énkele vormen van 'genieten' over, op een dergelijke manier dat je er bewust en herkenbaar plezier aan kon en mocht beleven.

Roken was wél een algemeen aanvaarde bron van genoegen, zij het dat ook dat beperkt was tot enkele uren per dag, en tot pijp of sigaren. Handenwrijvend naar binnen komen na het verplichte buitenspelen of wandelen, dat mocht best, of lekker in de buurt van de warme kachel zitten, of genoeglijk biljarten of kaarten. En dus ook eten, als het tenminste etenstijd was. En dat was vier keer per dag.

 

Kwalitatief, en wat zorg van bereiding en afwisseling betreft, was het eten best goed.

En kwantitatief werden er in normale gevallen nooit beperkingen gesteld, buiten een eerlijke onderlinge verdeling uiteraard. Zo hadden het vlees of de vis, het boterhambeleg en stijve puddingsoorten altijd gesneden persoonlijke porties, werd de margarine altijd keurig met het mes in gelijke parten verdeeld, en lette men onderling wel met enige zorg op aantal en vulling van de opscheplepels bij soep en jus.

 

Het is me vooral achteraf opgevallen, in andere internaten waar ik later als staflid wérkte, hoe zelden er "bij ons toen" aan tafel eigenlijk onenigheid was over de verdeling van het eten. Hoogstens over het omgekeerde : dat iemand, van een gerecht dat weinig attractief gevonden werd, als hij even niet oplette een aantal extraporties op zijn bord aantrof, vergezeld van uiteenlopende commentaren als voorgegeven bewondering voor toegedichte laadcapaciteit, gespeelde veronderstelde voorkeuren, of toespelingen op afwijkende behoeften.

 

Soms ook wás er in zo'n geval inderdaad "vuilnisbakkengedrag". Aan mij konden ze bijvoorbeeld altijd puddingrestanten kwijt; en speciaal de tamelijk zeldzame karamelpudding (van zelfgebrande karamel, herkende ik) bracht mij om een of andere reden altijd bijna aan het kwijlen van genoegen.

Eén keer zijn daar weddenschappen op afgesloten waarvoor restant-puddingschalen van de héle refter bijeengeharkt werden en ik bijna letterlijk geen pap meer kon zeggen.

En Ard van Paassen bijvoorbeeld verzwolg moeiteloos bijna alle soorten overgebleven groenten. Zélfs de woensdagse spinazie, die altijd aanleiding gaf tot hardnekkige veronderstellingen, omdat de dag samenviel met die van de maaibeurt voor het grote gazon.

 

Ja, eten was een groot goed bij ons, toentertijd. Ik vond het tóen al vreemd dat het Franciscaanse Zonnelied, waar toch zo dankbaar allerlei stoffelijke zaken gememoreerd werden, daar geen expliciete aandacht aan gaf. Voor El Poverello was 'goed te eten te hebben' van huis uit misschien toch te vanzelfsprekend geweest.

Mijn culinaire liefhebberij sindsdien vond weliswaar haar aanzet al in de rollenverdeling thuis, maar kreeg op het seminarie, en bij de verkennerij daar, wel een flinke oppepper.

 

7.2. Incidenten

 

Hoe aardig de tijd ook was als je het achteraf als herinnering bekijkt, meestentijds waren de dagen van alledag toch sterk vóorgedrukt en voorspelbaar. Veel was routine, veel lessen – nog de meest dynamische component van ons program zou je kunnen zeggen - waren een zaak van "werken", en dat gold nog meer voor het studiezaalgedeelte : thema's maken en de middelbareschool-weetjes leren en repeteren.

Als je tenminste niet eigener beweging wat variatie bedacht.

Sommigen waren veel conscientieuzer dan ik, of beleefden misschien ook meer genoegen aan de routines, maar ik was gemakkelijk af te leiden en ik verzon ook zelf allerlei varianten om de gewone dingen wat leven in te blazen. Soms waren die (voor mijzelf minstens) alleen maar léuk, soms ook hadden ze wel een beetje de ingebouwde bedoeling uit te dagen of te ontregelen.

 

Mijn vertalingen probeerde ik nogal eens op rijm te zetten, of in het vers-schema van de oorspronkelijke tekst te wringen. En als 't dan een beetje meezat, liet ik het niet bij een paar regels voor de afwisseling, maar leverde het compleet zó in.

De reacties van de leraren waren erg verschillend. De een waardeerde het en nam de afwijkingen, die dan soms nodig waren, er maar bij als zodanig of schreef er zelfs een waarderend commentaartje bij, anderen hechtten toch wel aan de letterlijke tekst of aan de strikte opdracht ( woord voor woord, en "dus" geen afwijkingen of neologismen). En Chrispinianus, en wat zuiniger ook Wulfram, antwoordde in de Sinterklaastijd een keer zelf óok met een paar rijmende zinnetjes.

Revocatus echter schreef er eens zuur onder " Wél geschikt voor VITA, niet voor thema's!"

Met hem had ik wel vaker aanvarinkjes, meestal inhoudelijk : Volgens mij was zijn Nederlands vaak niet goed, en soms zelfs zijn correctie fout en dus niet mijn huiswerk. (Hij maakte bijvoorbeeld geen onderscheid tussen "zolang totdat" en "zolang als"; we vochten dat tot op hoog niveau uit, en ik stónd op bijstelling van het cijfer)

 

Eens vertaalde ik het begin van een gedeelte uit Ovidius in metrisch Nederlands: ik herinner me er nog stukjes van, waar eerst van de twee oudjes het huisje beschreven wordt , alvorens zij zelf ten tonele verschijnen. Revocatus onderstreepte de fouten aldus:

 

"Het vrome dutseltje Baucis, en Philemon, ook al op jaren,

hadden in 't huisje tesamen van hun jeugd de jaren gesleten,

waren samen ook oud daar geworden. Door hun arremoe niet te verbergen

maar met overgave te dragen was deze slechts licht hun gevallen"

 

Bij hen komen dan twee goden op bezoek, Zeus en Hermes geloof ik, aan wie ze van hun eenvoudige spulletjes toch een gastvrije maaltijd voorzetten, die Ovidius minutieus beschrijft.

In de schoorsteen hebben ze een zij spek hangen, en

 

Hij sneed van 't zo lang reeds bewaarde

heel zuinig een stukje en kookte dat gaar in het borrlende water.

 

en aan het eind van het diner geeft Philemon hen als dessert een bakje met

 

de vrucht van kornoelje, gelegd in 't bezinksel van herstvruchten-sappen.

 

Revocatus commentarieerde dat "dutseltje" geen Nederlands was, "borrelend" "kokend" moest zijn, en bezinksel "droesem".

Ik antwoordde dat "dutseltje" wél verouderd was maar in het bibliotheekwoordenboek voorkwam, en dat, na het voorafgaande 'kookte', de woord 'kokend' dus volgens de leraar Nederlands liever vermeden moest worden. En verder dat 'droesem' inderdaad óok goed was, maar daarom 'bezinksel' nog niet fout.

We ruzieden daar zeker een dag of drie over, met allerlei anderen erbij. Ook leraren, die - de een meer dan de ander – maar beperkt de neiging vertoonden hun collega te dekken.

Hoewel ik niet meer weet hoe 't afliep, leverde het in ieder geval levendigheid op.

 

Behoefte aan spot en satire viel wel vaker te signaleren. Hoewel dat in de literatuur een nogal prominente plaats inneemt, en je het dus bij een intellectuele opleiding als de onze als erkend issue zou verwachten, werd het bij ons door de leiding toch niet erg bevorderd, en ik denk ook niet erg op prijs gesteld.

Het zal wel eerder een beetje strijdig geacht zijn met de deugd van gehoorzaamheid, dan opgevat als een prijzenswaardig aspect van een kritische academische of wijsgerige instelling. In het schoolblad, VITA ("Van Ieder Tot Allen") trof je van alles aan, maar zelden satirische bijdragen. In informele kring werd er echter nogal eens fantasierijk gespot, en zelf deed ik er ijverig aan mee.

 

Op de Grote Cour hadden een paar hogere klassen ieder een "Prieel", een soort hangplek zouden we het nu noemen, waar je je met de klas of een groepje terug kon trekken.

Mijn klas had er nog geen, maar we waren op een goed moment wel zoekende, en pater Getulius, een nog jonge docent die ons graag een plezier mocht doen, had op zeker ogenblik iets gevonden dat hem wel geschikt leek.

Het moest natuurlijk in het bos, of althans in het groen zijn, niet te ver af, en van geschikte afmetingen, en daar voldeed het wel aan. Het was helft van de plek van een vroegere composthoop, langs een van de sloten. Tegenwoordig zou ik het als tuinier dan ook mooie grond genoemd hebben, maar toen viel voorál op dat het nog bijna onbegroeid was, en de afscheiding met de andere helft, door een paar iele struikjes, vooralsnog wel wat vaag. Er waren ook geen bruikbare zitplekken of je zou er banken neer hebben moeten zetten.

 

We hebben het wel geprobeerd in gebruik te nemen, maar in mijn tijd althans kwam het niet van de grond.

Ik maakte er een Latijns spotvers op, naar aanleiding van een verhaal in de les van een onbeholpen of liever oneigenlijke vertaling van een domme student ( een Limburger kennelijk, die bijvoorbeeld "mesthoop" vertaalde als "Culteri spes" - waarbij voor 'hoop' het woord is gekozen dat "vertrouwen" betekent, en 'mest" als "mes" is vertaald. )

 

Het vers begon, weet ik nog, met ( ik zet de vertaling er maar achter):

 

Nunc nos prielum habemus

in culteri spe quod locutum,

una a parte attingens

a flumine magno foetente ;

Altera pars silva est

arboribus autem parvis

 

Tertiam partem non habet :

est enim, ut ipse, acervus!

etc.

 

Nu hebben ook wij een prieel

gelegen op wat heet een

"meshoop",

liggende vlak langs de kant

waar 'n hevig stinkende sloot ligt.

De andere rand is een bos

maar dan wel een met zeer iele

oompjes.

Een derde kant heeft het niet eens

dat is nog diezelfde mesthoop

enz..

 

De recreatietijden waren soms al even routineus als de rest van het dagprogram. Een zeer wisselend gewaardeerd element erin was het "verplicht spel".

Daarmee waren lijfelijke bewegingsspelen bedoeld. We kenden allerlei sportvarianten, maar de twee meest karakteristieke waren het "hokken" en

het " baanhalen".

 

"Hokken" was een soort kruising tussen volley en tennis. Het werd in plaats van met een racket of bat gespeeld met de platte hand, - met een tamelijk zachte bal, wat kleiner dan een volleybal, - op een provisorisch gevierendeeld speelveldje als een mini-tennisbaan zonder net. Het was flitsend en duurde steeds maar kort zodat de kijkers gauw ook zelf aan de beurt konden komen. Het kon prachtig explosief zijn.

 

Baanhalen was een massaspel, waar vaak bijna alle courgenoten aan meededen. Twee rijen stonden langs de tegenoverelkaar-liggende zijden van het kleine voetbalveldje, en je liep het speelveld in om de tegenpartij uit te dagen, want je kon getikt worden door ieder die later dan jezelf in het veld was gekomen. Wie getikt werd moest in de gevangenenrij staan, - maximaal drie man groot, - die vanaf de vijandelijke kant naar de eigen kant reikte. Tot er een vierde getikte man aan kwam sluiten óf tot iemand van de eigen partij de hele rij kwam verlossen.

Het was in al zijn eenvoud een heerlijk ren-spel, vooral voor de Kleine Cour, en het was opvallend hoe eerlijk en conscientieus men elkaars volgordepositie bijhield.

 

Andere balspelen kwamen niet veel voor, alleen voetbal, maar dat was meer voor het grote veld achter in het bos, al werd het ook op ons eigen speelveld wel gedaan. Maar omdat ikzelf niet van voetballen hield ( en er ook niets van bakte) heb ik daar weinig herinneringen aan.

Eén keer werd ik, kennelijk in opperste nood aan beschikbare Mannschaft, opgesteld in een gelegenheidselftal, en tot mijn verbazing als midvoor, wat ik altijd voor een cruciale plek gehouden had, die ik zélf niet aan mijzelf vergeven zou hebben.

Toen ik naar de reden informeerde lichtte Gerrit Jacobs minzaam toe dat ik dan meestal het dichtste bij het vijandelijke doel zou zijn, en met mijn enige kwaliteit, een niet erg zuivere maar wel fanatieke punterbal, dan misschien tóch doelpuntkansen zou hebben.

 

Tussen de lessen en studietijden werd wel veel gewandeld en gediscussieerd. En de meer studieuzen kon je soms ook dán nog met een studieboek zien als het mooi weer was – want veel repeteren gold als een must . Een enkeling tekende of deed aan vogelherkenning, en nu en dan hielden een paar jongens een tijdlang een tuintje. Eigen dieren had je niet, alleen herinner ik me een tijdlang een kauw van iemand, ik weet niet meer wie. Het kan Ard van Paassen wel geweest zijn, dat was een notoire natuurliefhebber.

 

Het tuintje bracht me wel op een idee dat meer geďnspireerd was door de hete dagen die we op dat moment meemaakten dan dat het veel realisme in zich droeg.

Als slaapzaal hadden we namelijk sinds enige tijd een nieuwe barak in gebruik genomen, een semi-permanent goeddeels houten bouwsel, dat weliswaar een dubbel plafond had maar niettemin op warme dagen snel heet was, temeer omdat het helemaal in de donkerbruine carboleum stond.

De vliering ervan was in compartimenten verdeeld, waarvan de middelste, die uiteraard de hoogste bergruimte hadden, als magazijnruimten in gebruik waren , en afgesloten. Aan de zijkanten waren echter kleine hokjes over, waar de trap naar boven langs liep, maar die nog geen funktie hadden, en ook geen slot.

 

Omdat ik wel eens wilde weten hoe heet het dáar wel was klom ik er een keer naar toe. Het was er ook inderdaad om te bakken, en door de scherpe geur van het nieuwe hout en de carbolineum werd dat nog eens verhevigd ook. Het deed me zo tropisch en broeikasachtig aan, dat ik me afvroeg of je daar niet iets mee zou kunnen doen.

Het leek me dat je er best snel dingen in kon kweken: er waren een paar ramen in, dus er was op sommige plekken zonlicht voorhanden.

Ik dacht eerst aan aan sla of zoiets, maar al gauw bedacht ik dat thee bijvoorbeeld veel meer op zou kunnen leveren : het was immers nog in de tijd dat spullen uit Indië nog niet verkrijgbaar waren, en thee dus schaars en duur was. Ik probeerde uit de bibliotheek studiemateriaal te krijgen over het kweken van theestruiken, om me een beeld te vormen van de mogelijkheden.

 

Natuurlijk ging ik er helemaal aan voorbij dat het hier in Nederland per jaar maar een paar weken of hooguit maanden serieus heet kon zijn, en dat thee geen snelgroeiende spinazie was maar iets te maken had met struiken die ook nog een winter door moesten kunnen komen. Behalve dat ik een complete berekening maakte van wat er nodig zou zijn voor zo'n opzet, en hoe je zonodig warmte en licht kon bij-maken, is er dus uiteraard verder nooit iets serieus' gebeurd met het idee.

Maar we (en zeker ikzelf) waren wel vaker bezig met plannen (of uitvindingen) waarbij het eerder ging om de opzet dan om de uitvoering.

 


 

7.3. Het Natuurkundelokaal.

 

Het ontging onze leraar natuurkunde, pater Maximinus, niet dat ik erg geďnteresseerd was in zijn lessen en zijn boeken, want dat gold niet voor zoveel studenten. Maximinus was al wat ouder, een man met een lange grijze baard. Maar hij was in zijn optreden een vlotte Amsterdammer gebleven, die heel betrokken lesgaf, en die zijn ervaringen met alledaagse natuurkundige verschijnselen en met didactiek ook buiten de lessen graag ten nutte maakte.

Bij toneelvoorstellingen nam hij een groot deel van de zorg voor de effecten voor zijn rekening. Hij goochelde daar met zonderlinge geluiden-producerende voorwerpen en staketsels, en bestuurde voetlichten en floodlights met handgemaakte lichtdimmers : beweegbare elektroden in grote zoutwaterbakken.

Voor de lichtarmaturen klom hij persoonlijk, amechtig hijgend, op een lange ladder in de bomen van het openluchttheater, samen met Leodegarius die gewoonlijk de muziek en de geluidsversterking voor zijn rekening nam.

 

Maximinus had zelfs via enkele populair-wetenschappelijke boekjes geprobeerd de gewone man de moderne inzichten van de wetenschap bij te brengen. Hij had, als Capucijn én als wetenschapper, de overtuiging dat meer kennis van de verbanden in de wereld, er na de oorlog toe zou bijdragen dat mensen niet via bijgeloof of valse politieke profeten zichzelf en anderen op het verkeerde paden zouden laten brengen, of zich opnieuw in heilloze maatschappelijke avonturen laten storten.

En hij schrok daarbij óok niet terug voor inleidingen in vér van de alledaagse wereld afstaande onderwerpen als de relativiteitstheorie van Einstein, of verre astronomische werelden. En niet zonder succes, want zijn boeken verkochten goed.

 

Als docent werd hij niet moe om in zijn lessen via ingewikkelde proeven ook ons als alfa-studenten minstens elementair in te wijden in de moderne onttoverde wereld.

Of liever: de magie ervan te vervangen door nuchtere scheikundige wetten en natuurkundige eigenschappen van materialen en constructies.

Als hij ons wonderlijke vuur-proeven showde met brandend metaal in petroleum, of mini-ontploffingen met zelfgeproduceerd dynamiet, leek hij in zijn pij met die grijze baard net een hedendaagse Catweazle. Hij verbaasde ons met gyroscopische demonstraties van een eenvoudig fietswiel aan een as die hij, zich zachtjes ronddraaiend, op zijn hand liet rusten, en die dan tot onze verrassing horizontaal bleef hangen inplaats van te vallen.

Maar waar hij het in zijn commentaar daarbij éigenlijk vaak over had waren moderne wapens of atoombommen, stuurinstallaties van V-1s, of voorstuwingsprincipes van V-2-raketten of straaljagers.

 

Soms, als het donker was maar mooi open weer met een flonkerende sterrenhemel - en die was destijds véel helderder dan tegenwoordig, zeker in de plattelands-omgeving van Voorschoten – stelde Maximinus ’s avonds buiten vlak bij de refter zijn sterke telescoop op. En dan mocht wie wilde erdoor kijken, naar de maan, of naar Saturnus met zijn onwaarschijnlijke ringen eromheen, naar de Orionnevel of de ringnevel in de Lier; en ikzelf was daarbij altijd van de partij.

Bij de verkennerij was hij ook beoordelaar voor het insigne ‘sterrenkundige’, en ook doordat hij me een paar keer hielp bij het voorbereiden van een Bonaventura-lezing daarover kwam ik hem wat vaker tegen dan anderen.

 

Op een dag vroeg hij me na de les of ik ’s middags even bij hem langs wilde komen voor een serie aparte onderzoekingen waar hij aan bezig was. Ik voelde me wel vereerd, dus ik ging er welgemoed heen, me afvragend aan welk soort onderzoek hij dacht, en of hij me alleen iets wilde laten zien of er op een of andere manier hulp bij nodig had.

Hij zat net een microscoop uit te pakken , en liet me, toen hij de lenzen wat ingesteld had, een vlinder-oog zien en de structuur van een appelschil, en daarna een van mijn eigen haren die hij met een klein rukje tussen mijn hoofdhaar uittrok.

Maar toen ik hem vroeg naar zijn onderzoek zei hij dat hij aan een studie bezig was over de symmetrie van het menselijk lichaam, omdat hij meende dat die in veel opzichten niet zo spiegelbeeldig was als het oppervlakkig leek. Hij had daarvoor wat metingen nodig en nu en dan vroeg hij daar mensen voor die hij tegenkwam; en hij wilde weten of ik daar aan mee wou werken.

 

Toen ik , in die situatie min of meer vanzelfsprekend, zei dat ik daar best aan mee wilde doen, voegde hij erbij dat dat natuurlijk wel op mijn blote lijf moest, - dus als ik dat liever niet had moest ik het maar zeggen. Ik aarzelde meteen, want ik had zo het idee dat dat best wat érg bloot kon zijn, want de meeste lichaamsdelen kon hij toch evengoed met mijn kleren aan meten.

En mijn eigen verleidingen kennende kon ik me best voorstellen dat hij dingen voor ogen had die hij tegelijk wél en ničt wilde, - en áls dat zo was dat ik hem dan achteraf misschien meer in moeilijkheden gebracht zou hebben dan we eigenlijk allebei in het nuchtere daglicht bedoeld zouden hebben. Van de andere kant was het wel vleiend en spannend tegelijk, en behalve pikant misschien zou er toch vermoedelijk niets verkeerds aan zijn. En misschien was het trouwens helemáal wel volkomen onschuldig, en was ik alleen maar degene die er iets kwaads achter zocht.

 

Maar ik kon niet snel genoeg tot een besluit komen. En omdat ik mijn aarzeling niet te opvallend wou laten zijn, zei ik snel, en als het ware terloops, dat ik dan toch liever niet meedeed, en vroeg meteen maar iets over de microscoop, op de manier van een kind dat over het belang van het onderzoek niet dóordacht omdat het nog heel egocentrisch met het vorige bezig was.

Hij van zijn kant ging er even snel overheen als ikzelf, en was meteen weer bij de microscoop, alsof we dáarvoor toch eigenlijk hier waren.

 

Ik heb het vraagpunt uiteraard nooit kunnen oplossen. Maximinus’ houding tegenover mij veranderde er niet door, en ik heb verder nooit iets gemerkt van anderen over hem, - al was ik me wel bewust dat ook als er wél iets scheef zat, de kans dat ik dat merken zou tóch niet groot zou zijn.

Hij was in ieder geval per saldo ongetwijfeld een betrouwbare man, en ik begreep er wel een beetje uit dat pater worden óok betekende dat je zelf geen kinderen zou krijgen, iets waar ik nooit eerder bewust bij had stilgestaan.

Ik vond hem al met al sindsdien eigenlijk wat aardiger dan tevoren.

Later maakte ik , als professioneel jeugdleider en nog vriendin-loos, zelf en in gesprekken met collega’s van nabij kennis met de permanente lijfelijke en affectieve attractie van kinderen in je nabije omgeving.

Zeker omdat de codes en taboes toen streng waren, leerde ik gevoelig te worden voor de onderhuidse signalen van beide partijen, van aantrekking en afweer.

 

Het heeft me toen met terugwerkende kracht verbaasd hoe weinig daarvan ik destijds opmerkte bij de paters rondom ons. Ik weet nog niet of dat duidde op effectieve sublimatie, op krampachtige onderdrukking, of eenvoudig op nooit gewekte gevoeligheid.

Of : dat ik misschien zelf wel te blind of te naief was toen om het bij anderen op te merken.