INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 3

3.1. Persoonlijke contacten.

In het persoonlijke vlak waren de contacten tussen de jongens onderling die eerste tijd eigenlijk nogal vlak. En min of meer was dat ook wel het streven van de leiding, die "bijzondere vriendschappen" met nadruk bestreed.

Dat nam niet weg dat er in de verhoudingen tussen de jongens natuurlijk wel nuanceringen waren die je opmerkte : zowel in status, op de dimensie van algemene sympathie en antipathie, als in wat je in sommige opzichten wel "vroomheid" zou kunnen noemen. Ik bedoel daarmee dan: de mate waarin iemand hier, op een seminarie, ‘thuishoorde’, afgemeten aan de meer en minder uitgesproken ideaal-normen daarvoor, zoals je die hier meende af te lezen. Deze laatste maatstaf was natuurlijk bij beginnertjes voorlopig het meest diffuus.

Je status op de waarderingsladder werd, in die eerste periode, voorzover ik dat kon opmerken voornamelijk bepaald door drie dingen . Wat altijd het

eerst aanspreekt onder jonge jongens zijn sportprestaties – of algemener:

of iemand sterk is, lenig en snel, of een stijve hark.

Al heel gauw telden ook studieresultaten (wat zich hier echter de eerste maanden voorlopig beperkte tot huiswerkcijfers en tot wat afleesbaar was uit het vragenstellen aan docenten of wat je op hún vragen wist te antwoorden. En gaandeweg ook : de mate van 'wat je aan iemand hád', uit oogpunt van "entertain-waarde" dus min of meer, en op den duur de mate van iemands kameraadschap. Maar daarvoor moest je elkaar toch wat meer hebben meegemaakt.

 

De sportkwaliteiten déden de helft van ons niet zoveel, het waren meer nuances tijdens de gymlessen die daar de maatstaf voor vormden.

Wel bleken al kort na het begin acht jongens uitgekozen voor een soort training als "verkennerij-kader", want al snel zouden er weer verkennersgroepen worden opgericht. Die selectie leek ons in ieder geval vooral over de sportdimensie gebeurd te zijn ; maar voorlopig namen we het voor kennisgeving aan. Van jalousie was geen sprake zover ik kon opmerken. De acht aspirant-leidertjes wandelden voortaan wegens hun training niet meer mee, en dat had zo zijn voordelen voor ons, de anderen.

 

Min of meer voor mijzelf , of voor belanghebbende lezers, memoreer ik hier even wie dat in mijn klas waren : Ton Servaas ofwel 'Propolingo' (Hij was in Probolingo, in Nederlands-Indië geboren), Martien van de Mortel, Frans Bakker, en Louis Wils waren de aspirant-Patrouilleleiders, de PL's.

Van de APL's herinner ik me alleen Leo Scheepers en Gerrit Jacobs, en ik meen ook Wim Vesters en Jan Janssen-Jonkers.

Zij waren het ook die dat weinig succesvolle toneelstuk opvoerden, wat kennelijk als een samenwerkingsproject was ondernomen.

 

Dat "Jansen-Jonkers" was een gangbare manier om jongens met dezelfde achternaam van elkaar te onderscheiden : dan werd die van hun moeder erbij gevoegd. Je had zo ook "Jansen-Swinkels" en "Jansen-De Wit".

Op de sympathiedimensie waren het eigenlijk wel vooral de negatieve scores die opvielen. Er waren weliswaar geen echte zwarte schapen, maar de domoren werden toch wel tamelijk genadeloos uit-gelicht, en dat viel dus vaak wel goeddeels samen met hun studieresultaten of hun les-gedrag. Trudo Spooren, een overigens echt wel aardige lange jongen uit Eindhoven, met lange tanden en een goedige stereotiepe lach, was erkend de domste, maar er waren al wel een paar reserves die op de nominatie stonden voor de vervanging als hij weg zou gaan, wat we al gauw voor zeker aannamen.

 

Toch stond de afwezigheid van briljant lesgedrag beslist niet voor 'onsympathiek', en de eerste reputaties klopten ook niet altijd met wat er later "in bleek te zitten".

De antwoorden en declamatieprestaties bijvoorbeeld van "Dikke van Doorn"

( die niemand aanvankelijk ooit Henk noemde) leken in het begin vaak niet slim en waren altijd goed voor een glimlach, maar hij was er niet minder "hanteerbaar" om ; hij werd algemeen gewaardeerd, mede omdat hij ook wel gevat uit de hoek kon komen. Achteraf bleek hij trouwens helemáal zo dom niet, hij speelde vooral graag die ról.

De kleine Jac Stroucken had dat ook, maar die was weer manifest slimmer, - al leek ook dát op het eerste gezicht niet zo omdat hij achter zijn sterke bril nogal "loenste". Hij beschikte echter over een opmerkelijk ruim taalregister, - met veel woordgrapjes, van het kaliber "De thee vindt hier weinig aftrek", en verraste ons vaker met verzen.

 

Een van zijn eerste, naar aanleiding van ons eerste Latijnse ‘vertaalboek, Caesars "De bello Gallico " ("Over de oorlog tegen de Galliërs") herinner ik me nog woordelijk, omdat ik het als vers helemaal niet gek vond voor een jongen van veertien.

 

Caesar, veldheer der trotse Romeinen,

die met kracht en ijz'ren hand

zonder tanks en zonder treinen

overwon 't Germanenland ;

 

die met ijzersterke wille

en met onverwinb're trots

steeds deed rillen voor uw grillen

en uw ijz'ren heerschapsknots :

 

Caesar, 'k zou U kunnen vloeken

al zijn ook uw daden groot :

onvertaalbaar zijn uw boeken

en voor menigeen den dood.

Ook "Tim" (Timmermans was zijn achternaam, zijn voornaam Gerrit was ik lange tijd kwijt, die heb ik pas onlangs weer gehoord) ,Tim dus was geen studie-licht, maar omdat hij vaardig tekende was hij nogal getapt.

Hij was gespecialiseerd in ape-snoeten, maar slaagde er heel behoorlijk in om daar karikaturen van jongens of leraren van te maken. Samen met wat karakteristieke attributen erbij leverde dat genoeg herkenbaarheid op, - speciaal door de baarden die hij ze soms gaf, wat bij die apen nogal potsierlijk werkte.

Hij kwam na het eerste jaar niet terug.

 

 

3.2. "Bijzondere jongens".

Hoewel, zoals ik al vermeldde, "bijzondere vriendschappen" zorgvuldig werden tegengegaan, kwamen ze uiteraard wél veel voor, - in die zin dat je vaak een tijdlang wat méer optrok met dezelfde jongen. Soms was dat gewoon om praktische redenen, zoals gedeelde liefhebberijen of een speciale klus, soms ook omdat iets aan hem je een tijdlang aantrok of fascineerde, en dikwijls ook zónder duidelijke reden of aanleiding. De klasgroep was groot en je had wat vastigheid nodig in het begin.

Het kon echter, mede doordat er nu eenmaal nooit meisjes in ons gezichtsveld kwamen, gemakkelijk verengen tot een dweepperiode of een regelrechte verliefdheid, zeker als de ander niet zo erg reageerde op je signalen, - áls je die al gaf, want dikwijls was het niet méer dan gewoon maar een soort van idolisering-op-afstand.

 

Meestal hield het vanzelf wel weer op, of maakte de ander je verstoord duidelijk dat het hinderlijk werd. En soms werd je wel ingeseind door de Magister ( een soort geestelijke mentor of decaan zou je het nu noemen), - die dat dikwijls eerder in de gaten had dan jezelf.

Niet de aard van je gedrág was zijn eerste signaal, merkte je al gauw, maar de frequentie waarmee je iemands gezelschap of nabijheid zocht, daar waar je plaats niet tevoren vastlag - zoals in de kapel, de klas of de refter wél het geval was. Pas als hij het je voorhield kreeg je dat ook zélf door.

Soms ging het hem er trouwens ook wel éerder om, tegen te gaan dat bepaalde ándere jongens juist altijd wat vermeden raakten. Doordat de keuzes of voorkeuren van sommige clubjes wat erg vast of exclusief werden, voelden anderen zich dan onbedoeld uitgesloten.

 

Zo werd ikzelf een tijdje op sleeptouw gehouden door een jongen Joop van Well ( hij haakte al in het tweede jaar af) die je nu wat kleverig zou noemen. Hij vond het prettig om, waar dat gemakkelijk kon, dicht tegen je aan te zitten - wat ook voor jezelf wel lekker was - zonder dat dat verder méer impliceerde. Hij had in mijn herinnering altijd mooie kleren aan die zacht voelden, en het waren voor je bewustzijn ook meer zijn kléren - die je als het ware al met je ogen wilde strelen - dan zijn schouders of zijn benen waar je dan tegenaan zat. Toen de Magister me er opmerkzaam op maakte was ik ook min of meer gegêneerd ; dat knuffelcontact was als het ware ongemerkt een beetje een nogal instrumentele zelfbelonende gewoonte geworden, want met de jongen zelf had ik niet eens opvallend veel op.

 

Een beetje anders, maar niet veel, was dat met een jongen die wat later bij ons kwam – toen Holland boven de Moerdijk eenmaal bevrijd was, na 5 mei 1945. Hij heette Eddie, hij had een buitengewoon regelmatig gezicht en prachtige zwarte krullen, en hij rook lekker. Hoewel hij tamelijk groot was, had hij ook iets molligs, als een soort bovenmaatse kleuter. En een paar jongens, en ik ook, zwermden een paar weken om hem heen "om hem te helpen en wegwijs te maken", er ontstond zelfs iets als een soort concurrentie daarin.

Hij glimlachte altijd en hij kreeg lekkere hapjes aan tafel, stukken chocola of appels of eieren die je van thuis had en dergelijke. Je merkte echter geen antwoordgedrag daarop en na een paar weken was het ook uitgedoofd – hij bleek trouwens ook een beetje een leeghoofd, en was na een korte tijd al weer weg.

 

Maar er waren ook wel systematische trekjes of gebeurtenissen die als het ware sommige relaties verstevigden zonder dat dat leidde tot "speciale vriendschap", alleen gewoon tot toegenomen waardering.

Zo kwam eens, in een korte vakantie, Jac Elands, een stevige rondborstige jongen uit Den Bosch, bij ons thuis op bezoek toen ik een dag ergens anders heen was, - ik meen met de studentenvereniging van Tilburgse priesterstudenten 'Pastoor Vroomans', die in de vakantie contactdagen organiseerde, ook al om ons af te houden van ‘te wereldse genoegens ‘- of contacten met meisjes.

 

Er was nog bijna nergens telefoon toen, en hij was dus zó maar 'op de bonnefooi en de fiets gekomen', zoals hij het zelf later uitdrukte, maar ik was aangenaam verrast om te horen dat hij langs geweest was.

Hij schreef me echter direct daarna een hartelijke brief waarin hij uitlegde waarom hij zó maar gekomen was, en dat hij het mij natuurlijk niet kwalijk nam dat ik, zo onaangekondigd, niet thuis was.

" Maar als ik wéer eens langs wil komen dan laat ik het je weten ; en als je dán weer ergens heen bent, kom ik je achterna, al zit je ook op de Noordpool" schreef hij. Ik schreef hem eenzelfde warme brief terug, en sindsdien mochten we elkaar méer dan tevoren, zonder dat dat tot merkbare exclusiviteit in onze betrekkingen leidde. Het had verder ook helemaal geen lichamelijke component.

Ik vond het spijtig toen hij na een volgende vakantie wegbleef, en we wisselden nog een aardige afscheidsbrief.

Het omgekeerde - een puur lijfelijke attractie als basis - had ik later op Beresteijn in de tweede klas met een jongen die Gerrit den Hartog heette, en die een klas hoger zat dan ik. Hij was een knappe jongen met een lenig figuur, en hij bewoog zich opvallend soepel. Hij voldeed, achteraf gezien tenminste, precies aan het Germaanse ideaaltype waarmee we in de oorlogsjaren via de wervingsaffiches van de NSB-jongerenorganisatie’ De Jeugdstorm’ en dergelijke vertrouwd geraakt waren, en hij droeg ook dat soort kleding. Altijd kleren die precies voor hem gemaakt leken, en die zijn lichtgebruinde Arische lijf prachtig uit lieten komen, veel mooier dan ik mezelf vond.

 

De standaarden voor wat aan kleding nog welgevoeglijk was, lagen in die dagen tamelijk vast, en de vrijere Duitse normen waren in de oorlogsjaren steeds een steen des aanstoots geweest voor de vaderlandse en vooral de kerkelijke normbewakers.

" In Gods wondere natuur geen Germaanse naaktcultuur" heette het – en dan werd bij 'naakt' niet eens gedacht aan 'uitgekleed', maar aan te korte broeken of jurken, aan 'onzedelijke' zwembroeken inplaats van badpakken, en aan werken of zonnen met ontbloot bovenlijf, - voor mànnen dan : ' topless' voor vróuwen hoorde nog gewoon tot het onvoorstelbare.

Begrijpelijkerwijs leidde dat echter juist vaak tot meer aandacht voor lichamelijke kwaliteiten.

 

Nu droegen jongens in die dagen wel tot hun veertien, vijftien of langer, zolang het niet echt koud was een korte broek, maar die van Gerrit zat toch wel op of wat onder de grens. Hij had een polohemd met korte mouwtjes, en een kort broekje op Duitse maat ; en dat leverde, tenminste op een seminarie, een pikant effect op, nét niet onbehoorlijk maar wel uitdagend.

Op een late warme zomeravond op Beresteijn, het landgoed waarheen we na het eerste jaar verhuisd waren, zaten we aan beide kanten van de gracht die ons woongebied van het parkachtige bosgedeelte scheidde, - wij tweede-klassers aan de ene kant, en de Grammatica-jongens, van de derde dus, aan de andere, beschenen door de late zon.

Zij zongen in koor een paar liederen die ze pas geleerd hadden, en wij keken en luisterden alleen maar. Ik zat vooral bewonderend te kijken naar Gerrit zoals hij daar zat te showen in de avondzon als een voetlicht , met zijn mooie benen in zijn korte broekje. 'Sexy' zouden we het nu noemen : het had een opwindend effect, maar toen beleefde ik dat nog niet bewust zo.

Zijn buurman klopte hem vriendschappelijk op zijn knie, waarop Gerrit opstond en ostentatief een standbeeldhouding als Apollo aannam, waardoor zijn figuur in dat oranje licht nog éens zo mooi uitkwam. Ik was ineens hevig jaloers – niet op die buurjongen die hem aan mocht raken, maar op zijn prachtige lijf.

 

Ik raakte er erg verward door, twijfelend of je als seminarist eigenlijk wel mooi mócht zijn, laat staan dat willen, en me tegelijk ook schamend, - hoewel ik niet goed kon uitmaken of dat was omdat ik mezelf vergeleken daarmee lelijk vond, óf omdat dat verlangen-zelf onbehoorlijk was.

Dagenlang probeerde ik bij mezelf uit te maken hoe dat nu zat, tot ik tijdens de avondstudie ineens als een soort voornemen op een papier schreef " word als Hartog", alsof iets in mij daarmee besloot dat ik zoiets in ieder geval best mócht nastreven.

Ik bléef hem daarna nog wel aantrekkelijk vinden, maar het had geen persoonlijke effecten, het voelde ook niet als verliefdheid of zoiets, maar eerder als idolisering. We waren pubers en er waren nu eenmaal geen meisjes daar. En het had eigenlijk meer met mijzelf dan met hem te maken.

Na de zomervakantie was hij trouwens weg.

 

3.3. 5 mei – de oorlog afgelopen.

We hoorden op de Kleine Cour nauwelijks nieuws. De jongens van de Tweede Klas was dat al opgevallen, want vroeger op Langeweg was dat anders geweest : toen de oorlog vorderde, en de bevrijding in zicht kwam, en het oorlogsnieuws tegelijk ook " hét nieuws" was – én toen er nog kranten en radio's waren.

Nu en dan bereikten ons op Korvel wel gevechts-highlights over de oprukkende invasietroepen in de laatste oorlogsmaanden, maar sinds de bevrijding van het Zuiden was onze belangstelling daarvoor een stuk minder geworden : het ging ons gewoon niet zo meer aan, nu wij zelf bevrijd waren en andere dingen onze directe aandacht vroegen.

 

Toch werd dat weer anders toen in de lente van ’45 de Rijn door de Geallieerden overgestoken werd en kort nadien vanuit de Russische kant Berlijn belegerd raakte. En ineens, op 4 mei, was de betrokkenheid weer maximaal, toen Duitsland capituleerde, en daags daarna de overgave zou worden getekend.

De hele dag van 5 mei verliep in een nerveus wachten alsof alles nóg heel anders zou kunnen uitpakken. En toen we in de vroege zomeravond buiten bij elkaar geroepen werden, en het bericht van de ondertekening plechtig werd meegedeeld, op de ineens weer tevoorschijn gekomen radio die daar neergezet was, heerste er een stemming alsof er een enorme voetbalwedstrijd gewonnen was.

 

We hadden bijna onze hele schoolperiode de vijf oorlogsjaren meegemaakt, en waren ons die avond heel goed bewust dat we allemaal méer emoties te verwerken hadden dan waarvoor we uitingsmogelijkheden beschikbaar hadden. Het was dan ook gewoon een opluchting toen we met zijn allen - om negen uur 's avonds nota bene - buitenom naar de grote Capucijnen-kerk mochten, die werkelijk stampvol volk zat. Daar werd, met echt alle beschikbare kerkelijke feestmiddelen – honderden kaarsen, wolken wierook, een hele berg celebranten op het koor, en het orgel met alle registers open waarover het beschikte – het Te Deum gezongen, de lange kerkelijke dank-litanie, met nog een heleboel er achteraan.

 

Voor wij, laat en slaapdronken, naar bed gingen kregen we eerst nog in de refter chocolademelk met boterbesmeerde peperkoek. Vooral de ongewone tijd ervan markeerde de feeststemming, van 'Haec Dies": dit was de Grote Dag.

Van mijn oudklasgenoot Piet Bierkens hoorde ik overigens kort geleden dat dit Te Deum pas in Augustus plaatsgevonden zou hebben, na de capitulatie van Japan op de 14e, en toen dus de oorlog in zijn gehéel was afgelopen. Maar mijn herinneringen aan bloesemgeuren en late zomeravondlicht maken dat niet waarschijnlijk, en ik betwijfel ook of onze gevoelens tóen zo massaal waren aangedaan.

 

Het studiejaar duurde wel uitzonderlijk kort, dat jaar. Kort na half augustus kregen we zomervakantie, zij het dan maar drie weken . Daarna zouden we naar een nieuw seminariegebouw gaan ‘in het Noorden’, dat pater Cyrillus voor ons had bemachtigd.

Een internaat voor rijke en niet al te snuggere jongens moest dat oorspronkelijk geweest zijn– Instituut Wullings heette het destijds, en de laatste anderhalf jaar was het door de Duitsers gevorderd geweest. Het moest een párk van een tuin hebben, en losse paviljoens, en het lag in Voorschoten, bij Leiden – zó ver weg dus.

De eigenaar zou een katholieke jonkheer zijn, Jhr. Van Suchtelen, die zelf nu in het tot villa verbouwde ruime koetshuis woonde ; en "Huize Beresteijn" was de naam.

We waren zenuwachtig van nieuwsgierigheid.