INHOUD PRO MEMORIE
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

9 - De stad - De krant - Den Heuvel en den Besterd

De stad" was een begrip dat bij ons verschilde van dat van de krant of het bestuur.

Als wij het thuis over ‘de stad’ hadden bedoelden we het centrum, in de praktijk zelfs het winkel-centrum. De krant en het stadbestuur dachten erbij aan Tilburg als geheel, of zelfs aan Groot-Tilburg, dus inclusief de streek.

Aan bovenstedelijke bestuurs-eenheden werd toen nog niet gedacht, maar cultureel voelde men zich toch tamelijk algemeen lid van, of althans deelnemer aan, de regio : de dorpen eromheen hoorden daarbij, en zo voelden ze dat zelf toen ook.

 

Nu was er nauwelijks iemand die echt trots was op Tilburg als Stad, maar toch is blijkbaar "de liefde tot syn lant een yeder aangeboren". Tilburgers hadden een zeer bescheiden chauvinisme, eigenlijk meer een gevoel van "Al is Tilburg misschien lelijk en onaanzienlijk, toch is het hier best goed wonen; en al roepen ze misschien wel hard, 't is toch goei volk".

Want Tilburgers, voor een erg groot deel werkzaam in de textiel, waren door de herrie in de weverijen inderdaad opvallend hard getaald, en ook buiten hun taalgebruik weinig geneigd tot nuances en verfijning.

 

Het naburige dorp Hilvarenbeek, veel kleiner maar ook veel ouder dat Tilburg, ervoer zich mede daardoor duidelijk veel méer als cultureel middelpunt of voorganger, en dat was in mijn jeugdjaren vooral de verdienste van Jan Naaijkens, schrijver en toneelman. Al in mijn vroegste jeugd was er in Hilvarenbeek regelmatig een of ander zomerfestijn, vaak met toneel of iets dergelijks in het Openluchttheater, waar ook velen uit Tilburg heengingen.

 

Wel had Tilburg lange tijd een wekelijkse stadskrant, die inderdaad Groot Tilburg heette, en die later De Tilburgse Koerier werd.

Het blad probeerde de culturele stijl van de streek op te vijzelen, ook Jan Naaijkens werkte daar trouwens ijverig aan mee.

Tilburgse kunstenaars droegen er regelmatig aan bij, en natuurlijk vooral woordkunstenaars of schapen met meerdere poten. Van bijvoorbeeld Luc van Hoek – vooral schilder, beeldhouwer en glazenier uit Goirle – stonden er regelmatig lino's in, en de priester-dichter Piet Heerkens publiceerde er vaak rijmen in, in het Brabants.

Die speelden doorgaans in het Oostbrabantse Bakel, dat voor hem kennelijk model stond voor oud landelijk Brabant.

Er staan er nu tot mijn plezier regelmatig weer enkele op deze site te lezen. Verschillende ervan herinner ik me nog. Deze bijvoorbeeld :

Daor waor de wereld mee papier

is dichtgeplekt, in Baokel,

daor wôonde in vruuger tije 's

'n boerke : Hannes Kaokel.

Hij waar nog dommer as dom, en

't aachter-end van't vèrke

waar hil wè wèzer nog as hij :

dè zulde nog wel merke.

Gelukkig hâ Hannes 'n vrouw, en dè

waar der echt in uit d'honderd.

'n Slimme, 'n Baokels wonder dus,

op d'aander uitgezonderd.!

 

Dees Hannemarie, die huis

en hoef en hof beheerde

en over Boerke Hannes zelf

en hil de rest regeerde

had ins d'r been verstûkt

en kos niet ût de voete.

En toch, 't wier hôge tijd op't list :

éen van de twee zeu moeten

'n koeike gaon verkôpe,

in Boekel op de mèrt.

Dus Hannemarie naam 't wôord,

gezeten aon den hèrd.

"Zeg Hannes. 'tis mèrge Boekelse mèrt.

Ik kan zo wèd nie lôpe.

Gij moet dan mèrgevruug dus mar

'n koeike gaon verkôpe.

Och, kos ik eiges toch mar gaon :

gij zèt zonnen dommen Hannes,

zo, dom, zo schrikkelijk dom zoas

d'r hier ginnen enkele man is!

Mar jè, ge moet op pad, en dus

raoi ik oe mar ten goeie :

nimt 't dikke rooike mee,

de vetste van ons koeie.

Verkôp ze, Hannes, aon gin man

beneeje de honderdenvèftig.

Begao gin dommigheeje gij,

mar haauwd' oe eigen deftig.

'Ne goeie kôper, wel die kekt,

hij vuult 's aon de koei,

en doe inins 'n bod.

Die praoters zèn gin goei!

 

En Hannes ging op pad

van 't domme dörpke Baokel

naor Boekel mee z'n koei,

alleenig, Hannes Kaokel.

En de kôoplui kwaamen laangs :

ze keeken, vuulden, praotten

en han 't druk genogt,

mar Hannes docht : Wèn zotten!

 

Zo bleef ie op 't list

alleên mee z'n koei op de mèrt.

Toen dochie : 'k gao naor huis,

naar Baokel, want hier ist snert!

Ook lied-versjes of ad hoc rijmpjes van diverse gelegenheidsbijdragers waren soms leuk, al was het maar van klank of ritme.

Geen blauw is zo blauw

als het blauw van de pauw

Maar ook schittert geen paars

en ook glanst er geen groen

als het paars en het groen

in het pauw-blauw doen.

Er waren regelmatig ook "weverij-versjes", die een van de beroepen of begrippen uit de textielwereld bezongen. Die gingen dan over wevers en getaauwstellers, over aonkneupers en schrobbelèrs, over duvelèrs en volders, en over al wat die in handen kregen - of verkeerd deden.

 

Een ervan betreurde eens een "paddevoet" - waarbij je moet weten dat met 'n "paddevoet" 'n "pas de vôute" bedoeld is : een kromme gang of worp van de schietspoel, waardoor die een flinke kras of gat maakt in de "ketting" : de rij gespannen draden waardoorheen de spoel de weefdraad schieten moet.

Ik vond het zo leuk dat ik er een stuk van onthouden heb.

'n Weverke schoot 'ne paddevoet,

potjeverdrie, zonne paddevoet!

'n weverke schoot 'ne paddevoet

en de ketting die knapte kepoet.

 

En 't weverke foeterde "potverdot

potjeverdrie wel potverdot!"

en 't weverke foeterde "Potverdot,

d'r zen d'r wel dúuzend kepot!"

 

En de spoelen klabetterden "Retteketét,

van krègt de colère, van retteketet,

en de spoelen klabbetterden "Retteketet!

Ge hetter nie goed opgelet!"

En de kender die zeurden om brood en om vet

mar die moesse mee honger te bed.

 

Pas onlangs ontdekte ik dat het hier óok om een gedicht van Piet Heerkens gaat, en ook dat het veel langer is: ik heb het dus kennelijk maar heel gedeeltelijk onthouden, en niet eens helemaal goed.

Misschien publiceert Cubra het echte ook nog wel eens.

 

In het voorbijgaan hekelde het vers ook de beloningsstructuur die in de textiel gangbaar was.

De wever was een 'vrije ondernemer', maar wel helemaal afhankelijk van zijn "Heer". Hij kreeg meestal van "D'n Heer" zijn getouw, op afbetaling en met de verplichting om alleen aan hèm te leveren.

En het hele risico lag verder aan zijn kant, en werd geacht te zijn inbegrepen in de prijsstelling – die wel goeddeels eenzijdig door den Heer werd bepaald. En afgerekend werd er bij levering, alleen het garen werd vooraf ter beschikking gesteld.

 

Het weversbestaan was geen vetpot, en "sa vieren ter botermarkt gaan" zouden Tilburgse wevers wel uit hun hoofd laten.

"Want sluipt er een muiske in hunne schapraai, van honger zo moet het er sterven.", op dat punt ging de tekst van dat liedje helaas wél op.

 

De krant.

 

Wat kranten betreft had Tilburg een tijdlang wel liefst twee stedelijke dagbladen, de Tilburgse krant – "Den Artse krant", naar de directeur/hoofdredacteur Toine Arts – en het Nieuwsblad van het Zuiden.

Van beide heeft de Openbare Bibliotheek in Tilburg vrijwel alles op microfoto.

 

In de dagen dat er nog geen TV en voor de meeste mensen zelfs geen radio was als nieuwsbron, was de krant dat vrijwel als enige. In mijn jeugd hoorden wij, wegens pa's werk op de Volt, tot de weinigen die een radio hadden, - althans tot 1942 toen de Duitse bezetter ze in liet leveren, of tenminste tot verstoppen in onderaardse geheimplekjes dwong.

Wel hadden vele redelijk gegoeden al een aansluiting van de 'radiodistributie' waarmee je vier zenders kreeg : twee Nederlandse, - Hilversum I en II, - en twee buitenlandse programmasamenstellingen, die vooral voor muziek bestemd waren.

 

Voor berichten over groot en klein nieuws, familieberichten en evenementen was je op de krant aangewezen, de stad was al te groot voor de dorpspomp-nieuwsverspreiding, hoewel het van mond-tot-mond-doorvertellen voor plaatselijke gebeurens nog steeds gangbaar was. Voor de grote zaken van veraf echter moest je de krant hebben.

 

Als een van de veelbelovende nieuwtjes uit de grote wereld gold bijvoorbeeld de Zeppelin, een ongelofelijke en moeilijk voorstelbare combinatie van zeeschip en luchtballon.

Drie keer heb ik in mijn vroege jeugd een Zeppelin gezien. Dat was toen een hele belevenis, en niet alleen voor mij.

Van die grote Duitse luchtschepen bestonden er maar een paar, maar omdat de eerste de 'Graf Zeppelin' heette, werd die naam al snel als soortnaam gebruikt.

Het waren behalve serieuze concurrenten van de grote zeeschepen ook prestige-objecten van Nazi-Duitsland, vandaar dat aan hun verschijnen altijd ruime aandacht werd gegeven, door de Nazi-propagandamachine, maar daardoor vaak ook door de media die dit soort berichten kregen aangeleverd.

 

Niet alleen het indrukwekkende bouwsel maakte indruk, maar ook de punctuele tijdschema´s die ze hanteerden. Een regime dat zulke fraaie prestaties leverde, moest wel goed zijn, was de gesuggereerde denklijn. Want het nazi-regime verkondigde luid dat het zijn verworvenheden graag ter beschikking stelde van heel Europa dat daardoor snel welvarender, betrouwbaarder en veiliger zou worden.

De eerste keer dat ik hem gezien moet hebben weet ik alleen van horen zeggen. De Graf Zeppelin zou namelijk ´s avonds laat over Tilburg komen, op weg naar Amerika, en omdat hij royaal verlicht zou zijn en precies op dat en dat tijdstip over zou komen, stonden veel mensen die avond op straat of achter hun raam naar de lucht te kijken, zowel om het imposante luchtvaartuig te zien als om de tijd te controleren.

 

Mijn vader had altijd al een eerbiedige waardering voor technische prestaties, maar ditmaal was zelfs ook mijn moeder benieuwd naar het schouwspel. En ook mij wilden ze dat graag laten zien, dus ze hadden me beloofd mij te wekken als het zover was.

Ze hebben dat ook gedaan, hoorde ik de volgende morgen, maar op papa´s arm was ik nauwelijks wakker te krijgen. En toen mijn moeder zei 'Kijk dan toch, daar is de Zeppelin!' kwam ik niet verder dan gezeglijk met mijn handje te wuiven en te mompelen `Dag Zeppelin!´

 

In feite had ik dus nog geen idee van hoe zo´n gevaarte eruit zag.

De tweede keer echter was ik me heel grondig bewust dat ik hem gezien had. Niet alleen was dat overdag, maar ditmaal vloog het toestel, misschien òok al wel uit promotie-overwegingen, heel laag, en ook weer punctueel op tijd. In de tuin stonden we in afwachting te kijken, mijn vader met zijn horloge in de hand, toen hij plotseling boven de daken uit kwam.

Hij was echter veel groter dan ik me had voorgesteld, niet alleen in de breedte maar vooral in de lengte. En bovendien was zijn snelheid een veel tragere dan je al kende van de paar vliegtuigen die ik ooit in mijn leven gezien had. Als je meende dat dit het nu toch wel moest zijn kwam er alsmaar nog meer, je kreeg de staart die je verwachtte steeds maar nog niet te zien.

Ik stond gefascineerd de enorme bolknak te volgen op zijn statig drijven over onze tuin, en toen hij eindelijk voorbij was, zuchtte ik diep, en zei volgens zijn zeggen zeer onder de indruk tegen mijn vader "òh, papa, wat was ie groot, hè, - en ´t blééf maar Zeppelin!".

 

De derde keer was een anticlimax. Het toestel dat ik de vorige keer gezien had was in feite de Hindenburg geweest, die nu intussen verongelukt was.

De Graf Zeppelin die in 1939 nog eens overkwam was toch al een maatje kleiner en ditmaal vloog hij bovendien hoog, dus dat haalde het qua imposantheid niet meer bij die voor mij eerste keer. Ik was boos, want voelde me 'n beetje genomen vanwege mijn onbevredigend gebleven wachten, alsof ik voor een imposanter schouwspel betáald had.

Ik wist heel goed dat het onredelijk was, maar het was niet anders.

 

Wat ik in de jaren daarna nog te zien zou krijgen waren enkel ongemotoriseerde ballontypen.

In de oorlog die kort daarna uitbrak zag je nog al eens sperballons, waaraan lange kabels naar beneden hingen om vijandelijke vliegtuigen het laag overvliegen te verhinderen, en soms kleine ballons die de Duitsers oplieten als doelwit voor hun luchtafweeroefeningen.

 

Na de oorlog kwam er nu en dan wel eens een ballon in zicht, meestal als trekpleister bij feestelijkheden, maar ballons voor personenvervoer waren een tijdlang zeldzame curiosa. Jaren achtereen was een vrouw, Mimi Boesman, de onbetwiste toonaangevende autoriteit op het terrein van het ballonvaren.

 

Alleen in Bomans' Pa Pinkelmanverhalen was er weer eens sprake van een ballon voor meer dan twee of drie personen. Maar daar gooiden de drie knéchten uiteindelijk weer roet in het eten.

 

Pas de laatste jaren zien wij echter weer regelmatig ballons, soms bij tientallen, over onze tuin komen. Maar als ze laag vliegen denk ik nog altijd aan de Hindenburg, die zo jammerlijk verbrandde, - als ik nu het harde suizen hoor van hun heteluchtbranders.

Maar meestal had je als kind in die dagen weinig boodschap aan wat in de krant stond. Dat was niet interessant voor een jongen, ook als je goed lezen kon. In de oorlog werden de kranten trouwens steeds kleiner, tot er in de laatste maanden nog maar enkele keren per week éen klein formaat blaadje uitkwam.

Veel interessanter waren de jongensboeken die je voor een paar cent in de buurt-bibliotheek kon krijgen bij ons in de straat.

 

Niet alleen de klassieke jongensboeken verslond je dan, maar ook van de pas-uitgekomen ‘kwartjesboeken’ hadden ze hele rijen.

En dat die op grijs krantenpapier met een zuinig inktletter gedrukt waren kon je zoveel niet schelen, als ze maar van Nor Heerkens waren of van Hans de la Rive Box, - dus spannend!

 

 

 

Den Heuvel en den Besterd.

 

Ook de stad als winkelcentrum had trouwens, naarmate ik ouder werd en de oorlog vorderde, steeds minder te bieden, met zijn lege winkels en etalages vol lege kartonnen verpakkingen, van spullen die allang niet meer te krijgen waren.

In alle slagerswinkels dezelfde schijnworsten aan de verder lege haken, textielwinkels met voorbeeld-regenjassen waarvoor je een laken moest inleveren, en sigarenwinkels met raadselachtige reclameplaten zoals "Maar…DE in de pijp".

 

Terwijl ze binnen alleen maar een doos in fletse kleuren bedrukte CONSI-sigarettenpakjes hadden staan, en onder de toonbank voor de vaste klanten een doosje met schaarse sigarettenvloeitjes.

Vaak gesmokkeld uit België, waar inplaats van ‘RIZLA’ nog de héle Franse tekst daarvan op stond "Papier de riz La Croix".

 

De meeste mannen rookten allang geen pijp meer, en zeker geen D.E. erin, hooguit ‘eigen teelt’.

Mijn ome Willem klaagde al vroeg dat in de oorlog pijproken altijd verkeerd uitpakte: als je eigen tabak rookte stopte je hem te los, en met die van een ander juist te vast.

De meesten werden toen een tijdlang shagrokers.

 

Wijzelf als jongens echter rookten, in een wit aarden belleblaas-pijpje, stukjes turf. Of sigaren van opgerolde tabaksbladeren die we uit iemands tuin pikten.

Roken deden we natuurlijk wel stiekem, het mocht beslist niet toen.

Niet zozeer omdat het ongezond zou zijn voor kinderen. Maar kinderen werden toen lang klein gehouden, vooral omdat volwassenen, onvrij als die vaak waren, juist daarom stónden op hun weinige grotemensenvoorrechten. En in die dagen werden zulke taboes tegenover kinderen door iedereen veel algemener gehandhaafd dan later.

We zijn eens door onze besnorde wijkagent, Walter Wind, bij het roken betrapt en behandeld alsof we een echte wetsovertreding begaan hadden, compleet met onze namen in zijn opschrijfboekje. We gingen zeer beklemd naar huis.

 

In éen opzicht was, in de jaren voor en in de oorlog, de binnenstad beter af dan vele jaren daarna.

Tilburg was, toen het spoor nog laag lag, door de spoorlijn onverbiddelijk in tweeën verdeeld.

En bij de twee overwegen, een op den Heuvel en een bij de Gasthuisstraat, stonden vóor en nog veel meer nà de oorlog massale zwermen mensen, meest met fietsen, grote stukken van de dag geduldig te wachten tot de rangeertreinen voorlopig even klaar waren. Tegen 1950 waren die wachtenden er, volgens een telling destijds, soms wel liefst vierduizend tegelijk, en de wacht-tijd wilde wel oplopen tot een half uur of meer.

Alleen redelijk fitte voetgangers konden dan eventueel over de hoge voetbruggen met de vele trappen, dóor de stoomwolken en zwaveldampen.

 

Van dát wachten, daar had je in ieder geval in de oorlog steeds minder last van. Er reden gewoon steeds minder treinen, er viel veel minder te rangeren, en de meeste mensen hadden op den duur ook geen fiets meer. Of ze durfden er minstens niet mee de stad in, waar hij zó door een soldaat gevorderd kon worden.

Het wachten was nu verplaatst naar de rijen voor de winkels, voor zaken die niet "op de bon waren".

 

Zo werd "de stad" dus leger en leger. En mede doordat je meer en meer op pad moest naar het platteland en de omgeving, om aan eten en stookhout te komen, verplaatsten de ‘verkeers-stromen’ (zij het dan wel meest voetgangers, met tientallen soorten karretjes) zich gaandeweg meer naar de wegen die naar buiten voerden.

 

De stad uit, dat was niet alleen voor het halen van eten bij de boeren of in de dorpen, of stookhout in de bossen, maar ook voor het plukken van bramen, paddestoelen of gewoon bloemen, en niet te vergeten voor het bijwonen van voetbalwedstrijden die in die dagen van ontbrekend vermaak een bloeitijd doormaakten.

De jaren van Longa’s landskampioenschap waren dat, toen hun aanvoerder Henk Pellikaan nog voetbalde inplaats van te tennissen.

 

En ook zo maar " ‘s zondags mee de kender, naor de bosse, ’t kan nie fender".

Toen fietsen nog ging, waren "de bossen" dikwijls de Loonse of Udenhoutse Duinen.

 

Of de Beekse bergen, die toen nog niet met een hoofdletter geschreven werden, omdat er nog gewoon alleen maar zandheuvels mee bedoeld werden. Waar je gratis je eigen meegebrachte boterhammen at, met een fles theesurrogaat met sacharientjes, en een rood ster-appeltje na.

 

Nog later in die oorlogsjaren, toen de fietsen dus óf gevorderd waren óf verstopt, was het wandelen geblazen, - maar niet te ver, en uitkijken dat je niet in een beschieting terechtkwam door Spitfires, en later door de Mustangs of de zwaarbewapende Typhoons, de Apaches van die dagen.

 

Maar, zoals ik al eerder schreef, nog nooit waren de mensen ondanks het schaarse voedsel zó gezond als in die dagen.