INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 6

6.1. Klasgenoten.

 

Wie het waren.

 

Het verhaal van mijn seminarietijd is aanvankelijk grotendeels het verhaal van mijn hele klas.

Individualiteit was in die dagen een artikel dat binnen je persoon maar heel bescheiden aanwezig was, of althans mocht zijn.

 

Het kerkelijk denken was in zijn theorie weliswaar gericht op de individuele persoon en diens zieleheil, en naastenliefde hoorde ieders persoonlijke streven te zijn, maar de praktijk van alledag had dezelfde collectivistische en soms bijna fascistoïde inslag die kleine burgers, zeker in het zuiden, eigen was in die dagen.

Hoewel niet echt het belang van het geheel boven dat van de delen of de leden prevaleerde, de ideologie van bescheidenheid, jezelf wegcijferen en offervaardig in de wereld staan leunde daar soms gevaarlijk tegenaan.

 

Zodoende waren je gedachten en strevingen wel sterk getekend door je streven naar harmonie met je omgeving.

Het groeps-leven op een seminariewas er dan ook een van meedoen met ónze programma’s, zorgen voor ónze spullen, en niet teveel storende aandacht vragen van ónze groep. De beloning was wel geborgenheid en vrijwel achterwege blijven agressiviteit.

Je persoonlijk groei werd onwillekeurig afgestemd op, en ook gerelateerd aan de klasgroep,

Dat is in mijn geval misschien nog wat meer het geval geweest dan in andere klassen. Want wij hadden een bijzonder fijne klas, vond ik, en ik paste er, na een tijdje tenminste, precies bij op de manier die ik prettig vond: net aan de rand ervan, - niet echt dissonerend maar vaak net even anders-, en toch binnen de warmte ervan.

De jongens uit mijn klas herinner ik me niet allemaal even goed. Van die snel weggegaan zijn ken ik er nog maar enkele, en ook met de jongens die van een hogere klas kwamen, omdat ze om een of andere reden waren blijven zitten, had ik blijkbaar veel minder of misschien alleen maar korter contact.

Dat gold ook voor een aantal met wie je wat minder omging dan met anderen omdat ze bijvoorbeeld niet bij de Verkennerij waren, of geen discussieliefhebbers, of om de een of andere reden niet mee naar het zwembad mochten (met zijn praat-wandeling ernaartoe en terug) of iets anders van dien aard.

 

De specificatie van "wie waren het", en hun namen, zal maar weinigen interesseren, maar wijs geworden door de reacties van sommigen op dit soort vermeldingen laat ik die voor belanghebbenden toch niet helemaal achterwege.

Daarover hier dus een kleine-letter-paragraafje, dat u ook kunt overslaan.

Wie ik me herinner waren (die met een sterretje zijn er wat later bijgekomen zo ver ik weet):

Henny van der Aa*, Frits Aben, Frans Bakker, Bartje (Albert Smetsers of wel "tetterakonta", naar een wat potsierlijk klinkend grieks woord voor "veertigste" : een naam die we hem gaven omdat hij dé windenlater van de klas was), Marcus Bogaers, Henk Brinkhof, Piet Bierkens, Krijn van Bijsterveldt, Piet Broos, Henk van Doorn, Joep Huiskamp*, Gerrit Jacobs, Kees de Jong*, Jan Jansen-Jonkers, Rien Krol, Martien van de Mortel, Fred Moussault*, Ard (of Noud) van Paasen, Martien Raessens, Leo Scheepers, Ton Servaas, Bert Snik, Jac Stroucken, Wim Vesters en Louis Wils.

( Dat : "Jansen-Jonkers" was geen dubbele naam, maar een gevolg van de gewoonte om als er meer jongens van dezelfde achternaam waren, die van zijn moeder er achter te vermelden. We hadden ook een Jansen-De Wit en een Jansen-Swinkels)

Van de weggegane ken ik alleen nog : Jac Elands, Trudo Spooren, Piet Stark ("China"), Gerrit Timmermans, Theo van Wanrooij ("Levi"), Kees Wuisman, Henkie Walboomers, Joop van Well, en Ad van de Wiel.

Verder nog een jongen met rossig steil haar dat naar voren uitstak, zodat we van een 'aap onder een afdakje' spraken .En geloof ik nog ene Louis uit Helmond of daaromtrent.

Bovendien herinner ik me vaag nóg een van Bijsterveld die je echter anders spelde dan Krijns achternaam, en ene Eddie wiens achternaam ik evenmin onthouden heb.

 

Kort geleden kreeg ik tot mijn groot plezier van Maurice Bogaers kopieën van een stel historische papieren en foto’s, waardoor er weer een gat uit mijn herinneringen bijgeretoucheerd is kunnen worden.

Daardoor zijn weer een aantal jongens me weer te binnen kunnen schieten, die ik al ongeveer vergeten was of waarvan ik alleen nog fragmenten of voornamen kende. Merkwaardig genoeg herinner je je als je de foto ziet ineens weer zowel de naam als de bijzonderheden.

Het waren Jan Hofhuis, Antoine Baudoin, Bernard van Bragt, Frans van Bijsterveld, Harry de Jong, Philip Koopman, Piet Oldescheper, Eddy Roberts, Louis Smits en Jan Willems.

Van Stan de Vries, een Tilburger, weet ik niet eens waarván ik hem kende, het kan ook wel van de Tilburgse Studentenvereniging geweest zijn. Maar wel ben ik in onze eerste grote vacantie met hém en Jan Jansen-Jonkers een dag en een nacht wezen logeren in een jachthuis van de fabrikant Van den Bergh, op diens landgoed, dat ligt, of lag, vlak langs waar nu de eerste bocht in de weg naar Eindhoven is. Toendertijd was dat allemaal nog bosgebied.

Stans vader was namelijk kleermaker, en in de zomermaanden werkte en overnachtte hij nu en dan bijwijze van bewaking in dat jachthuis, en daarbij mochten wij een keer mee tijdens een paar zeer hete dagen.

 

Wan het gebouw stond vlak bij een pasgegraven (of uitgediept) groot kunstmatig ven, met bermen en een bodem van wit zand en niet dieper dan driekwart meter.

We speelden daar een groot deel van de dag rond en in het water.

Ik had toen nog nooit buitenshuis geslapen, en het was prachtig om daar in of voor het huisje te eten, en (omdat er geen electriciteit was) 's avonds te lezen bij een petroleumlamp, en te slapen op de vliering. En om 's morgens met verse koffie buiten te ontbijten bij de rose waterlelies.

Bij elkaar zijn dat toch meer dan veertig jongens met wie ik jaren achtereen zeer nabij ben opgetrokken. Je realiseert je echter pas veel later hoeveel je van hun hebt gehoord , afgekeken en overgenomen.

En ook, en pas dan: hoeveel je vermoedelijk ook zelf aan hun groei hebt bijgedragen.

 

 

6.2..Typeringen.

 

Een nog onaf paragraafje komt hier in mijn teksten voor, waarin ik probeer

na te gaan wat die klasgenoten en leraren voor mijn persoonlijke groei hebben betekend.

Het is nog niet af, en ik heb het dus, alleen daarom al, niet opgenomen.

 

Maar een beginnetje hiermee maakte ik improviserenderwijs al, toen ik met mijn 67e verjaardag een brief schreef aan alle ondertekenaars van een felicitatie die mijn klasgenoten mij, vijftig jaar eerder, gestuurd hadden: toen ik 17 werd, en nog maar pas "tijdelijk" naar huis gestuurd was.

 

Een stuk uit die recente brief, dat terloops een aantal karakteristieken van de jongens rondom mij opsomt, laat ik hier wel volgen.

Ik denk dat iedere kostschooljongen wel min of meer vergelijkbare ervaringen heeft.

"... Ik heb soms veel overgenomen (of juist nadrukkelijk niet) van die jongens rond me, min of meer óngeacht de graad van intimiteit waarmee ik met ze omging. Want in bijna allen tróf je wel iets dat je bij je lijst voegde van ‘na te streven model-elementen’, of dat je zomaar op afstand bewonderde, -

of ook wel : dat steeds een onbestemde afkeer in je opwekte.

Pas veel later, in mijn eigen opvoedingsactiviteiten, als ouder en als beroepsbeoefenaar, heb ik goed herkend hoe concreet en gedetailleerd je op die gevoelige leeftijd dingen van anderen ziet en overneemt - en zeker in dat tijdsgewricht toen, van veel minder ruimte voor autonomie, en een veel geringer aanbod van zichtbare voorbeelden.

 

Marcus bijvoorbeeld zal wel niet geweten hebben hoezeer ik zijn onafhankelijkheid en recalcitrantie waardeerde, Piet Broos niet hoe jaloers ik was op zijn stugge werkkracht, of Henk van Doorn hoe begerenswaardig ik zijn rondborstige opgewektheid vond. Henk Brinkhofs blijmoedige positieve instelling leek voor mij een bijna onhaalbare graad van volmaaktheid, net zo onbereikbaar als Piet Bierkens' ambitieuze briljantheid, of Frans Bakkers'

in mijn ogen zo onbegrensde eerlijkheid.

 

Ik vond mezélf (zoals zovelen) vaak hinderlijk complex, en beschamend onzorgvuldig. En Leo Scheepers was voor mij dan ook een prototype van competente eenvoud, Martien Raessens van onnavolgbare precisie, en Bert Snik van franciscaanse simplicitas. En ook Gerrit Jacobs en Martien van de Mortel vond ik heel wat franciscaanser dan mijzelf.

 

Voor Krijns realisme en boerentrots is, zeker na ons winterbivak in Goirle bij zijn ouders en op hun grond, mijn irritatie gaandeweg veranderd in eerbied ; en aan Kees' milde ironie en vooral Jac's barokke taalgespeel heb ik vaak veel plezier en inspiratie beleefd.

Net als aan de levendigheid ook van de invallen die opborrelden uit Joeps zo fragiele figuurtje. En trouwens, zoals ook Piet Bierkens al in het gedenkboek schreef, lieten ook mij Joeps Eva-accenten bij 'de Paradijsvloek' niet onberoerd. Gelukkig heb ik later mijn ware Eva gevonden.

 

En niet zonder afgunst bewonderde ik diep Louis Wils' lijf en stem en acteertalent, dat ik allemaal nooit zou kunnen evenaren. Ik ben dagen ondersteboven geweest van de keer dat ik hem, als de gerechtsengel Uriël, met bliksemende ogen te voorschijn zag komen hoog in het beukenloof van ons openluchttheater, en zijn stem hoorde schallen " O Adam, Adam hoor! Waar loopt g'u nu versteken, in arren schaduwe?!".

 

Het minst nog voelde ik imitatieneigingen bij de zakelijke ernst van onze "Probolingo" of de ál te ver voorliggende superprestaties van Fred, die ik toch allebei erg waardeerde.

Maar je merkt al uit de aard van mijn opsomming dat mijn rationele memorie van nu hier eerder oog of opslagmotieven heeft gehad voor afzonderlijke elementen dan voor 'de hele mens' in ieder van jullie. Toch was de affectie dáarvoor van veel indringender betekenis. Die is een hele laag dieper bewaard gebleven, en die laat zich ook niet zo in karakteristieken vangen. Maar zoals ook Peter Sep al schreef : de tijd op Beresteijn hoort in mijn herinnering tot de gelukkigste perioden in mijn leven, - mede omdat die is overgoten met het warme gevoel van jullie nabijheid.

 

En in mijn geval is daar nog bijgekomen dat, na wat ik zelf ervoer als mijn "verbanning", jullie nog vele maanden lang volgehouden brieven "zoete balsem op de wonde" waren. Ze zijn ook model blijven staan voor een niveau van trouw dat me verder mijn hele leven als een soort doorgeefverplichting is bijgebleven. Ik was je er zeer dankbaar voor.

En dat wilde ik je toch alsnog eens gezegd hebben."

 

Deze brief die ik aan de 15 overlevenden stuurde, leverde een hele serie reacties op. Ik heb de reagerenden niet alleen geantwoord, maar ook aan ieder van hen een kopie van hun brief of brieven van destijds bijgesloten , die ik allemaal bewaard heb.

De meesten waren zeer verrast door het terugzien van hun eigen teksten

van zolang geleden, een onverwacht inkijkje in hun jongensziel van eertijds.

Met sommigen ontstond daardoor ook weer een verder contact.

 

Tot zover dat citaat: de brief zelf wasnatuurlijk aanzienlijk uitgebreider.

Toch moet ik hier enkele reflexieve kanttekeningen bij maken, alvorens het eigenlijke verhaal weer te vervolgen

Iedereen weet uit eigen ervaring al wel hoe groot de invloed op je groei is van de groep waartussen je opgroeit.

Op een internaat is dat nog wat meer het geval, ook al door de voortdurende nabijheid.

Bovendien waren je mentale groei en morele kwaliteiten nog veel meer dan nu, voortdurend in de aandacht, op het dwingerige af. Dat betekende ook dat ieder van de omstanders eveneens voortdurend getaxeerd en gewogen werd, - en jezelf ook natuurlijk, al hoorde je daar niet zo dikwijls iets van terug.

 

Wat mensen-van-nu zeker in deze verhalen gaandeweg zeker meer zullen opmerken is : wat er niet in deze verhalen voorkomt.

Bijvoorbeeld hoezeer seks in die dagen, zeker op een seminarie, vrijwel geheel afwezig of liever taboe was, - al vermeld ik dan nu en dan wel de vaag erotisch-getinte aspekten die er voor in de plaats traden.

Aspirant-priesters hadden met meisjes en vrouwen niets te maken, seksuele impulsen moesten gewoon worden tegengegaan, en als het anders uitpakte:

dan maar biechten en opnieuw proberen, zo werd dat stuk van je leven min of meer weggedefinieerd.

Van onze klas is niettemin uiteindelijk maar een handjevol priester geworden en gebleven, wij waren de eerste klas die in zo groten getale afhaakten.

Velen waren geroepen maar weinig uitverkoren, zou je kunnen zeggen. Maar degenen die buiten die boot gevallen waren voelden het achteraf toch eerder alsof zij ,gelijk bij Maria en Martha in Bethanië, degenen waren "die het beste deel verkoren hadden".

En dat geldt ook voor mij. Al heb ik van de weg die erheen voerde evengoed toch geen spijt gehad.

 

Wat aan de verhalen óok op kan vallen is de opmerkelijke kinderlijkheid en naïviteit van deze jongens, uw schrijver incluis. Kinderen anno-nu zijn op deze leeftijden ongetwijfeld op heel veel punten heel wat volwassener en ervarener .

Ik heb hier geprobeerd dat ook in de gebruikte taal min of meer tot uiting te laten komen. Ik geloof dat het geschetste beeld op dit soort punten inderdaad de werkelijkheid van toen behoorlijk weergeeft.

 

Misschien nog het meest verrassend zal kunnen zijn hoezeer, ondanks datgene waarvoor het seminarie opleidde, de maatschappij van daarbuiten, op de missie na, vrijwel geheel afwezig is, en hoe weinig aandacht er eigenlijk was voor sociale wantoestanden of andermans leed. Ik geloof niet dat ik op dit punt een uitzondering was.

De wereld was zoals ze was, was min of meer het uitgangspunt, en later zouden wij daar heel wat aan gaan doen. Ondertussen was "men" daar al druk mee bezig, en wat wij hier en nu konden doen was vooral: ervoor bidden, en onze voorbereidende studie serieus nemen.

Maar ik heb nauwelijks ooit opgemerkt dat wij veel meevoelden met wat anderen daarbuiten, laat staan in andere landen, overkwam of werd aangedaan. Erger nog: vaag hadden we het gevoel dat er gelukkig nog veel slechts voor ons te verbeteren klaarlag.

Het is niet erg fraai dat te moeten erkennen, maar het was niet anders.

 

Onze wereld was nog klein, ons gezichtsveld beperkt en voorgedrukt, en onze persoonlijke groei werd onevenredig en bij het egocentrische af in de schijnwerper gehouden. We besteedden er zonder erg misschien ook wel meer energie aan om het kwade te laten, dan om het goed te doen.

 

Anderzijds is die overmatige aandacht voor je eigen toch ook een vorm van realisme of van bescheidenheid die nog niet zo verkeerd is.

Maar van hier en nu uit gezien heeft het mij met terugwerkende kracht toch wel verrast.

 

Maar in het volgende hoofdstukje nu weer terug naar het eigenlijke alledaagse verhaal. Een belangrijk punt : hoe zat het met het eten?