INHOUD SEMINARIETIJD
INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina Nu

 

III - MIJN SEMINARIE-TIJD - 2

2.1 Het schoolprogram

 

Een seminarie was wat schoolsoort betreft een gymnasium.

De lessen waren allemaal helemaal nieuw en interessant – dat vond ikzelf tenminste, het gold niet voor iedereen!

Latijn, natuurkunde en wiskunde waren al gauw een paar vakken waarin ik in het eerste jaar een beetje mee de toon aan kon geven.

Bij Latijn bijna letterlijk, in zoverre dat ik er al gauw gedichten en liedjes in maakte. En bij wiskunde omdat ik eens de prijs won die de docent had uitgeloofd voor wie zélf een bewijs kon vinden voor de stelling van Pythagoras. Hoewel, voor de goede en eerlijke orde: ik had het echte bewijs eigenlijk evenmin als de anderen, maar ik "was er het dichtst bij", volgens de docent.

 

Voor natuurkunde oogstte ik wél een keer niet onterecht enige eerbied: toen op een middag het zonlicht buiten wat vreemd wegtrok ontdekte ik zélf dat we een zonsverduistering aan het meemaken waren.

Merkwaardig genoeg was die ons door niemand tevoren aangekondigd, misschien omdat er nog geen kranten waren en nauwelijks radio's, of misschien gewoon dat het de leiding best bekend was maar men het aan óns niet verteld had omdat men er geen lessen voor wilde laten uitvallen, - want het eerstejaars jaar-programma moest nu in de helft van de tijd gedaan worden.

Omdat mijn vader enkele boeken bezat over sterrenkunde was ik daar al enkele jaren geleden in gaan liefhebberen. Ik had er zelf ook met Sinterklaas een boek over gekregen ("Mijn Sterrenwacht", weet ik nog, van ene P.G.Meesters) en kijken naar de zon door een beroet glaasje had ik ettelijke keren eerder gedaan om zonnevlekken te zien. Nu toetste ik met zo'n beroet glaasje mijn veronderstelling van die verduistering, en liet ik het aan ieder zien die wilde, toen dat juist bleek.

 

Na enige tijd werd mijn afwijkende belangstelling voor sterrenkunde toch wel wat irritant, geloof ik, want ik werd er gaandeweg meer mee geplaagd. Ik máakte het er ook wel een beetje naar, denk ik, door 's avond in het recreatie-uur met mijn sterrenkaart op het dak te kruipen, inplaats van gewoon mee te biljarten of te schaken.

Ik herinner me nog dat ik bij de verplichte maandelijkse "declamatie", in de les Nederlands, eens de tekst had gekozen van een lang vers van Anton van Duinkerken ( "Ik ben maar een man van de middelmaat" : ik ken het nóg). Maar ik werkte dat toch maar wat bij, omdat er twee keer iets over de Poolster in voorkwam, en ik spot of geginnegap daarbij maar liever wilde voorkomen.

 

De Missionaris (Anton van Duinkerken)

Ahoy, ship ahoy! en de boot stak van wal

en als groet aan het land klonk een lied.

En vóor op het schip, met een kruis in de hand,

stond een man, en tuurde in 't verschiet ;

en achter hem zonk in een nevel het strand

maar de deerde, het deerde hem niet.

 

Want de Poolster bloeide als een zilveren roos

en de zee droeg een wonder accoord.

En naast hem stond Jonas, een oude matroos,

en die klampte de vreemd'ling aan boord :

"Wat doe jij met ons op dees gammele doos

die in iedere haven ontspoort?"

 

'Ik ben maar een man van de middelmaat',

zei de man, 'maar mijn hart is een vuur.

En als ik mijn vader en moeder verlaat

dan is't om een groot avontuur.

da sla ik een kruis als een goed soldaat ;

want ik weet het : de liefde kost duur.'

 

Zo voeren zij landen en zeeën voorbij

dan landde 'L'étoile de la Mer'.

Men zette hem af op een factorij,

maar het dal van de dood was nog ver.

'De beste van alle matrozen was hij.'

sprak de stuurman, en zag naar de Ster.

 

En hij doopte zijn brood in een klare kreek,

en bouwde een kluis waar hij bad.

Zo ging het de eerste, de tweede week,

totdat – of droomde hij dat? -

de dood hem over zijn voorhoofd streek

die stil aan zijn zijde zat.

 

'Ik ben maar een man van de middelmaat'

kreunde hij, 'maar mijn haart is een vuur,

en als ik mijn vader en moeder verlaat

dan is' t om een groot avontuur.'

Toen sloeg hij een kruis als een goed soldaat.

De dood zei " De liefde kost duur".

 

2.2 De kapel

 

Hoewel we dan wel aspirant-paters waren, betekende dat toch niet bepaald dat we zo'n grage kapel-gangers waren.

Bidden en meemaken van de rituelen die de dag en het jaar markeerden, dat hoorde er natuurlijk wel bij, maar het waren voor ons vaak eerder culturele of alledaagse belevenissen dan godsdienstige in eigenlijke zin.

Bovendien waren we katholiek genoeg opgevoed om doorlopend tóch al permanent door onze inwendige stem te worden lastig gevallen met morele problemen en schúldgevoelens . Wel erg veel dingen waren in die dagen als puntje bij paaltje kwam zondig, of tenminste niet in de haak ; en met biechten en gebeden probeerde je de balans dan weer te herstellen. Maar godsdienstig was je niet altijd voor je plezier in die tijd.

 

Later, toen de Verkennerij weer op het seminarie kon worden ingevoerd (na jaren van een streng Duits verbod daarvan, wegens de Engelse herkomst) , werd die religieuze balanscorrectie voor een flink deel min of meer vervangen door je dagelijkse Goede Daad als verkenner.

Dát ervoer je als een manier van tegenwicht voor je misstappen die veel aardiger was, en die je zelfvertrouwen ook méer ondersteunde, dan de nogal juridische moraalregels die van kerkelijke zijde bestonden voor dat evenwichtsherstel, en die maar zelden zo positief werkten op je persóonlijke evenwicht .

De rituelen echter waren ook gewoon als belevenis vaak erg prettig.

De symboliek van de liturgie, de prachtige kerkgewaden en het goud- en zilverwerk, de geladen taal van de eeuwenoude gebeden en lezingen, en het nadrukkelijke stilstaan bij de menselijke oer-belevingen , ze werkten vaak als een warm bad, waarin je je met genoegen liet onderdompelen.

Het avondgebed of de gezongen Completen hadden niet veel moeite om je tot oprechte deelname te verleiden. En de misgezangen die we al jaren kenden, maar die hier als het ware ge-face-lift werden nu we Latijn kregen en ze verstaan konden , waren dikwijls heel feestelijke belevingen.

 

Alleen al de muziek van het orgel erbij was al prachtig voor onze maar weinig verwende oren. We hoorden immers thuis in die oorlogsjaren maar heel zelden muziek. Er was jarenlang geen radio toegestaan geweest, en andere muziekbronnen waren er vrijwel niet. Op de nasale opdraaigrammofoons na dan misschien, die sommige mensen hadden; of een enkele keer een harmonie-repetitie waar je naar ging luisteren.

 

Een van mijn mooiste herinneringen in dit opzicht was een mis volgens de Byzantijnse of Russisch-orthodoxe ritus, die in onze kapel zou worden gehouden.

Daarvoor waren twee Capucijner missionarissen bij ons langsgekomen.

‘Missionarissen’ was eigenlijk wel een benaming voor hen die niet helemaal strookte met wat wij daar totnogtoe onder verstaan hadden. Onze missie-beelden omvatten zendelingen in een of ander exotisch land – tropisch of anders Eskimo-achtig –, die daar de arme heidenen gingen bekeren, en die, als ontwikkelingswerkers avant-la-lettre, hen en passant ook grote stukken Westerse cultuur en techniek bijbrachten.

 

Déze paters ( Pius en Monaldus waren hun namen, meen ik) woonden gewoon in het klooster hier, maar bereidden zich voor op het einde van het communisme in Rusland. Voor als er immers de eerste tijd een groot tekort aan priesters zou zijn, terwijl het toch bekend was dat de bevolking de verboden godsdienst nimmer vergeten was.

Deze beide paters spraken Russisch, correspondeerden met Russen, en vierden met een klein aantal emigranten hier, plus een flink stel Nederlandse sympathisanten, wekelijks de mis in Byzantijnse stijl, - en dat was nog aanzienlijk plechtiger dan wij hier gewoon waren.

 

Met name het bidden en zingen was daarbij altijd meerstemmig, het koor telde altijd veel mannen én vrouwen (bij ons gold toen nog altijd dat " vrouwen zwijgen in de kerk"!), en er waren steeds meerdere celebranten tegelijk (wat bij ons hoge uitzondering was). En ze droegen - inplaats van de strenge monochrome liturgische kleuren die wij gewend waren en die vastzaten aan bepaalde typen dagen, - altijd allemaal verschillende gewaden in véle kleuren. Zelfs diepblauw, een kleur die we hier in de "Romeinse liturgie" zelfs niet bij uitzondering kenden.

Deze "Russische paters" droegen bovendien zeer lang achterovergekamd haar, wat hier zelfs "leken" nooit zó droegen, - en de Capucijnen al helemaal niet : die hadden als kapsel een smalle ring van kortgeknipt haar rond een verder kaalgeschoren hoofd.

Het zou dus een hele belevenis worden, die Mis.

 

De kapel was voor deze gelegenheid opgesierd als een Russische kerk, met allerlei parafernalia die wij hier niet kenden . Plus een hele massa brandende kaarsen en olielampen, en een groot voorhang - de iconostase - van zware gordijnen vóor het gedeelte waar het altaar stond en dat maar een déel van de mis-tijd open mocht blijven.

Wij zaten muisstil en bewonderend te kijken, toen de celebranten plechtig binnenkwamen en ondertussen met luide zware stemmen hun "introïtus" zongen ; en we kregen eerst een schok en toen kippevel, toen onverwacht, vanaf het koor daarboven plotseling luid en meerstemmig de antwoordzang van een soort Don-kozakkenkoor over onze hoofden werd uitgestort, en in prachtig gezongen Russisch een heftige litanie met hen aanving.

Dit was vergeleken met ónze liturgie weer héle klassen indrukwekkender en veelzeggender, vonden we : en na de mis was de algemene vraag hoeveel priesters er eigenlijk tekort zouden zijn daar : we voelden er allemáal wel voor om daar naartoe te mogen.

 

Sindsdien ben ik nog vaak naar Byzantijnse vieringen geweest, en steeds komen de associaties met die eerste keer nog terug, - nog aanzienlijk verrijkt sinds we ook Grieks kenden en een deel van de teksten beter konden volgen. Ook later met Ans in Rotterdam zijn we nog dikwijls naar de Russische kerk daar geweest, waar er nog andere elementen bijkwamen, door de indrukwekkende ernst waarmee die mensen daar eraan deelnamen.

 

Maar ook het meer profane zingen op het seminarie was, in Tilburg en later op Beresteijn, voor ons altijd een bron van veel genoegen. Ik had helaas geen beste zangstem, maar ik zong met overgave mee waar dat kon, - en dat kon nogal vaak. De wekelijkse algemene zangrepetitie voor wie dat wilde – het "Groot Koor" - , was in het ruime waslokaal waar een prachtige akoestiek heerste, en waar we, achter elkaar door, allerlei soorten gezangen, liederen en canons zongen.

In het zwembad, waar we een vast uur hadden voor ons alleen, was de galm nog een graadje mooier. Tijdens het aankleden daar schalden we vanuit onze hokjes omhoog : " César, ceux qui vont mourir / te salu – ent / César, salut à toi !!"

 

En tijdens de zomeravonden, als we met tachtig jongens buiten onder de grote bomen op de cour onze stoelen in een kring zetten, zongen we tot het donker werd hele reeksen canons, wandelliederen, klassieke koorwerken en kampvuurliedjes, of antwoordden op improvisaties van de een of de ander waarin de actualiteit werd verklankt, - herdacht, geprezen of gehekeld.

 

Soms kwam onze Magister op de gedachte om daar via een zomeravondlijke zangovergang het dagelijkse avondgebed ter plekke aan vast te breien, zodat we tot het laatst vóor het bedtijd was buiten konden blijven. Dan voelde het als "aan de mensen een welbehagen", en sliep je lekker.

 

 

2.3 Wandelen

 

Op de vrije middagen – op dinsdag en donderdag - gingen we, als het even kon, wandelen, - lang en ver vaak. De begeleider was wisselend, en je kon trouwens soms kiezen uit meerdere groepen. Maar meestal ging ik mee met onze directeur, die tevens onze leraar wiskunde en ook biologie was.

In het echt heette hij pater Chrysanthus, maar gewoonlijk noemden we hem "de Poes".

Hij was een kleine man met een opgeruimd gezicht, die nooit uit zijn evenwicht te brengen was ; en hij had een lange en volle diepzwart glanzende baard, die inderdaad onweerstaanbaar aan een poes deed denken - inclusief de neiging om er op dezelfde manier langs te aaien. Natuurlijk deed je zóiets nooit, maar wel is het mij een keer overkomen dat ik hem "in a hurry" iets wilde vragen, en onwillekeurig hem aansprak met "Pater Poes, …". Natuurlijk merkte ik meteen mijn vergissing en wilde ik mijn tong wel afbijten, maar hij glimlachte onverstoorbaar en zei : "Ik had de indruk dat je iets ánders wilde zeggen?"

 

Hij hield van spinnen ( de beestjes bedoel ik, niet het poezen-snorren) als liefhebberij, en pas later heb ik ontdekt dat hij inderdaad een autoriteit was op dat gebied, en dat hij ook meerdere publicaties daarover op zijn naam had. Voor ons was hij vooral een vraagbaak op het terrein van alledaagse veldbiologie, en het was een plezier om met hem mee op wandeling te gaan in het vrije veld en de bossen in.

Met hem heb ik voor het eerst nauwkeurig gezien en gehoord hoe een mierenleeuw te werk gaat, toen we de valkuiltjes daarvan tegenkwamen in de Blaak.

En met diepe bewondering volgden we hem als hij al wandelend en vertellend in een verhaal ergens zei : "Wacht, ik zal je eens een groene zandloopkever laten zien", en dan even verderop van het pad afging en er achteloos een aanwees alsof hij die er zelf neergezet had – en ook nog onthouden had wáar. Datzelfde deed hij vaker ook met andere diertjes – of ook wel grote dierén, want hij heeft ons ook eens vlak bij een grote knobbelzwaan gebracht.

 

Van hem kregen we ook onze eerste seksuele voorlichting. Dat wil zeggen : hij behandelde bij de vogels hoe het kuiken in het ei groeide, en voegde daaraan toe dat het bij mensen net zo ging, in de buik van de moeder. Hij drong er echter op aan hier geen onderlinge gesprekken over te houden, en "als anderen erover begonnen er niet op in te gaan", wat een effectieve censuur bleek.

Op beschroomde vragen echter in de richting van hoe de bevruchting en hoe de bevalling in hun werk gingen "ging hij nu niet in, dat zou volgend jaar bij menskunde tóch aan de orde komen. En de tijd was nu tóch al kort voor het complete jaarprogramma". Het was kennelijk toch ook voor hem een heikel onderwerp.

 

 

2.4 Toneel

 

In de veelheid van eigen internaatsgewoonten, normen, taal-eigenaardigheden en jaar-indeling gebeurden er, die eerste maanden op Korvel, allerlei dingen die ons aanvankelijk vaak incidenteel leken, maar waarvan je pas later begreep dat ze deel uitmaakten van een al jarenlang bestaand vast patroon dat in Langeweg gewoonte was geweest.

 

Zo placht er, in het "gewone" seminariejaar, iedere maand een soort bonte culturele avond gehouden te worden, die de voor ons wat misleidende naam "Bonaventura-vergadering" droeg – en waarbij niet zozeer gedacht moest worden aan besprekingen, voorzitters of agendapunten, maar aan feestelijke "bijeenkomsten". Omdat dat bedoeld was als een soort van " boven-cour-se" ontmoeting, betekende dat in de nieuwe situatie dat wij dan met de hele Kleine Cour naar de andere kant van Tilburg wandelden, naar het verblijf van de Grote Cour, of omgekeerd zij naar ons.

 

Je kon inschrijven voor het te berde brengen van iedere willekeurige act, zij het dat die wel meestal verbaal uitpakte. Verhandelingen, declamaties, eigen verzen, toneelgedeelten, muziek en zang, er was gewoonlijk een bonte mélange.

En nooit ontbrak de "vijf-minuten-speech", een improvisatie van een vrijwilliger op een kort tevoren opgegeven onderwerp, die altijd een beetje tegemoet kwam aan onze neiging tot leedvermaak, maar vaak ook oprechte bewondering oogstte.

Klassiek werd de openingszin van Charles Disch : " Ik sta hier, en ik voel me niks op m'n gemak!", - en dan een hele tijd niets. Maar ik herinner me ook heel indrukwekkende prestaties.

 

Het seminarie kende ook een jaarlijkse traditie van drie of vier grote toneeluitvoeringen : het "Sinterklaastoneel" op het Heerlijk Avondje, het Vastenavondtoneel bij het begin van de Vasten (Carnaval kende men toen niet alleen ‘boven de rivieren’ niet, maar in het grootste deel van Brabant nog evenmin) en het "Groot Toneel" ter gelegenheid van het Directeursfeest dat altijd op 13 juni, Sint Antonius, gevierd werd. Soms was er nog een vierde, als zich een aanleiding voordeed: een jubileum, of een bijzondere gebeurtenis.

 

Het Sinterklaastoneel was een soort van jaarrevue door de vijfdejaars; het Vastenavondtoneel een thriller, en het Groot Toneel een drama van niveau. Bij de twee laatste mochten soms ook jongens van de Kleine Cour meedoen, vanaf 'de Grammatica' zelfs in de hoofdrollen.

 

Wat die "Grammatica" betreft : zo werd de derde klas genoemd.

De jaar-klassen werden namelijk aangeduid met de namen van de programma-delen van de klassieke Latijnse leergang :

 

1e. : Kleine Figuur (d.w.z. de woordverbuigingen)

2e. : Grote Figuur ( de vervoegingen)

3e. : Grammatica (de spelling der overige woorden)

4e. : Syntaxis (de zinsopbouwen)

5e. : Poësis (de versvoeten en –voorschriften)

6e. : Rhetorica (De opzet van teksten en effectmiddelen)

 

Zodoende bleken wij op het noodseminarie daar in Tilburg soms "zo maar" argeloos wandelend op bezoek te zijn gekomen bij een Bonaventura-avond, of bij een toneelstuk, waarbij ik pas later ontdekte in welk kader dat gebeurd was.

 

De Kleine Cour serveerde op die manier een keer, - min of meer ter vervanging van het Vastenavondtoneel, dat niet door kon gaan omdat we pas kort voor Pasen weer begonnen waren, - een snelgeleerde draak van een patronaatsstuk, waarvan ik de naam niet meer helemaal ken ("Het geheim van ….") maar dat speelde tussen personages als Schele Nelis en Blikken Tinus . Door de ouderejaars werd het zo maar gereserveerd ontvangen : ze waren beter gewend.

Maar misschien trof de ambiance de schuld en was de Toneelzaal er wat te groot voor.

 

Grote indruk echter maakte op mij,- ditmaal in het Grote-Cour-kampement, - een stuk dat later het "Groot Toneel" van dat jaar bleek te zijn : "Cenodoxus", een drama in de stijl van Calderon, - met een thema als dat van Elckerlyc, een sjiek gedrukte programma-folder en een "aangeklede Pauze", en ook met een complete technische toneelaccomodatie plus een Koor.

 

Later zou het toneelwerk op het seminarie stéeds wel van grote klasse blijken. Er gingen altijd maanden van voorbereiding aan vooraf, en de regisseurs hadden een hoge status.

Ikzelf heb er acteren en presentatie geleerd, wat mij later bij mijn werk, als professioneel jeugdbegeleider en later als hogeschooldocent goed te pas is gekomen. Niet alleen om te doen, maar ook om het bij anderen te herkennen – of te helpen aanleren.

Ik vond het trouwens heerlijk om me in te leven in andere werelden, of andere persoonlijkheden. En het had ’t merkwaardige effect dat wij, terwijl we zelden buiten de poort kwamen, in gedachten toch verkeerden in allerlei andere omgevingen, een beetje zoals je dat bij films of televisie, of bij het lezen in boeken wel ervaart.

Ook schrijven leer je daarvan leuk vinden om te doen.