4.1.
Beresteijn.
De
treinreis erheen was een ware expeditie. Eerstens waren de wagons die
eerste keer alleen nog maar rammelende goederenwagons waar houten banken
in gezet waren, en sukkelde de trein voorzichtig achter een oude
stoomlocomotief aan over her en der herstelde sporen. En omdat de
Moerdijkbrug nog vernield was ging de reis over Den Bosch, tot áan de
Maas maar.
Daar
moest je uitstappen, en te voet oversteken, over de schipbrug die daar
provisorisch was neergelegd : en aan de andere kant stapte je dan in een
andere trein. De Waal werd wél door de trein-zelf overgestoken, maar
stapvoets, óok over een schipbrug, alleen voor het spoor ; en pas dan
sukkelde hij verder, terwijl wij onze boterhammen aten. Zuinig een voor
een, want de treinreis duurde vele uren.
Tussen
sneltreinen of stoptreinen was in die maanden nog geen verschil : er
gingen er maar énkele per dag, en die stopten overal. Om brandstof te
sparen kwam de trein maar traag op snelheid, en de machinist liet hem al
lang vóor een station ook weer uitdrijven, zodat het bepaald niet echt
opschoot.
Omdat
de trein van dát uur vanuit de seminarieleiding was aanbevolen kwamen
er bij diverse stations of stationnetjes medestudenten bij die je soms
al kende, of jongens waarvan je al gauw ontdekten dat er dat óok
moesten zijn, omdat ouderejaars hen verwelkomden. Als een soort van
"Zwaan kleef aan" groeide zo ons smaldeel, tot we na vele uren
aanlegden in Den Haag.
Daar
volgden we - als een circustroep, met onze koffertjes en tassen – een
paar Hollandse studenten die hier bekend waren, naar de Blauwe Tram
richting Leiden, tot we bij de halte Voorschoten-Zilverfabriek, als een
levend baken een paar Capucijner paters zagen staan. Nu naar Beresteijn!
De
entree was voor ons, eenvoudige zielen, verpletterend.
Via
een oprijlaan, rond een naar onze begrippen enorm gazon, onder vele
stokoude bomen door, zagen we vijftig meter van de weg af een grote
negentiende eeuwse villa met in grote letters de naam 'Beresteijn' er
op, en rechts een breed autopad dat ervoorbij voerde.
Helemaal
rechts, dichter aan de straatkant, stond nog een kleinere villa , - het
koetshuis dus waar de Jonkheer/eigenaar woonde, begrepen wij.
Het
was hier, dat moet gezegd, eigenlijk wél helemaal geen
Minderbroeders-locatie, maar we voelden ons er uitstekend bij, en namen
er in gedachten meteen op trotse wijze bezit van.
We
passeerden het Hoofdgebouw langs de rechterkant, waar, na een klein laag
loodsjesachtig bouwsel, paar langgerekte gebouwen stonden, ook weer met
een bomenrij ervoor.
Die
gebouwen waren van de Grote Cour volgens de mededelingen van onze pater
Gids. In dat "loodsje" resideerde overigens, naar al snel
bleek, wél de directeur, pater Zeno, en zijn administratieve staf.
Aan
het eind van het gebouw splitste de weg zich in twee parallel-paden, met
op de scheiding een dubbele gong onder een soort klokkenstoel.
Aan
de achterkant bleek aan het hoofdgebouw een lange serre te zitten –
daar was de refter, kon je dóor de glazen wanden meteen zien aan de
rijen tafels en banken. De serre liep helemaal de hoek om, zagen we
later, en ging zelfs nog een heel eind door aan de linkerzijkant.
Parallel
daaraan, met een breed pad langs smalle gazons ervoor, lag een groot
maar vriendelijk éen-laagspaviljoen in een H-vorm, met de hoofdingang
middenvoor.
Dat
zou ons woongebied worden.
Voorlopig
passeerden we het echter om eerst onze bagage kwijt te raken op de
slaapzaal. Na weer eens honderd meter verdween het hoofdpad naar achter
- over een brug ging die verderop, kon je zien –, terwijl rechts een
vrijstaand kerkje stond – onze kapel dus – met een weg ervoor die
rechtsaf om een paar hoeken voerde. Daar, met wéer zo'n langgerekte
serre ervoor, zou onze slaapzaal zijn.
We
waren helemaal verbluft van de áfmetingen allemaal hier, en de enorme
hoeveelheid groen. De ouderejaars hadden nog het oude seminarie in
Langeweg meegemaakt dat ook al wat grootschaliger was, maar wij
hadden een half jaar lang alleen het kleine noodgebouw gekend, met zijn
toneel-klasje en zijn kleine speelplaats. Dit hier besloeg vier hectare,
dat was wél even anders.
Nadat
we onze koffertjes hadden neergezet bij onze nog lege bedden – onze
strozakken moesten we nog vullen straks – gingen we eerst ons
paviljoen verkennen, met de studiezaal, de recreatiezaal en de klassen -
en daarna "het bos", zoals het steeds genoemd werd.
In
feite liep er tamelijk kort achter het paviljoen een brede sloot met
bruggetjes erover, met daarachter twee kleine voetbalveldachtige
grasvlakten en een hoogomrasterde tennisbaan, gescheiden door een paar
bosjes. Dáar weer achter lag eerst opnieuw een sloot met brugjes, en
pas dan begon inderdaad een bosachtig park, - waarin later ook ons
riante openluchttheater zou komen - met een rondompad en een paar
kruisende paden erdoorheen.
Het
rondompad bleek aan de achterzijde van het bos omhoog en weer omlaag te
lopen, over een soort van berg met een dubbele grot-opening eronder :
éen naar het huis gericht, en de ander naar de open polderweidevlakten
erachter, waar in de verte de treinen voorbij kwamen.
Met
een brede spoorsloot ervoor - zouden we later ontdekken, toen het een
paar maanden later doorzichtig zwart schaats-ijs was geworden, in die
winter die een van de koudste van de eeuw zou zijn.
Het
was leuk om te zien en te horen, even later in de refter waar we koffie
en een paar vieruurs-boterhammen kregen, hoe opgewonden we de vele
ontdekkingen uitwisselden.
Dit
was de hemel : wijd en groot, prachtig mooi,
vol beloften, - en helemaal van óns voortaan.
4.2.
Allemaal anders.
Zoals
ook ieder volgend jaar weer bij het begin van een nieuwe klas het geval
zou zijn, was er veel nieuws : andere boeken, deels ook andere leraren,
een ander klaslokaal en een meer prominente plaats voor onze klas in
studiezaal, refter en slaapzaal.
Hier
waren wij niet langer de kleintjes. En dat hadden we al in een
hálf jaar klaargekregen. De nieuwe Kleine Figuur-jongens leken veel
méer dan maar éen jaar jonger!
Wij
spotten met hun eerste Latijnse gebrabbel,- terwijl we zelf moeizaam het
Griekse schrift probeerden te bemeesteren. En we probeerden ons ondanks
de oorlog neutraal op te stellen tegenover onze nieuwe Duitse
grammatica. Want aan Duits begon je in de tweede klas, na het Frans dat
we al in de eerste gehad hadden. Engels was toendertijd pas in de derde
aan de orde, - omdat dat toen als wetenschappelijke taal maar van
secundair belang heette.
Net
als in onze vorige behuizing waren ook hier veel dingen zó nieuw dat ze
nog een naam moesten krijgen.
Soms
gebeurde dat met duidelijke nadruk of werden ze met enige ceremonieel
ten doop gehouden, soms creëerde de vox populi, de stem des volks die.
Twee
imposante drie meter hoge rhododendrons die op enige afstand van elkaar
het pad naar de eerste brug markeerden, doopte Pater Jeroen "De
Koning" en "De Koningin", en zo heetten ze vanaf dat
ogenblik inderdaad voortaan.
Hoewel
op de benamingen van de vox populi geen eigenlijke censuur plaatsvond,
werden sommige ervan toch met enig misprijzen afgeraden.
Hetzelfde
was trouwens het geval met liedjes of opschriften die on-net geacht
werden. Pater Jeroen, onze hoofdsurveillant – die overigens door
iedereen op handen gedragen werd – gebruikte voor dit soort
normstellende commentaren vaak de Wellevendheid-les, op Zondag.
De
variatie die een van de jongens van een klas hoger (Ik meen : Jos
Tielens) maakte op 'Ik hou van Holland" was er zo een. Zijn tekst
bevatte de zinsnede "Ik hou van haring, Hollands heerlijk
zeebanket. Een stukje haring, neem ik altijd mee naar bed." en dat
keurde hij toch af als te onsmakelijk. Hetzelfde lot trof het
onderschrift bij een hooggeplaatst nestkastje van Pater Galenus (die ook
ganzen hield, maar daarvoor was het toch niet bedoeld) waaronder iemand
had genoteerd "Onverklaarbaar Bewoond". Onze merkbaar wat
aangebrande Jeroen vond dat duidelijk niet aardig voor Galenus.
En
natuurlijk bleef veel "taal-eigen" vanuit de seminariehistorie
ook hier bestaan. Toen we vanuit het naburige
"wereldheren"-seminarie Hageveld een ploeg voetballers op
bezoek kregen, die na wat glazen limonade geplaagd door enige aandrang
vroegen waar hier "de Marcus" was, hoorde je onze mensen al
gauw begrijpend reageren met "O, ze bedoelen zeker 'de
kastjes'!" – want die aloude Langeweg-term voor de toiletten had
al onze verhuizingen getrotseerd.
De
Hagevelders plachten echter aan het bij hen daar staande heiligenbeeld
van Sint Marcus te refereren. Wij vonden dat in die twee termen ook onze
respectieve stijlen wel wat afleesbaar waren.
Er
waren méer van die termen die duidden op een relatief geconserveerd
taalgebruik, en niet alleen vanuit het klassieke kloosterjargon. Moppen
bijvoorbeeld werden "uien"genoemd, en na een paar maanden wist
je niet beter.
Pater
Cyrillus had een aanzienlijke voorraad daarvan ; in de les of anderszins
werd hem nooit tevergeefs om " een ui" gevraagd. Een flink
deel van zijn succes zat hem trouwens wel in zijn wat bekakte dictie.
Docenten, en zeker lieden die een predikantenopleiding hebben gehad,
zijn ook acteurs , liet hij merken.
Voor
'grappig' werd consequent de bijpassende term "uiïg"
gebruikt.
Het
behoudende element in de nogal statische kloostercultuur vond je ook
terug in de dagindeling : nog dezelfde als een of twee eeuwen terug, zou
je zeggen.
Om
kwart voor zes op, en om half tien naar bed, tien uur licht uit. Na de
mis ’s morgens een dik half uur studie, ontbijt, twee maal twee
lessen, en warm eten.
(Een
"Angelus" - het gebed ‘op de noen’ - herinner ik me niet
meer, maar ik denk ten onrechte, want dat hoorde bij de katholieke
cultuur.)
Half
uur recreatie, half uur studie, twee lessen, en om vier uur "gôuter"
: twee sneetjes brood en thee.
Dan
een uur recreatie, anderhalf of twee uur studie, in de kapel, en slapen.
Op dinsdag, donderdag en zaterdag vervielen de twee middaglessen, maar
maandag, woensdag, vrijdag waren "voltreffers". Op zondag
waren er alléen twee "tussen-de-middag"-lessen: Nederlandse
literatuur en Wellevendheidsles.
Al
die varierende roostertijdstippen werden keurig door een
"luier" rondgeluid, via de dubbele gong waarvan de klank het
hele landgoed bestreek, en steeds voorafgegaan door een enkelvoudig
"vijfminuten-signaal".
Twee
jaar later construeerde ik, tot algemene bewondering nogal , een
kloksignaalmechanisme waarin al die dagrooster-varianten
("digitaal geschakeld" zouden we nu zeggen) waren
voorgeprogrammeerd. Die computer avant-la-lettre stond echter op
gespannen voet met de kloostercultuur, en werd daarom nooit echt in
gebruik genomen.
De
bewondering berustte vooral op het effect van de proefopstelling met
een grote stationsklok in onze klas, waar precies op tijd aan het eind
van de les een rood lampje ging branden, en waarbij de luier dus
vaak wat achter of vóor bleek te lopen.
Het
apparaat werkte via verzilverde mechanische contactpunten aan de
wijzers en op een wijzerplaat met een reeks erachter gesoldeerde
verbindingen en variabele schakelingen.
Te
zeggen dat ik het construeerde is eigenlijk maar een halve waarheid.
Mijn vader, die fijnbankwerker was bij De Volt, een Philipsbedrijf,
had volgens mijn werktekening voor het grootste deel van de
uitvoering van de onderdelen gezorgd, van moderne materialen als
novotex en pertinax, twee soorten kunststof van vóor het plastic, die
al wel veel beter waren dan het totdantoe gebruikte bakeliet en
celluloid.
De
rest was echter goeddeels , zoals Bert Snik bewonderend vaststelde,
gewoon van hout, spijkers en koperdraad. En een oude wekker was de ‘processor’,
met een kloksnelheid van vier tikken per seconde, 4 c.
De
processor in de computer die ik nú gebruik om deze letters te tikken
is precies 200.000.000 keer sneller.
Tweehonderd
miljoen maal in 55 jaar : de vooruitgang van de beschaving houdt er zo
gezien dus toch een stevig tempo in.
4.3.
De Studiezaal.
Al
hadden we, met afwisselend vier of zes lessen per dag, naar huidige
maatstaven beslist geen overladen lesprogramma, het was wel zes dagen in
de week te doen, en er kwam nog wel dagelijks twee of driemaal een half
uur en 's avonds nog eens anderhalf of twee uur studie bij. Plus op
zondag nog eens de helft daarvan.
In
totaal kwam dat dus toch nog neer op een werkweek van ruim 49 uur.
De
studie, het "huiswerk", gebeurde altijd in de studiezaal. We
hadden geen eigen kamer immers, zelfs geen chambrettes, alleen een bed
op de algemene slaapzaal.
Die
studiezaal was ingericht als éen grote klas, met dezelfde meestal
dubbele banken ook, in drie lange rijen.
Je
had er een vaste eigen plaats, - de Kleine Cour met de surveillant in
het midden, bij de Grote zetelde die ervóor.
Het
was in mijn beleving eigenlijk de rustigste plek van het hele complex,
rustiger nog dan de kapel of de slaapzaal, waar je bij tijden toch nog
op elkaar betrokken was.
In
de studiezaal heerste een strikt " silentium", een stilzwijgen
dat echter nooit krampachtig of benauwend was, en dat ook vrijwel nooit
ingrijpen van de surveillant vereiste. Je mocht na een seintje aan de
surveillant ook vrij van je plaats gaan, voor een toiletbezoek of om
iets te halen in de bibliotheek of bij een medestudent. Natuurlijk werd
wél je spoedige terugkomst in de gaten gehouden.
Vóor
iedere twee lessen kon je 35 minuten je vakken nakijken ( of
schriftelijk werk inhalen!), en in de anderhalf of twee uur 's avonds
vóor het eten (dus van ongeveer zes tot acht) de rest van je huiswerk
maken. Ook brieven schrijven of artikelen voor de schoolkrant mocht in
die tijd. Alleen voor het lezen van kranten of tijdschriften moest je
eerst toestemming vragen en aangeven wat het verband met je studie was.
Dus geen detectives of ander "verstrooiingslectuur".
Of
heiligenlevens misschien wél toegestaan zouden zijn weet ik niet. Die
behoorde je wél te lezen op zogeheten 'recollectiedagen'. Die waren
gewijd aan bezinning, gebed, "conferenties" zoals preken daar
heetten, en in de studiezaaltijden aan stichtelijke lectuur.
In
werkelijkheid zullen er best saaie en hinderlijk lange studietijden
geweest zijn, maar in mijn herinnering was het in de studiezaal vaak,
vooral 's winters, gezellig en bijna knus. Het grootste deel van het
jaar was het licht aan, of kon je naar het late licht buiten kijken.
Want bijna overal zag je op Beresteijn óf groen buiten óf
wolkenluchten.
Je
kon je gedachten de vrije loop laten, en haasten was niet nodig. Jachten
had ook weinig zin want je moest tóch blijven ook als je vlug klaar
was.
Ik
heb dan ook heel wat zitten staren of dagdromen daar, of me met overgave
gestort op moeilijke opgaven, deels zelfs moeilijker dan de opdracht van
de leraren was, gewoon omdat je van sommige vakken of taken een sport
maakte.
Vertalingen
probeerde je bijvoorbeeld soms in versvorm te maken, van wiskundesommen
een tweede of derde alternatieve oplossing te verzinnen, - of je
rangschikte van-buiten-leer-stof in een prikkelende reeks, of verzon
ezelsbruggetjes voor lastige formules of begrippenparen.
Dat
laatste ben ik vaak gaan doen nadat ik van een klasgenoot, Ton Servaas,
gehoord had dat die daar veel baat bij had. Ik herinner me nog zijn
ezelsbruggetje formule voor de gaswetformule van Gay/Lussac, PV=RT :
"Paarde-Voeten-met Rooie-Tenen".
Zo
maakte je er dus zelf óok. Al hielp de werkwijze natuurlijk alleen als
je wel weer wist welke variabelen bedóeld waren met die letters.
Met
je buurman in de studiezaal had je een beetje een speciale band, zoals
die met je slapie in dienst, hij was je "maatje" ook voor vele
praktische zaken.
Een
groot deel van de tijd heb ik naast Piet Broos gezeten, die een beetje
als onze Benjamin gold. Dat laatste niet omdat hij in leeftijd jonger
was dan wij - dat geloof ik tenminste niet - maar omdat hij een frêle
dorpsjongen was, uit Etten, waar ze moeite hebben met het uitspreken van
de "h", althans op de goeie plaats. Hij zei zelf ook wel
Hetten.
Hij
bleef nog een hele tijd wat naïefs houden, daardóor ook wel misschien,
en we noemden hem afhankelijk van de context dan ook dikwijls Pietje, al
was hij niets kleiner dan ik.
Piet
kon overigens qua studie heel behoorlijk mee, en hij was een harde en
gedisciplineerde werker, wat ik altijd zeer in hem bewonderde.
Hij
was bovendien een bijzonder trouwe briefschrijver, niet alleen naar zijn
thuis, maar ook naar een kennis of familielid van hem die blind was en
naar wie hij vaak brieven in Braille zat te prikken - iets wat ook al
een zekere bewondering opwekte, vooral door het hoge tempo dat hij er in
haalde.
Later
toen ik min of meer onverwacht het seminarie moest verlaten en nog
ettelijke maanden een uitgebreide correspondentie onderhield met mijn
oude klas, schreef hij mij nog het meest van allen , bezorgd en
betrokken. Nog lang heeft hij me niet alleen op de hoogte gehouden van
de nieuwtjes, maar ook de teksten en melodieën gestuurd van de liederen
die ze intussen leerden, zodat ik een beetje bij-de-tijd kon blijven. Ik
héb zijn brieven nog, en als je ze leest vallen ze nog op door de
hartelijkheid en bezorgdheid die hij ook verder altijd had.
Pietje
was overigens, ook al door zijn "junioren-image", een
gemakkelijk plaag-object.
Hij
droeg nog lang meestal een korte broek toen de meeste klasgenoten dat
zelfs op de warme dagen al hadden afgezworen , en hij was gemakkelijk te
foppen, of te plagen met zijn Ettense taaleigen. Toen we eens met vier
of vijf man per grote roeiboot van Voorschoten naar Leiden roeiden om
daar een flinke stapel oud papier af te geven, zat hij aan het roer, dus
naar ons roeiers toe. En toen het gesprek wegens die rooiboot ging over
lek-raken en leeg- hozen – ‘ozen’ dus voor Pietje – kiepte een
van ons met een korte oppervlakkige riemslag een flinke plens water
precies in zijn broekspijpen, met de woorden " Bitte, genau Hin
deine Ose!".
Hij
kon er overigens goed tegen en liet intussen ook niet over zich lopen.
In
mijn herinnering was hij een bijzonder aardige pretentieloze jongen,
waar ik graag naast zat: zijn nabijheid had iets warms en huiselijks.
Het zien hoe serieus hij bezig was hielp mij vaker over een dood punt
heen, als ikzelf allang geen zin meer had maar als het ware niet achter
wilde blijven. Ik denk dat er langs die weg wel vaker onbedoeld door
medestudenten invloed op je gedrag werd uitgeoefend.
Je
vraagt je dan ook wel af wat je zelf op die manier bij anderen voor goed
of kwaad hebt aangericht, en wat je meestal nooit zult weten.
De
uren in de studiezaal leverden nooit verveling op, en je was er met de
bontste mengeling van activiteiten bezig. Ik heb er behalve gestudeerd
of thema's en vertalingen gemaakt, ook allerlei teksten geschreven voor
ons schoolblad VITA, gedichten gemaakt, opstellen of
"speeches" geschreven, declamatie-verzen van buiten geleerd,
analyses gemaakt van mijn fouten en gebreken, toneelteksten geleerd,
bouwsels ontworpen of plattegronden getekend, lijstjes gemaakt van
spullen die we nodig zouden hebben bij uitvoeringen en zo nog duizend
dingen meer.
Alleen
tekenen, dat ik ook wel probeerde, leverde nooit ook maar iets
op wat óf gelijkend was óf zou kunnen ontroeren of althans waardering
oogsten door esthetiek.
Maar
de wereld was groot, de toekomst lang, en de mogelijkheden onafzienbaar:
In de studiezaal speelde zich in feite veel van mijn "geestelijke
groei" af, en ik werd daar - tussen de buien door - behalve wijzer
ook wel optimistischer op den duur.
Van
een nogal wankelmoedig jongetje, die als oudste thuis alles alleen voor
de eerste keer moest uitproberen, veranderde ik gaandeweg in een
redelijk tevreden en bijtijden zelfs bijna gelukkig manneke met een
groeiend zelfvertrouwen.
Soms
misschien wel wat té, denk ik. Zo van "Ze zullen hem niet temmen,
dien dappren Vlaamsen Leeuw". Terwijl ons toch werd ingeprent dat
een echte Capucijn toch een nederig mens moest zijn. En ik was dat niet
altijd.
Hoewel
competentie en ambitie nou ook weer niet ‘slecht’ waren.
Aan
het eind van de derde klas werden negen van ons vijf en twintigen
aangewezen voor het doen van het Staatsexamen, straks aan het eind van
de rit. Daar hoorde ik ook bij.
Ik
begon, met mijn puberale twijfel en nog niet al te hoge eigendunk, toch
te geloven dat ik best iemand zou kunnen worden in de wereld.