INHOUD PRO MEMORIE
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

8 - Het kanaal - Longa Kampioen! Den Buundert & de kinderlokker - Het water - "Vliegmasjienen" - De bruggen

 

Het Wilhelminakanaal werd gegraven in de crisistijd als werkverschaffingsobject, en wij woonden er vlakbij, twee straten verder. Allerlei jeugdherinneringen van me spelen zich af met "het kanaal" als achtergrond of als plaats van handeling.

 

Een van de eerste is een tocht met een overhuifde "plezierboot", met  twee tantes van buurt-jongen Hans van der Voort : tante Lida en tante Cock.  Ik was krap zes denk ik.

We voeren tot bijna bij de tweede ophaalbrug (bij Biest/Houtakker, in de volksmond "den Biesten houthakker"), waar we aanlegden en limonade en roomijs kregen. Het best herinner ik me echter de vierkante ananasbrokken die we onderweg snoepten, een voor mij nieuwe smaak waar ik met gesloten ogen van zat te genieten. Bij iedere volgende keer dat ik zo'n snoepje kreeg , herinnerde ik me die boottocht weer.

 

Later voeren we nog wel eens mee met meneer van Lierop , een gepensioneerd man van om de hoek, op zijn zelfgemaakte boot, de "Houdoe", een glanzend witte zeilboot met een kajuit - de naam er in bruine letters voorop, én op het hoge prachtig witte zeil.

Longa kampioen!

 

Aan het kanaal lag het voetbalveld van Longa, en daar speelden we vaak onder tegen de houten wand van de tribune. En soms klommen we ertegen omhoog  natuurlijk. En éen keer leverde dat een probleem op.

Met mijn  Eerste Communie had ik twée vulpotloden gekregen : een zwaar zilveren (waarvan ik begreep dat dat de duurste en chicste was), en een kleiner blauw dat ik eigenlijk mooier vond en dat lekkerder schreef omdat het lichter was.   Op zondagen moesten we altijd ons colbertje aanhouden buitenshuis, en ik droeg de beide potloden trots boven  mijn borstzakje uit.

We klommen diezelfde dag na het Lof tegen de tribunewand op om te kijken of we nog iets konden zien van de wedstrijd, en daarbij viel het zwaarste, het zilveren, eruit, in het hoge gras beneden. We hebben met zijn allen tijdenlang gezocht maar het niet meer teruggevonden.

 

Longa werd trouwens vijf jaar later landskampioen op de dag en het uur van mijn Plechtige Communie, - de Hernieuwing der Doopbeloften heette dat plechtig, de gekerstende versie van het Joodse Bar Mitswah.

 

Toen we na de plechtigheid  's middags  in een traagschrijdende rij de kerk uitkwamen als "alumni candidati" stonden achter in de kerk opgewonden jongens ons op te wachten, luid fluisterend "Longa kampioen, Longa kampioen!!"

En hoewel we allemaal wel lichtelijk ontstemd waren dat, inplaats van wijzelf, Longa op dat moment in het centrum van de belangstelling bleek te staan, beschouwden we het in meerderheid toch duidelijk als een passend feestelijk accent, en als een goed voorteken.

 

Dat kampioenschap van Longa bracht de gemoederen overigens stevig

in beweging, van tevoren en erna.

Er was in de omgeving een reeks raambiljetten verspreid met daarop het aanbevolen en nogal kreupele club-kampioenslied, een kennelijk product van gezamenlijke losse-regels-bijdragen :

 

Voor Longa staan wij pal,

staat bovenaan.

Tilburgse voetbalzonen,

laat die roem je waardig tonen

Longa staat bovenaan,

is niet te slaan.

Tilburgse kampioenen,

 Longa dat zal nooit verloren gaan

 

Een van de buren van de overkant – Wout Opperman, een zelfstandig vertegenwoordiger die tussendoor ook allerlei eigen onderneminkjes dreef, - had er daarop uit ergernis een ánder en verbeterd  lied voor  gemaakt, dat je op papier voor éen cent kon kopen.

Wij waren er trots op dat er een échte dichter bij ons in de straat woonde, wiens werk gedrukt werd, en het verkocht dan ook goed.

Het refrein van de drie coupletten luidde :

("Wijze : Heb je m'n mokkel niet gezien, 't is carnaval", stond erbij )

 

Houd hoog je zwart en witte kleuren,

houd hoog je mooie roem.

En laat ze niet besmeuren, speel als een kampioen!

Want gij zijt echte voetbalhelden,

daarom klinkt spontaan

over de voetbalvelden :

Longa zal nooit verloren gaan!

Hij maakte er daarna een gewoonte van bij gelegenheden liederen te schrijven.

Minder passend  vonden wij het Driekoningenliedje dat hij voor zijn kinderen gemaakt had voor bij het Driekoningen-zingen langs de deuren:

 

       Twee zonen van Woute

'n zoete en 'ne stoute

komen hier zingen

voor onze pa.

Blij klopt mijn hartje,

geef me toch 'n kwartje

voor 'ne liter ouwe snevel  (=jenever) (3x)

Voor onze pa!

 

Vijf en dertig jaar later kwam er voor een reparatie een televisiemonteur bij ons langs, die óok Opperman heette. Hij bleek éen van die twee "zonen van Woute" te zijn, Walter.

"Ja", zei hij, toen we het liedje oprakelden, "Ik was dië stoute. En hij wou er écht jenever van kopen, - van de helft dan, want daar had hij toch aan méegewerkt, vond ie."

Hij was het nog niet vergeten, Walter.

 

Over het kanaal ging je schuin naar beneden de velden in. Over het eerste pad kwam je bij "het roggeveld", waar in de herfst knollen stonden, of "spurrie". Daar zijn we omstreeks 1943 eens met het hele gezin op een zondagmiddag  naar een zonsverduistering gaan kijken.Er is daar nog een foto van, met ons allemaal toen,  wel zonder papa erbij, maar die zal wel de foto genomen zal hebben.

 

Den Buundert – de kinderlokker.

 

Wat verderop langs het kanaal, na het terrein van de Waterzuivering, kon je over het tweede pad naar een groot visven, dat in de wandeling  " Den Buundert" genoemd werd. Later ging je daarlangs "naar Baksven" , toen dat tot een natuurbad was gemaakt.

Je kwam dan langs sloten – waaronder de beek de Ley - waar we visten en klaver sneden voor de konijnen, toen we die hadden - zeven was ik toen.

Uiteindelijk kwam je dan bij  de zandput voor de nieuwe hoge autoweg, een groot kunstven. Nu heet het officieel "De Baars".

 

Op de berm-helling van die "nieuwe weg"-in-wording had ik mijn eerste kennismaking met het verschijnsel ‘kinderlokker’, zij het in erg milde vorm.

Voor onze twee witte konijnen, toen ik in de eerste klas zat, moesten we regelmatig gras gaan snijden, maar aantrekkelijker waren "ganzetongen" (bladeren van paardebloemen) of klaver. Met 'Jan de tuinman' van de Montessorischool - die vaak alleen ging wandelen – kwam ik daarover op de kleuterschool  aan de praat kwam toen ik onzen Ad ging ophalen. Hij verzekerde me dat hij  wel een plek wist waar erg veel klaver stond, hij vond het wel leuk om samen te gaan.  We spraken af voor een uur later bij de kanaalbrug.

 

Hij wandelde met mij – hinderlijk kalm kuierend, maar dat deden grote mensen nu eenmaal meestál – alsmaar verder, langs allerlei klaverplekken die mij toch al heel geschikt leken, maar vér weg tot langs ‘de nieuwe weg’.

Hoewel ik het mij niet erg bewust was vroeg ik mij toch vaag af waarom hij zo vér wilde ; maar inderdaad stond daar tegen de helling een érg grote klaverplek, en wij sneden samen mijn tas helemaal vol.  Toen ik vlug terug wilde - want gras snijden móest, het was "werken" en kostte dus speeltijd – moest hij eerst even uitrusten op de berm.

 

Ik zat hoog op de berm, en hij lag voor mij op zijn buik en begon al gauw mijn benen te strelen. Eerst vond ik dat alleen maar een beetje kietelen, maar mijn argwaan nam toe toen hij vond dat ik zo'n mooie broek aan had, "zelfs van binnen helemaal gevoerd" – wat mijn moeder inderdaad deed bij onze kleren, maar zoiets hoorde je een man anders nooit zeggen. Hij betastte bewonderend de stof van binnen, én mijn benen, die hij óok al prees, alsof hij die nu pas opmerkte.

Toen echter in mijn broekje eerst zijn ene, en toen allebei zijn handen langzaam onder mijn billen schoven, begreep ik  wel dat ik daar beter een eind aan kon maken, en stond ik maar resoluut op, geschrokken mompelend dat ik zag dat het al laat was op de kerktoren, - want die kon je inderdaad tot ver in de omtrek zien, en vanaf die helling heel duidelijk.

 

Het overeind gaan staan was nog niet zo eenvoudig omdat ik zijn handen mee moest nemen, maar toen hij die snel terugtrok begreep ik dat de betovering gelukkig weer verbroken was. Op de terugweg liep hij veel sneller, maar dat was misschien omdat hij gewoon echt wilde zorgen dat ik op tijd terug was voor het eten.

 

Het gebeurde had overigens wel tot gevolg dat ik  'kinderlokkers' meer associeerde met gênante dan met geváarlijke toestanden. Jan leek tenslotte geen kwáad in de zin te hebben. De begeleidende prijzende woorden hadden trouwens wel het neven-effect dat ik er de vage indruk aan overhield dat ik blijkbaar ook wel een aantrekkelijk kind moest zijn.

Ook strelen waren we thuis helemaal niet gewend, het had daarom nogal dubbel gevoeld, griezelig maar ook wel een beetje lekker.

Mijn seksuele ondervinding is overigens langdurig daarbij gebleven.

 

Een andere ervaring  die wat de pósitieve aspecten betreft daar in de buurt kwam, maar verder zover ik kon merken verder wél sex-loos was, was de opmerking van de kapelaan, drie jaar later, toen die op mijn verzoek bij het ziekenhuis had gevraagd of ik daar misdienaar kon worden. ‘Hij had er’, zei hij bij ons thuis en waar ik bij was, ‘als aanbeveling speciaal bij gezegd dat ik ook wel een móoie jongen was’, - wat ik wel een strelend idee vond, temeer omdat hij me er vriendelijk knikkend bij aankeek.

Bij de zusters telde dat mee blijkbaar, want hoewel ik niet zoals de andere misdienaars uit de kring van ziekenhuispersoneel of belanghebbenden kwam, mócht ik erbij komen.

 

De andere misdienaars waren, om voor mezelf compleet te blijven, de drie broertjes Van Buchem, Gerrit, Loek en later Frits (van de geneesheer-directeur), Hans Wasser (van de service-monteur die op het terrein woonde ), Harrie Keusters ( van de bakker die brood en banket leverde), Wil de Krom (van de sigarenleverancier) en Leo van Krieken (van de electricien, meen ik).

  Er was ook nog ene Guus, een spotter, die als zittenblijver later wel bij mij in de klas

  zat maar waarvan ik zowel zijn achternaam als de relatie met het ziekenhuis niet meer

  weet.

 

Wat het kanaalgebied betreft : als je bij den Buundert niet naar rechts maar naar links ging passeerde je verderop "den Blaauwsloot", met zijn raadselachtige stalen H-balken om de tien meter eroverheen, waarvan we maar niet begrepen waar ze voor dienden. De sloot was altijd intens smerig en donker paars-blauw, want de Tilburgse textielververijen loosden daarop. "En stinken, meneer den dokter!.." placht ons moeder uit te roepen als we er langs fietsten.

 

Die balken liggen er nóg over trouwens.   In feite dienden ze, maar dat begreep ik pas jaren later, om de eveneens stalen wanden uit elkaar te houden, want het gebied Moerenburg was eigenlijk een moerasterrein. Het was dus een op de meeste plaatsen open riool, dat onderweg zijn grootste vuil als bezinksel achterliet en verderop uitmondde in de Ley. Die liep oostelijk vlak langs Tilburg en naar Oisterwijk , waar hij geloof ik uitkwam in de Voorste Stroom, en bij Den Bosch tenslotte in de Dommel.

 

In de meimaand plukten we in dat gebied  bloemen, eerst meizoentjes en wat later ook paardebloemen : maar dat deden alleen de jongsten : want "paardebloemen híelden niet in een vaasje", wist je na verloop van tijd. Daarna kwamen de pinksterbloemen en later boterbloemen, en soms ook margrieten en papavers. Als je durfde stonden er zelfs ook prachtige gele lissen, maar daarvoor moest je het water in, óf door de prikstruiken.

 

'sZomers stonden er bramen, de rest van het jaar alleen brandnetels.

En er vlogen altijd reusachtige  brommende bruine libellen daar, die we verder nergens anders zagen. Het waren merkwaardige onwaarschijnlijk grote insecten, vonden wij, al zei men dat ze niet konden steken.

Voor kinderen van tegenwoordig, die helokopters beter kennen dan libellen, zal de associatie wel precies omgekeerd zijn, maar toen ik, vele jaren later, voor het eerst een helikopter zag, en hóorde ( een hélicoptère, heetten die toen nog) herinnerde ik mij ineens weer die Buundert-insecten, en rook ik de bramen.

 

Ging je wél naar rechts bij den Buundert, dan kwam je na verloop van tijd bij een gemengd bos waar behalve dennen ook loofbomen stonden, met daaronder dicht mos van een onwerkelijk diep en intens soort jachtgroen.   Ik herinner me dat omdat we daar een keer herfststukjes mee maakten toen ik een half jaar bij de welpen was, in het tweede oorlogsjaar, - of liever : bij de club die ervoor in de pláats gekomen was, maar met dezelfde leidsters.

 'De Ganzeriken", heette die, naar een Zweeds of Noors sprookje, maar dat wist ik toen niet. De Akela werd er "Akka, de grote Gans" genoemd, en de ploegleidertjes die  bij de welpen "gids", en "helper" heetten, werden daar Ixi's en Nelja's genoemd.

Veertig jaar later achterhaalde ik eens dat 'ixi' en 'nelja' Noors was voor "eerste" en "vierde", - wáarom dan òok, dat laatste.

In de grote vakantie gingen we over het linkerpad  om "over het kanaal" te spelen met een hele groep kinderen uit de straat. 's Morgens kregen we dan van moeder Jacobs flessen met waterchocolade mee, en 's middags kouwe thee, dus het zal wel '38 of '39 geweest zijn, daarna wás er dat al gauw niet meer, en bovendien speelden we toen met andere kinderen : de wereld was al wat groter geworden dan de straat.

 

Oude mannetjes kauwden destijds 'kalmoes', wat we wel kenden als droge brokjes van bij de drogist. Maar een oude man wees ons eens hoe je die vérs, onder water, aan de kanaalkant kon vinden. Het waren wortelstokken van rietachtige waterplanten, ze groeiden vlak bij 'Houthandel Key ' (wat ik trouwens altijd een tegenstrijdige naam vond.)  

 

Daar lag ook lange tijd een vrachtboot aangemeerd die hevig rook naar de bruine houtteer waarmee hij was ingesmeerd, een sterke  " eetbare" geur die aan rookworst deed denken, zodat ik altijd, als ik later een voorbijgaande boot rook, ook de bittere smaak van de kalmoes proefde in mijn mond.

We hebben wel vaker kalmoes geoogst en gedroogd om het te verkopen, net zoals kamille en zuring dat we ook verkoopbaar achtten, en in keurige zelfgemaakte puntzakjes afwogen.

 

Het water.

 

Het kanaal was ook de achtergrond of plaats van handeling van andere gebeurtenissen.

Ik zag er voor het eerst mijn vader zwemmen, toen wij kinderen nog volkomen landrotten waren : pas later kwam er een zwembad bij ons in de buurt.

Hoewel hij in een klerenkast een tamelijk helder donkerblauw "zwempak" had liggen, droeg hij tóen toch een zwembroek – of had hij alleen het bovenstuk opgerold naar beneden gedaan?    Ik was nog te klein toen, meedoen was helemaal niet aan de orde, het was gewoon een warme avond.

Ik kon trouwens nog lang niet zwemmen, dat leerde ik pas werkelijk op mijn 24e.

 

Wijzelf gingen, een paar jaar later, als het warm weer was, hoogstens naar het pas nieuwe zwembad. "Water 21 gr., lucht 24 gr." stond er dan uitnodigend buiten voor de deuren op een schoolbord. Daar zwaaide "Bastijn" de scepter, een martiale badmeester.

Of  we gingen 'pootje baaien' in de Ley.  Het water was nog volkomen helder daar, en je kon dus op de bodem alle waterplanten met de stroom mee  op en neer zien wiegen, en hele schooltjes minuscule stekelbaarsjes  heen en weer zien schieten boven dat heldergeel van de bodem en het groen van de planten.

De durvers onder ons gingen, als de waterstand laag was, wel eens een eind door de stroom,maar in de bochten werd het altijd weer een stuk dieper, dus dan klom je weer gauw op kant: we waren in die dagen hoegenaamd geen watermensjes. En soms, als je erg dapper was (of stout, want het mocht niet : dáar werd het wél gauw echt diep!): bij "de Zwaaikom" in het kanaal, waar Kees Kies het botenhuis beheerde. 

Kees Kies was een donkerbruinverbrande jongeman, die in de  zomer daar 's nachts ook sliep, - in een volgepropt kamertje met een laag veldbed, wat we altijd erg romantisch vonden.

 

In de Zwaaikom heb ik eens ooit iemands werkelijk panisch om hulp horen roepen van vlakbij, toen hij in een kajakachtige kano zat die omgeslagen was. Hij kon niet meer zelf uit dat nauwe gat, en alleen in een rare kronkel kon hij nog nét ver genoeg met zijn hoofd boven water komen om lucht te krijgen.

Hij werd overigens al snel gered, want we liepen meteen naar Kees Kies, maar we waren ons wél de narrow escape bewust. Het was de eerste keer dat ik doodgaan  als serieuze mogelijkheid van dichtbij gewaar werd.


Kees Kies: rechtsonder

 

“Vliegmasjienen”

 

Ook vóor 1940 moet het geweest zijn dat  er op het kanaal een demonstratie was van een stel bijzondere vliegtuigen : een zacht neerstrijkende blauwe slanke vliegboot, en een hoog op zijn drijver-poten staand zilveren watervliegtuig.

En als klapstuk een - zoals dat toen heette - "autogiro". Een soort helikopter was dat, maar ánders dan nu. 't Leek een  "gewoon" vliegtuig, met een gewone propeller voorop, maar met  een paar héel korte vleugeltjes en een grote hefschroef erboven, waardoor het verticaal kon landen en opstijgen - en félrood.

 

Boven onze hoofden kwamen daarbij dan  bovendien een paar keer twee G1-s over, toendertijd supermoderne  jachtvliegtuigen, gebouwd als een soort lucht-katamarans : twee romp-staarten met ieder een motor, en het cockpitgedeelte daar los tussenhangend aan de zeer lange vleugel. Eén toestel was fel donkergeel, het andere in camouflagekleuren, iets wat toen voor legervliegtuigen dus blijkbaar nog geen gewoonte was.

Wij waren zeer onder de indruk, en het vermoedelijke doel : ons bijbrengen dat we met zo'n luchtmacht hartstikke veilig waren, werd ruimschoots bereikt.

 

Later – de beveiliging had tóch niet gewerkt - zagen we Duitse soldaten daar zwemmen (die er in hun zwembroeken al veel menselijker uitzagen dan in hun uniformen ), of er "vissen". Dat wilde dan in dit geval zeggen : verdoofde vissen opscheppen nadat ze eerst een handgranaat in het water gegooid hadden. Die ontplofte onder water met een opvallend kort gedempt geluid, als iemand die in de kerk probeerde onhoorbaar te hoesten achter zijn hand.

Tóen kon je pas zien hoe ontzéttend veel vis er wel in het kanaal zat – of lág dan, na die granaat.

Dat was wél in de tijd dat je nog op de bodem de waterplanten kon zien. Of, als we mee mochten varen met de  HOUDOE: de voor ons griezelig diepe bodem. Als hij tenminste niet te ver van de kant voer, want dan zag je niks meer, alleen maar het donkergroene zwart.

 

De bruggen

 

De laatste keer dat het kanaal in mijn  schooltijd een rol speelde, was toen – voor de tweede keer in mijn korte leven – de bruggen waren opgeblazen, aan het eind van de oorlog.

Vooral de vier naast elkaar liggende spoorbruggen waren nu veel grondiger vernield dan de eerste keer, in de meidagen van 1940. Tóen waren ze alleen maar onbruikbaar gemaakt doordat ze doormidden gebroken in een knik in het water lagen.

Elders heb ik al beschreven hoe bij de explosie een groot stuk ijzeren balk daarvan als een zoevende boemerang rokend bij ons in de straat belandde.

De bruggen waren de eerste keer gewoon opgehesen en opnieuw aan elkaar gemaakt, maar deze keer lagen ze er helemaal verwrongen en kapotgescheurd bij. Het heeft jaren geduurd voor er, vlak naast, bredere nieuwe waren geconstrueerd die er later werden ingevaren. In de tussentijd lagen  er aanvankelijk schipbruggen, en later houten noodbruggen.

 

Het meest hadden wij, wat bruggen betreft, te maken met de draaibrug waarover  wij het kanaal plachten over te steken. We hebben hónderden keren moeten staan wachten tot die open- en weer dichtgedraaid was, wat altijd weer een boeiend spektakel betekende.

 

Voor ons bleef dat altijd een wat weinig doorzichtig ritueel. De  brugwachter moest  – na het sluiten van de hekken, en het verslepen van de reusachtige kloksleutel, die altijd scheef aan de railing hing, - steeds éerst de brug "losdraaien", en begon dan pas, na het verslepen van de sleutel naar een tweede gat, een meter verder, aan het eigenlijke verplaatsen.

Daarbij vouwde hij dan de dubbel-gevouwen bovenkant van de "draai-sleutel" verder naar buiten uit, waarna hij er met zijn rug tegenaan en helemaal schuinhangend, kracht tegen zette en de reusachtige brug zich als een gewillige maar zware koe in beweging liet brengen. Je had bijna de neiging om je adem in te houden en mée te duwen als je hem bezig zag

 

Ook na passage van het schip ( of vaker : de reeks van schepen) ging het terugdraaien  (of eigenlijk : dóordraaien) weer in twee fasen, maar nu werd het alsmaar gemakkelijker. Als hij eenmaal in beweging was ging het verder bijna vanzelf, alleen moest de brugwachter tegen het einde juist, op dezelfde manier als bij het begin, ditmaal de beweging tégenhouden, maar dat vergde toch niet zoveel kracht  als de start.

En daarna kwam dan nog dat in onze ogen overbodige verplaatsen en "vastdraaien", maar dat zag er zo losjes uit dat het volgens ons nét zo goed achterwege had kunnen blijven. Alsof het iets was van vroeger, dat zijn zin intussen verloren had maar dat veiligheidshalve toch nog in ere werd gehouden : want zo waren er véel dingen destijds.

 

Na de Bevrijding kwam er eerst een tijdlang een militaire schipbrug met een soort Bailey-constructie erop, zó stevig dat die ook tanks kon dragen, zélfs als die wat uit het midden eroverheen reden, en de brug gevaarlijk overhelde. Maar nooit kieperde er eens een in het water, - wat we altijd wél vurig hoopten.

 

Later werden we nog jarenlang overgezet met een pontje dat langs een kabel werd voortgetrokken met een soort trekhaak. Soms mocht je zélf wel eens trekken met die haak, maar dat ging nog lang niet zo gemakkelijk als je het de brugwachter kon zien doen : je was blij als hij het weer overnam.

Toen er later weer boten op het water kwamen moest soms die hele trekkabel los en afgezonken worden. Het was spannend wat er dán weer aan de kabel ging als hij werd opgetrokken, want daaraan te oordelen leek het altijd alsof er onder water intussen heel wat gebeurd moest zijn, of dat daar wel een heel woud van waterplanten met van alles erin altijd in beweging was.