INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 5

5. 1. De dagen.

 

Op de vrije middagen was er wandelen (op zondag), zwemmen (op dinsdag), en de Verkenners hielden er hun bijeenkomsten (op donderdag). Het aantal zondagen was uiteraard niet groter dan in de lekenwereld, maar het aantal feestdagen wél, en die kenden dikwijls zo hun eigen indeling, evenals de "recollectie-dagen" – bezinningsdagen met een regiem van opwekkingsactiviteiten (preken of " meditaties", dikwijls door een pater van buiten), en meestal een nogal streng silentium : niet praten met elkaar, - én niet roken. Het werd geloof ik vrij algemeen zinvol doch saai gevonden.

 

Ook dat roken had een wat belegen vorm. De meeste mannen en jongens róokten in die dagen, maar in mijn eerste jaren waren op het seminarie alleen pijp of sigaren toegestaan.

Toen de sigarettencultuur doorzette werden sigaretten aanvankelijk alleen op feestdagen mondjesmaat veroorloofd, maar dat versoepelde snel.

Enkele "moderne" paters waren toen al gewoon "aan de sigaret". Revocatus bijvoorbeeld, die ons een tijdlang Latijn gaf maar Engels studeerde, was er zo een. Voor studie ging hij nu en dan naar Engeland, in een gewoon zwart pak, en daarmee druppelde ook de moderne geest binnen blijkbaar . Hij rookte als een vertegenwoordiger, of als een vrome ketter : sigaretten.

 

Waar hier van 'feestdagen' sprake is, waren dat meestentijds kerkelijke. Maar ook van 'gewone' aanleidingen voor feesten werd met graagte gebruikgemaakt. De teneur van de kloostercultuur was almetal ondanks het streven naar soberheid toch een bourgondische.

Een echt groot Feest was het jubileum van Pater Jeroen, als "Koperen Surveillant". Maanden tevoren werd er al naar toe gewerkt, en op initiatief van enkelen van ons werd zelfs het hele Kleine Cour-paviljoen min of meer omgebouwd tot een kasteel-omgeving. Met steenkleurig jute bekleedden we alle muren, en schilderden er stenen op, met kartonnen kantelen erboven en rotsen eronder.

 

Aangepaste liederen en canons werden geconstrueerd, en Chrispinianus, onze leraar Nederlands, bereidde met ons een groot schimmenspel voor, waarin ieder van ons een rol had, als dier . We maakten daarvoor ieder een bijpassend groot kartonnen schaduwbeest, dat we naast ons hielden vóor het grote doek waarop een sterke projector gericht stond.

 

"Chrisje" zoals hij genoemd werd ging daarbij niet fijngevoeliger te werk dan hij nodig vond, en dat maakte het tot een aardig stel karikaturen.

Piet Bierkens figureerde in het spel als "Pieter Leeuw, Coninck", zoals in de uitnodiging tot de voorstelling, door Louis Wils vanaf een groot perkament werd voorgelezen in de refter. Louis was voor die gelegenheid in een sjiek middeleeuws herautentenue gestoken, met een strakke ballonbroek, een goudgegalonneerd wambuis en een sierlijk schoudermanteltje, een fraaie baret met veren, langgepunte schoenen, - en een grote koperen schoolbel.

 

Ikzelf was met mijn steile haar "Elles de kuifmees", en de goede Bert Snik, wiens uiterlijk en bewegingspatroon onweerstaanbaar aan een schaap deden denken, werd treffend gepresenteerd als Bertus de Ram. Wij vonden dat de concessie die gedaan was door de wat actievere vorm te kiezen, toch wel voldoende compensatie was voor de realistische maar verder niet zo vleiende typering.

Geheel daarmee in overeenstemming was de wijze waarop hij zijn korte optreden afrondde. Na het zijdelings paraderen, vóor de projector en ŕchter het doek, dat voor het goed uitkomen van het schaduwpatroon vereist was, - beschouwde hij zijn optreden als beëindigd, draaide zich met zijn kartonnen schaduwbeest helemaal om, zodat hij op die manier als een niet zó bedoelde maar wel boeiende alternatieve schim afging, en een spottend applaus oogstte. Zo had ook Bert eens openbaar succes, wat hem niet zo váak overkwam.

Later is hij evengoed een van de volhardende missionarissen in Chili geworden met een fraaie staat van nuttige diensten.

 

De heraut van hierboven, Louis Wils, was overigens een jongen waarop ik een tijdlang uitgesproken verliefd was. Ik was niet de enige, merkte ik later.

Hij was een erkende beauty, donkerogig, met prachtig kastanjebruin haar, opvallend fraaie tanden, een mooi lijf en een soepele loop. Daarom ook was hij voor deze rol uitgekozen, zoals hem trouwens vaker overkwam als er een mooie jongeman in de rollenset voorkwam. Hij wist het zelf ook, en hij acteerde ook inderdaad goed.

Bij een opvoering van Vondels 'Adam in Ballingschap' speelde hij eveneens een herautenrol, maar dan bijna letterlijk in overtreffende trap : de Gerechtsengel Uriël, die aan het slot van het stuk de Verbanning uit het Paradijs kwam aanzeggen.

 

Ons toneel-technische duo, de paters Maximinus en Leodegarius, hadden zichzelf overtroffen in de wijze waarop ze hem daarbij imposant op lieten komen. Boven in het gebladerte van de enorme beuk die het halve openluchttoneel overschaduwde, hadden ze een soort loopplank gemaakt, waardoor de Engel plotseling onverwacht hoog boven het toneel van tussen het groen verscheen.

Louis had een heel klankvolle bariton, waarmee hij zijn gestrenge oproep luid over het hele theater liet schallen : " O Adam, Adam, hoor! Waar loopt g'u nu versteken, in arren schaduwe?!" Zowel het plotselinge, als de onverwachte plék focusseerde ieders aandacht op zijn gestalte daar "in den hoge", en hij buitte, met fonkelende ogen, het effect volmaakt uit.

Omdat in die naoorlogse dagen het textiel schaars en op de bon was, zaten veel studenten maar krap in de kleren, - zeker die jongens waar ze veel kinderen hadden thuis, en dat waren de meesten. Pater Jeroen, die als hoofdsurveillant de dagelijkse leiding had over de studenten en de huishoudelijke aangelegenheden, had ons daarom aanbevolen om desgevraagd aan elkaar kleding uit te lenen.

Het lag voor de hand dat de aanleidingen tot zulke verzoeken niet altijd beperkt bleven tot het zakelijke element daarin : je kon merken dat jongens vaak kleding aanhadden van anderen, die ze niet zozeer uit nood te leen gevraagd hadden maar omdat het die ander zo goed stond, of omdat ze er een zekere nabijheid mee wilden uiten. Zo leende ik ook tweemaal wat van Louis.

Een bruine pullover van hem bleek echter, in mijn eigen ogen althans, mij lang niet zo fraai te staan als hem : het bruin paste veel beter bij zijn donkere uiterlijk dan bij het mijne.

 

Bij het zwemmen hadden de meesten van ons geen eigen zwemspullen ; er waren daarom een groot aantal nogal ouderwetse zwembroeken "van het huis", die we konden gebruiken. Louis had echter een mooi licht blauwgrijs thuis-gebreid badpak. Natuurlijk had hij dat normaliter zelf nodig, . maar toen hij weer eens ziek was – wat hem vaker overkwam dan de meesten van ons – vond ik het wel spannend om dat te leen te vragen.

 

Ik kreeg het zonder problemen van hem, maar het had een effect waarop ik niet gerekend had : eenmaal het aangetrokken hebbend voelde het zó pikant om over je blote lijf dat intieme ding te dragen dat over het zijne placht te zitten, dat het me een niet te stuiten erectie bezorgde, die maar moeilijk weg wilde, en me tot in het water toe telkens weer – nogal letterlijk - dwars zat.

Pas toen begreep ik vaag en nogal gegęneerd dat mijn bewondering niet alleen idolisering was maar ook wel een seksuele verliefdheidscomponent moest hebben, iets waarover je natuurlijk met niemand kon praten en dat me dus weer lange tijd verwarde.

 

Die puberale "verliefdheden" onder jongens onderling bleven er overigens toch altijd een-op-afstand, er zat geen concrete hunkering achter naar wat dan ook, hooguit nabijheid. Het gróotste stuk ervan was toch kennelijk wél idolisering, zoeken naar identificatiemodellen, "Ohh, ik wou dat ik óok zo…."

Het afstandhouden lukte mij hier echter niet helemáal, leek het na verloop van tijd. Hoewel ik van ánderen nooit opmerkte dat mijn nabijheid-zoeken op ging vallen (als dat wél zo was, zou het zéker min of meer openbaar gesignaleerd zijn), kreeg ik van Louis-zelf op zekere dag een wat kregelig briefje, waarin hij vond dat ik wat véel in zijn vaarwater zat.

 

Maar dat soort briefjes aan elkaar, om uiting te geven aan een of ander ongemak, irritatie, of ook wel eens complimenten, waren niet ongebruikelijk. Ik voelde me wél wat betrapt – het was eigenlijk ook weer niet echt mijn bedóeling dat hij het merken zou blijkbaar - , en stuurde een oprecht maar beleefd excuusbriefje terug.

 

Hoewel het misschien teleurstellend had moeten zijn, ervoer ik het nu toch ook weer niet als "afgewezen worden" of zoiets, eerder werkte het als een stukje regulering van een gevoelen dat een beetje doorgeslagen leek, en nu vervangen kon worden door een rustiger variant.

Tenslotte hoefde het signaal dat ik blijkbaar had afgegeven ook weer niet echt te luiden" O, ik hou zo van je" , als wel "ik vind je een echt aardige jongen". – en dat was feitelijk ook bereikt.

 

Dat neemt niet weg dat, toen ik later al van het seminarie af was en ter gelegenheid van het Groot Toneel anderhalf jaar later een dagje terugkwam, ik bijna geschokt was dat de Louis-van-toen, van een jongen tot een jonge man geworden bleek, behaard en niet alleen groter maar ook wat grover gegroeid. Bovendien was hij een zware bril gaan dragen.

Het was toch vooral het jeugdige, misschien het niet zozeer meisjesachtige als wel eerder 'maagdelijke', dat ik pijnlijk aan hem miste : ik ervoer het verlies van zijn jeugd – én de mijne, misschien - als een beetje tragisch.

De schets, in Hugo Claus' Verdriet van België, van zijn kostschool-jeugdvriend Vlieghe, had heel wat componenten die ik in mijn verhouding tot Louis ook zo ervaren had.

 

5. 2. 'Meisjes'…

 

Dat door-elkaar-lopen van jeugdig en meisjesachtig leverde in die eenzijdige jongensgemeenschap wel vaker verwarring op.

Een jongen (ik meen van een klas hoger, hoewel hij later in mijn klas zat), Joep Huiskamp, was inderdaad, veel meer dan Louis, echt meisjesachtig, - van uiterlijk dan : van habitus eigenlijk helemaal niet. Maar met zijn fręle gestalte en fijngetekende gezicht was hij geknipt voor de rol van Eva, had onze regisseur, pater Remaclus, bij de rolverdeling van het zomertoneelstuk

" De Paradijsvloek" kennelijk gedacht. Zijn tegenspeler als Adam was Peter Sep, een eerlijke robuuste schipperszoon, en duidelijk even geknipt voor de zijne.

 

Tijdens de repetitieperiode gingen wij, en zeker de spelers van de andere rollen, vaak kijken of luisteren naar de repetities, buiten in het bospark-theater. En naarmate de rollen vertrouwder werden gingen eerst Peter, maar later ook wij, over Joep spreken als "zij", ook als het helemaal niet over de Eva-rol of de toneelsfeer ging.

Zelfs aanvankelijk voor de grap gespéeld gedrag als " Dames gaan voor!" bij een deur-doorgang, werd op den duur merkbaar gewoner : we werden met z'n allen gewoon een beetje liéver voor "haar" : zo van ' Leuk dat we een tijdje een meisje in huis hadden ', zoiets, zoals bij Jaap Fischers "twee monniken, Hans en Joop".

Het was spijtig toen het over was.

Ik geloof niet dat Joep er moeite mee gehad heeft.

 

Zijn rol speelde hij overigens buitengewoon overtuigend. Het was bovendien een mooie jonge Eva, meer een meisje dan de vrouw zoals we die in de ‘kerkversies’ van het paradijsverhaal eigenlijk gewénd waren.

 

De Eva van het jaar daarop, In "Adam in Ballingschap", was Martien Raessens, waarvoor die sexe-verwarring een beetje minder het geval was, maar die toch op dezelfde wijze aan ons gevoel van "Wees een Heer tegenover dames" appelleerde.

 

Ik memoreer dat omdat ikzelf haar/hem in dat toneelstuk, als duivel Belial de Verleider, tot het eten van de Appel moest brengen, en omdat ik me in toenemende mate een beetje gemeen voelde "dat me dat lukte".

En vagelijk trouwens ook een beetje beschaamd wanneer de zaal, die vooral het 'stil spel' hevig meebeleefde, nerveus en goed hoorbaar want meervoudig, opgewonden naar haar fluisterde : "Niet doen! Niet doen!"

 

Sindsdien ben ik altijd tegenover meisjes bewust aanzienlijk toleranter geweest dan tegenover mannen, en overal nadrukkelijk geporteerd voor hun emancipatiemogelijkheden. Er viel, historisch gezien, tenslotte wel érg veel goed te maken, was een beetje mijn motief van toen, denk ik.

Het is vreemd dat zo'n voorbijgaande en gespeelde situatie tot zoveel werkelijke attitudevorming kan leiden.

 

De rollenkeuze was bij toneelstukken trouwens een drukbesproken bron van meningsverschillen.

Bij datzelfde Adam in Ballingschap maakte ik als duivel deel uit van een drietal "helse geesten", samen met Lucifer, als mijn baas, en Asmodé, die in het stuk eigenlijk wel de slechtste was van ons drieën.

Regisseur Remaclus placht bij nieuw-ondernomen toneelstukken altijd al vantevoren wat geluiden af te geven over waar zijn gedachten naar uitgingen. Zo bouwde hij langzaamaan voor zichzelf een beeld op van het stuk waar hij zo, al pratend, samenhang en evenwicht in bracht.

 

Voor Asmodé, zei hij, moest hij eigenlijk 'een gedrochtje hebben' - en hij noemde onbekommerd wat namen die hem daar wel toe óm te bouwen leken.

Nu hield ik wel van toneelspelen, maar mijn ego was toch wat te zwak, denk ik, om ook duidelijk "lelijke" rollen aan te durven. Niet het slechte als zodanig stond mij tegen, maar het moest dan wel in zijn sóort bewonderenswaardig kunnen zijn, en dat niet alleen maar uit technisch acteer-oogpunt. In een vastenavond-thriller, "De Rainbow-express", bijvoorbeeld was ik een huichelachtige maar elegante gentleman-boef, en dáar had ik niets tegen.

 

Hier echter hoopte ik vurig dat ik niet bij de genomineerden zou horen, en zéker niet : alleen maar als aspirant-gedrocht genoemd worden, en de rol dan nog niet krijgen óok nog.

Uiteindelijk werd Herman de Vos het.

Voor de rol van Belial echter, de slang/verleider, was Remaclus eenduidig : die kon ik het best doen.

 

En ik begreep maar niet waaróm eigenlijk.

Ik heb bijna iedereen wel geďnterviewd om hun interpretatie daarvan te horen, - formeel van de karakteristieken van de rol, maar feitelijk natuurlijk vooral die van mijzelf, of althans van mijn "image" dat aan die inschatting impliciet was.

Het was een puberkarwei dat mij wekenlang "werk" en zorgen opleverde. Ik leerde er veel van, maar gelukkig waren de uitleggingen zo verschillend dat het me altháns duidelijk werd dat er wel veel persoonlijke invulling van de diverse geďnterviewden aan te pas kwam, en dat er – aan mij, of aan de rol-karakteristiek – in dit opzicht gelukkig maar weinig 'objectiefs' te ontdekken viel.

 

Later begreep ik dat voor Remaclus eerder de jezuďetenredenering in de tekst dan mijn uiterlijk zijn aandachtspunt was, en dat hij op zoek was naar een vertolker van een soort dubbelsporigheid van gevoel en verstandelijkheid, waar ik me wel wat bij kon voorstellen.

Inderdaad slaagde hij er in, mij een soort van vioolsnaar-achtige slangendictie te leren, die me zó goed afging dat ik het zelf bijna griezelig vond. Om met Heer Bommel te spreken : "Ik wist niet dat ik het in me had"!

Ik bewonderde Remaclus overigens zeer om zijn inlevingsvermogen en de manier waarop hij dat bij het inleren van rollen wist vorm te geven en over te brengen.

 

Ongelukkigerwijze was mijn stem nogal beroerd, en met grote regelmaat wat van slag af. De goede Remaclus nam geen risico en kwam mij kort voor de uitvoering enkele keren in de refter een zoute haring brengen, die daar góed tegen heette te zijn. Ik voelde me gevleid, en waardeerde zijn zorgzame aandacht zeer.

En hij was zelf een goed en gevoelig acteur : hij wist mijn onbeholpen en bewonderende dankbaarheid ook mérkbaar goed te incasseren.

Hij behoorde tot de identificatiefiguren waarvan ik me ook bewúst was dat ik er stukken van zou willen overnemen.