INHOUD PRO MEMORIE
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

7 - De buren - Onze naasten - Buurtgenoten

Na de verhuizing vanuit de Oeverstraat naar de Van Heutszstraat, had mijn moeder het met haar buren niet getroffen, zou je kunnen zeggen, tenminste niet met die vlak naast ons woonden : de families Van de Wortel en De Jong.

 

Met de  overburen echter was de verstandhouding onveranderlijk uitstekend.

"Juffrouw de Brouwer", die recht tegenover ons woonde, verloor haar man al vroeg. Ik heb hem als klein kind nog gekend : hij was postbode – “een betrouwbare rijksbetrekking" werd dat waarderend genoemd in de dertiger jaren, de tijden van de crisis en de massale werkloosheid – en ik herinner me hem in zijn zwarte postbode-cape met hoge kraag en rode leren biezen, een dito pet, en  een grote zwartleren posttas.

En op zijn hoge kraag zijn nummer, met grote glimmende koperen letters.

 

Zij had twee dochters, Miet en Lini, en ze sloeg zich na zijn dood, door een maagbloeding, samen met hen manmoedig en competent door de moeilijkheden heen. Ze was niet op haar mondje gevallen en we hoorden in de loop der tijden heel wat gevleugelde woorden van haar.

 

Een van de raadselachtigste vond ik als kind,-  toen er over iemand werd gepraat die "in positie was", iets wat ik óok al niet begreep - dat ze zei : Jè, as ge oew brievenbus dichthaawt, krèdde ok gin post!".   Ik probeerde het verband te zien met haar mans beroep als postbode, maar slaagde daar niet in.

 

De eerstvolgende keer dat ik die uitdrukking "in positie" wéer hoorde, was in de kermistijd, op de Besterdse markt, toen mijn moeder een tijdlang stond te praten met een vrouw met een zwarte hoed op. Nu droegen vrouwen in die tijd buitenshuis altijd een hoed, maar deze had er een heel ijle zwarte veer op, die omhoog stak : iets wat ik verder alleen kende van de hoed van juffrouw De Brouwer, en pas jaren later weer eens terugzag als een intussen heel ouderwets tweeduidig plaatje in ettelijke psychologieboeken.

 

Toen ik na hun gesprek mijn moeder vroeg wat er met die vrouw was, omdat ze er zich zo hinderlijk langdurig en betrokken mee had bezig gehouden, antwoordde ze : "O, die is in positie", maar ze wilde daar verder geen toelichting op geven. Ik heb daarom  nog lang de uitdrukking "in positie zijn" geassocieerd met het dragen van zo'n hoed met die veer, als het gemeenschappelijk element, - maar het verband bleef raadselachtig.

 

Dat het in de kermistijd was weet ik nog omdat ik op die markt juist vlak vantevoren een speelgoedje gekregen had dat het midden hield tussen een fototoestel en een toverlantaarn. Het was een groen vierkant doosje of kastje aan een riempje, met een kijklensje eraan en een matglaasje van voren.

Als je in die zoeker keek zag je een zwartwit-fotootje dat je dóor kon draaien voor een ander. Het was een fascinerend ding en ik vond het een fantastisch cadeautje, waarover ik mijn eerste vreugdevolle emoties echter maar niet over kwijt kon wegens die conversatie van mijn moeder met die vreemde vrouw – “met haar positiehoedje”.

 

Wat de twee dochters betreft: zowel met Miet als met Lini kreeg ik wat later nog te maken. Miet hielp mijn moeder jarenlang als werkster, en Lini was een paar maanden assistente op de kleuterschool waar ik , met ruim vijf jaar, op kwam. En waar ik ze toen ineens " juffrouw Lini" moest noemen.  

 

 

Haar zus Miet schrobde en boende bij ons donderdags niet alleen, maar hielp ook met het vouwen en strijken van de was, die 's maandag en dinsdags gedaan was.

Nu had mijn moeder vroeger, onder de vele volkse uitdrukkingen waarover ze beschikte, ook een zegswijze, die ze gebruikte wanneer je haar wat vroeg, wat ze voorlopig niet van plan was te doen of te geven : " Mórgen, als Mie komt, met de slappe was".    Ook dáar slaagde ik er niet in de betekenis te vinden van het verband dat ik legde met onze werkster Miet, en de was die donderdags inderdaad nog gestreken moest worden - en dat betekende toendertijd dat hij tevoren nog in de stijfsel moest, en voordien dus inderdaad "slappe was" kon heten.

En als ik dan als kleuter vragend reageerde met "Miet? Lappe was?" reageerde  ons moeder alleen maar glimlachend met " Och, gij ok altijd !".

 

Zo bleven er in mijn  kleuterjaren vele vragen hangen.

Later gebruikte je  voor dit soort onopgeloste kwesties de  katechismus-

uitdrukking "dat dit geheim ons zeker in  het hiernamaals zal worden 

geopenbaard".

 

Deze "Juffrouw De Brouwer" is door de jaren heen vaak een steun en toeverlaat geweest voor mijn moeder, en ook omgekeerd wel.

Bij de bevrijding schuilden wij, voor de artilleriebeschietingen op de laatste dag – 27 oktober 1944 –, bij hén in de kelder, omdat die groter en dieper was dan de onze.   Mijn vader wilde er echter de hele tijd uit als het weer even rustig was, en kijken wat de schade was ( en praten met de andere mannen uit de buurt over wat er misschien nog komen ging). Dit leidde echter tot bange ergernis van mijn moeder, iedere keer als het schieten  weer opnieuw begon, en mijn vader de eerste minuten nog weg was.

 

Na een paar keer werd dat juffrouw De Brouwer toch teveel. Ze zette het volle gewicht van haar meerdere jaren in, en sprak mijn vader bestraffend toe, als een kind dat iets heel stouts heeft gedaan, en ze verbood hem eenvoudig om nog zonder haar  toestemming weg te gaan zolang het niet al een hele tijd stil was geweest.  "Strak mekeert ze nog iets omdè gij ze bang het gemaokt, gij zèt verdorie nog èrger as die kanonnen, lillijke meens!"

En jawel hoor, mijn vader durfde haar niet verder tegen zich in het harnas te jagen – hij was natuurlijk net zo zenuwachtig als wij allemaal – en vroeg, na een tijdje stilte buiten, keurig "of ie nou niet eventjes mocht gaan kijken hoe 't er buiten bij stond?" Dat werd dan genadig toegestaan.

 

De andere en zeer trouwe overbuur was die van het kruidenierswinkeltje rechts daarvan, op de hoek van de Cornelis Speelmanstraat. Daar woonde de timmerman/meubelmaker  Jan van Vught, die echter om de een of andere reden altijd "Jan Vughts" genoemd werd, en zijn vrouw die ik alleen ken als "jufrouw Vughts" en die het winkeltje onderhield. Ze hadden een bescheiden assortiment, dat ze 's zomers aanvulden met zelf-gedraaid vanille-ijs.

 

Ze hadden drie kinderen, Ria, Toon en Henk, en de sfeer thuis moet er erg goed geweest zijn. Over geen van hen heb  ik wie dan ook ooit zelfs maar éen negatief woord horen zeggen. Henk, de jongste, was een jaar of twee drie ouder dan ik, de anderen telkens twee jaar ouder.

Hun ouders waren allebei echt hartelijke mensen, vol meegevoel bij al het dagelijkse wel en wee dat in de straat op te merken viel.

 

Jan Vughts had nogal stevig last van astma, wat voor de twee vrouwen een extra punt van verstandhouding was, omdat onzen Ad dat ook had. Onder de huismiddeltjes ertegen waren merkwaardigerwijze ook "astma-sigaretten", die hoe dan ook tóch op korte termijn blijkbaar verlichting gaven, en die Ad dan ook vaak voor Jan een paar moest gaan halen.

 

Jan kon goed met ons opschieten, en 's Zondags ging hij vaak met ons, de kinderen, naar de kerk bij de Trappisten. Hoewel hij thuis dialect sprak, praatte hij met óns steeds in goedgekozen zorgvuldig Nederlands, alleen verving hij het Tilburgse "gij" altijd door "u" waardoor het altijd wat plechtig klonk.

"De man met de baard vróeg naar u!” zei hij een keer tegen Ad toen die een week niet had meegekund omdat hij ziek was. " Ohh, meneer Vugts zei zó maar 'u' tegen mij !" zei Ad verguld, - maar dat vergulde gevoel kwam misschien ook wel omdat die gastenpater hem blijkbaar gemist had, denk ik.

 

Jan had er plezier in verrassende dingen te vertellen. Toen ons Annie als kleuter een keer vroeg wat de duiven toch zeiden die je in de tuin 's avonds de hele tijd hoorde, zei Jan ernstig : " Dat zijn postduiven, die zijn niet van hier. Hoor maar, ge kunt ze duidelijk horen zeggen "Berkel Enschot, Berkel Enschot!!" Daar moeten ze naar toe, daarom roepen ze dat den helen tijd.

En als ze er nou zijn, dan horen ze de andere duiven daar roepen: Naar beneje, naar beneje !, en dan vliegen ze naar beneje."

Annie knikte ernstig. Als je heel goed luisterde kon je dat “Berkel Enschot!”  inderdaad duidelijk horen.  

 

 

Hun zoon Toon maakte op mij altijd een heel volwassen indruk, in feite was hij in veel opzichten 'de man in huis', want Jan-zelf  viel nogal eens uit. En tegenover kinderen was Toon als oudste net zo aardig als zijn vader.

Zij beiden speelden bij ons thuis ook Sinterklaas en Zwarte Piet.

Wij bòften wel, verzekerde deze Piet ons, want bij stóute kinderen kwam niet hij, maar Krabbedoelie meestal mee, en dat was een héle kwaaie!

De kleintjes knikten gerustgesteld: van déze Zwarte Piet hadden ze niks te vrezen.

 

Toon is later filiaalbeheerder geworden bij de Albert Heijnvestiging op Korvel, maar hij is vroeg gestorven, net als zijn beide ouders. Het waren niet alleen zorgzame mensen, maar ze moeten, door Jans ziekte en  door de achteruitgang van de winkel in de oorlog, ook wel een zorgelijk leven gehad hebben.

 

‘Onze naasten’

 

Was met  de overburen de verstandhouding altijd onverdeeld goed, juist ómgekeerd was dat met onze  aanvankelijke nevenburen, zowel links als rechts.

Met de Van de Wortels was de verhouding niet zozeer slecht als wel koel. De man was meen ik een soort boekhouder en zover wij opmerkten een strenge en uiterst droge man, en de vrouw en de drie kinderen hadden hetzelfde zachtzure optreden. De vrouw was ene De Benis, koel en afstandelijk; haar heb ik zolang ze er woonde nooit zien lachen.

" Dè heesse thuis nooit geleerd , en hier heesset nooit gemogen!" zei ons moeder misprijzend van haar.

De Van de Wortels wilden op zichzelf blijven, reageerden gereserveerd, en speelden niet het spel mee van 'elkaar nodig hebben' – suiker lenen, sleutel even afgeven, post aannemen, dat soort dingen.

 

Toen de man stierf werd dat nog eerder méer dan minder. Ze hadden drie jongens - Piet, Frans, en Jos, drie jaar ouder dan ik – die niet onvriendelijk waren maar wel, in onze beleving, hooghartig en afstandelijk.  Piet ging al gauw mee-verdienen, maar Frans kwam al snel met de politie in aanraking wegens diefstal en inbraak. Ook thuis was er voortdurend ruzie, en de twee oudsten vochten met elkaar tot op straat. We waren van Frans daardoor allemaal een beetje bang.

Uiteindelijk ging hij als vrijwilliger naar het Oostfront; ik weet niet of hij nog ooit teruggekomen is.

 

Jos, de jongste, ging echter naar het seminarie.

Ik hoorde dat overigens pas toen hij  "eruit ging", en ikzelf juist eraan begón. Dat was in de tijd van de Bevrijding in '44, toen de sfeer tussen de mensen allerwegen wel meer welwillend was. Hij kwam me tot mijn verbazing zijn seminarie-kerkboek brengen – "Introïbo ad Altare", een modern en op jongens geschreven boekje met allerlei specifieke 'overwegingen' over zaken  waarover je als jongen inderdaad met gedachten, vragen of problemen zat .

Hier en daar stonden er zelfs potlood-bijschriften bij als " zeer mooi ! " en dergelijke.

Hijzelf was intussen een adolescent geworden, die al rookte, en die ook mij een sigaret aanbood, - hoewel wel  een Hollandse "Rhodesia", terwijl hijzelf Players rookte. "Jij zou het fijne aroma van een Engelse sigaret toch niet waarderen", zei hij wereldwijs. Maar ik was pas dertien en ik rookte toen nog helemáal niet : het ging hem dan ook meer om het gebaar.

 

Als buren "had je er echter niets aan", vond ons moeder, die na de dood van de vader maar hoopte dat ze vlug zouden verhuizen. Dat deden ze niet, maar wel gingen de jóngens  snel het huis uit en trok de oude mevrouw zich terug op de bovenverdieping.

Op de benedenverdieping kwam een jonggetrouwd stel te wonen, - Van Oers heetten ze - waarvan de man een extraverte vertegenwoordiger was  en de vrouw – die als getrouwde vrouw "dus" niet werkte - zich nadrukkelijk zat te vervelen, zodat ze wel graag kinderen binnenhaalde om mee te spelen en te praten.

"Tante Paula" noemde we haar, en ze kookte lekker, "we mochten áltijd komen proeven" en dat deden we ook vaker. Ze had veel weg van tante Alie, maar wij hadden na een paar keer niet veel tijd meer voor haar.

 

Van haar man leerde ik wél hoe je nitro-glycerine kon maken, "dat nog veel sterker was dan dynamiet, maar wél zeer explosief , vanaf het moment van bijmenging al!"

Ik construeerde daarom een dikke naald van was, met een druppelruimte erin voor de glycerine, zodat ik die aan een touwtje in het  salpeterzuur kon laten zakken. Ik geloofde het ondanks mijn veiligheidsmaatregelen eigenlijk maar half, maar inderdaad floepte het een beetje als je het snel deed. Maar mijn verwachtingen waren toch duidelijk wat te hoog geweest. En het salpeterzuur was te gemeen om het veel vaker of op grotere schaal te doen.

 

Na een klein jaar vonden de Van Oersen een huis, en kwam er in hun plaats , gelukkig maar voor korte tijd, een weduwe te wonen met haar zoon van 16 die, de héle dag door, hetzelfde pianoconcert van Tsjaikowski zat te spelen.

" U zult het misschien wel vervelend vinden, zei z'n moeder, maar hij is een genie en hij moet flink oefenen, dan gaat hij er wereldreizen mee maken en goed geld verdienen".

De tijd dat hij nog niet op wereldreis was werd je er wél knettergek van. Zijn genialiteit beperkte zich steeds tot dat ene concert, terwijl hij wat volume betreft uit de piano haalde wat erin zat - en die stond dan óok nog tegen onze tussenmuur aan.Omdat ik intussen zelf op het seminarie zat weet ik niet meer hoe het vervolg was.

De De Jong-kant vonden we echter al véel vroeger veel lastiger. Hijzelf was een kleine maar heel zware man met een korte nek en daarop een opmerkelijk groot lang hoofd – hij leek sterk op de stripfiguur Ferd'nand, en het was moeilijk hem serieus te nemen.

Hij was collectant in de kerk, maar had blijkbaar nogal  ’n  minderwaardigheids-gevoel en probeerde overal indruk te maken door uitsluitend kortaf en blaffend te praten en allerlei zaken misprijzend te bejegenen.

 

Zijn vrouw had, beweerde men, voortdurend strenge instructies van hem voor haar gedrag jegens de omgeving, en ze stonden dan ook niet alleen met óns, maar met iederèen uit de buurt op gespannen voet.

Om de geringste kleinigheid had zij met ‘ons moeder’ ruzie. Dat ging zelden via de voordeur of het achterpoortje (want hoewel we naast elkaar woonden, hadden  onze achteringangen verschillende ver-uiteenliggende poortjes), maar zij had inplaats daarvan de gewoonte haar grieven luidop over de wederzijdse schutting te roepen, zodat het al gauw een tamelijk openbare aangelegenheid werd.

 

Mijn moeder probeerde eerst altijd om niets terúg te roepen, maar omdat de buurvrouw  vaak dóorging vloog ze er meestal tóch in. Trouwens als ze het niet deed werd er vaak hinderlijk en lang tegen de tussenmuur van de keuken tikkend om aandacht gevraagd  zodat hetzelfde  effect tóch bereikt werd. Maar omdat er nooit oplossend gedrag ontstond werden de aanvaringen steeds korter, en beiden gingen dan thuis woedend tegen hun eigen achterban verder, zonder dat het de ander bereikte. Daardoor kon het jaren doorgaan.

 

Mijn moeder verzon in de loop van de tijd de vreemdste bijnamen of aanduidingen voor hen.

In haar min of meer gángbare terminologie was hij gewoonlijk  "Stoppie", of "de Paas-os", en heette zij "Trui", of "Vrouw Kolle"– een soort stripfiguur uit een kinderboek - maar tussendoor golden er nog allerlei andere tijdelijke benamingen.

Hun twee dochters, Rina en Leida, zaten er nogal mee, met die gewrongen relaties, maar mochten niet veel anders dan gewoon zuur kijken.

 

De verhouding mocht dan overigens slecht zijn, het beperkte zich toch tot verbale hinder. Eén keer heeft een van de buren tegen mevrouw De Jong een proces wegens belediging aanhanging gemaakt, zodat ook mijn moeder tot haar ergernis als getuige naar de rechtbank in Breda moest.  Ook een kwestie over de erfdienstbaarheid van de poort langs hun huis (die voor de buren doorgankelijk moest blijven maar een tijdje door haar op slot werd gedaan) heeft nog gezorgd voor nóg een rechtszaak, ditmaal door een hele série buren aangespannen.

Gelukkig leidde het gedrag van de De Jongs niet tot partijvorming of verdere narigheid : de verhouding met de overige mensen uit de buurt werd er niet door verstoord.

 

Buurtgenoten.

 

Speciaal de relatie tussen degenen die elkaar via het achterom-gangetje vaker ontmoetten was gewoon goed, en natuurlijk was er wat meer contact met degenen die zelf óok kinderen hadden. Dat waren de families Van der Voort, Van Erp en Van Loon.

 

Van der Voort was een vriendelijke rustige Haarlemmer, die een prachtig Nederlands sprak – er waren nog niet veel Noorderlingen in Tilburg toen - en in een glazen kasje in zijn tuin cactussen kweekte. Hij werkte net als mijn vader 'op de Volt', als technisch tekenaar.

 

Met hun kinderen – Hans, Ria en Henny - speelden we door het leeftijdsverschil (met  daardoor ook andere schoolklassen) niet zoveel, alleen ikzelf trok in mijn eerste schooljaren nog wel met Hans op, die een jaar ouder was.

Zijn moeder was een zonaanbidster, die, gewoon gekléed maar met een voor die tijd nogal groot decolleté, als het kon buiten in de zon placht te zitten, en dan ook altijd een rode hals had.

 "Dè se d'r eige nie schaomt, mee d'ren bloten buik! " mopperde een oude vriendin van ons moeder eens, met nogal wat overdrijving.

 

Leen Pauw heette die, die vriendin, en ze kenden elkaar uit Herpt. Ze was getrouwd met ene Wim van Noort, een eenvoudige, kleine man met een bescheiden toerusting, die óok op de Volt werkte, "aan den band". Bij perioden kwamen we ook als familie wel eens bij elkaar, maar het culturele niveau verschilde toch nogal. Leen zélf echter was wat slimmer dan hij. Ze kon hard praten en breed lachen, met al haar gele tanden bloot.

 

Wims broer, Rien van Noort, was echter ettelijke slagen meer ontwikkeld, en hun kinderen waren ook beter op school. Maar hij had aan zijn eigen Rie een zorgelijke vrouw die overal onheil in zag en dan ook vaak iets mankeerde, en die er zich zélfs ongerust over maakte als dat even niet het geval was.

Het contact van ons met de kinderen was nogal beperkt, ook al omdat ze een flink eind van ons vandaan woonden, in de De Ruyterstraat. Maar mijn ouders gingen er, vooral later, nogal eens kaarten.

Toen mijn vader stierf, aan een longbloeding, was dat onderweg naar de bus van een kaartavond bij hen, en vlak bij hun huis. Ik hoorde dat dan ook telefonisch van "ome Rien".

   

Van de min of meer betekenisvolle buurtgenoten moet ik de familie Van Loon nog noemen, op de hoek van onze straat en de J.P.Coenstraat. Hijzelf was een erg aardige en opvallend beschaafde man, een gemeenteambtenaar  die het gewoonlijk druk had, en zijn vrouw een vriendelijke en  echt chique Belgische dame – met een gouden tand, net als "Madam Schoppenhouwer".

Hujn jongste zoon Simon was een leeftijdgenootje van onze Wil, maar met hun twee kinderen Jan en Frans had ikzelf  vrij veel contact . Jan was twee jaar ouder maar Frans zat bij mij in de klas. Frans van Loon  was altijd, zonder éen moment van uitzondering, opgewekt, had een wendbare geest, en debiteerde tijdens de lessen vaak heel oorspronkelijke invalshoeken. Hij was schooltechnisch niet bijzonder slim, maar omdat hij altijd alles durfde vragen zette hij  de onderwijzers en kapelaans vaak nogal flink voor het blok.

 

Van koningin Wilhelmina ging het verhaal dat ze papieren weggooizakdoekjes gebruikte (wat toen nog vrijwel niemand deed) en een lakei had om die op te rapen, omdat een koningin die nu eenmaal zó maar weggooide. " Doet ze dat met de WCpapiertjes ook dan?" vroeg hij frater Theodoor van de vierde klas. Die kreeg een rood hoofd – dat gebeurde hem vaker – en wij gniffelden weer eens.

En bij meester Knaapen wilde hij iets weten over de aanhalingstekens die we pas hadden geleerd, en die we ' moesten gebruiken vóor we neerschreven wat iemand zei '.   "Maar als je het in een opstel hebt over wat iemand wél wil zeggen maar hij kan er niet opkomen, moeten je dan tóch aanhalingstekens schrijven?"

En bij kapelaan Michielse " Als iemand niet van vlees houdt en wel van vis, moet hij dan op vrijdag vlees eten, of telt vis dan tóch nog als onthouding?". De onderwijzers wisten vaak niet goed blijf met dit soort dingen, maar het 'kleine kapelaantje' antwoordde zonder aarzelen gevat " Nee, dan kan ie beter naar den dokter gaan en z'n eigen na laten kijken".

 

Wat die opstellen betreft : Frans had een reputatie van onlogica in zijn verhalen, omdat hij ze zin voor zin bedacht en die dan opschreef zonder veel aandacht voor de volgorde.    In éen opstel van hem, over een reis met een trein, liet iemand éerst een kaartje knippen in de coupé, ging toen pas een kaartje kopen, en vervolgens stond er  dan " De seinpalen vlogen voorbij", en "Met veel geraas begon de locomotief  op te trekken" en zo nog meer.

Toen mijnheer Knaapen hem vroeg alles in een passende volgorde te zetten óf woorden ordelijk te verbeteren, schreef Frans, inplaats van inderdaad de volgorde te wijzigen, bij die seinpalen " nog niet", en achter de locomotief "weer", streepte "in de coupé" door, en maakte van het kaartje "nóg een kaartje", waardoor het ineens tóch nog een kloppend relaas geworden was.

 

Triomfantelijk leverde hij het in, en de meester die het, na een zo korte tijd, verrast las, schreef zowaar waarderend zijn héle tekst op het bord, inclusief de verbeteringen.

Dat verhoogde zowel onze waardering voor Frans als voor mijnheer Knaapen.   Frans was met recht een vrólijke Frans. 

 

Ze lazen veel, bij Van Loon thuis, en na een tijdje  gingen ze de vele leesboeken die ze hadden – drie volle planken – ook uitlenen aan de buurtkinderen, als een bibliotheek. Gratis, overigens, je moest alleen het kaartje invullen.

 

Hun hele leven veranderde toen hun vader plotseling stierf.

Zij probeerde zelf wat extra-inkomsten te krijgen met verkopen van artikelen. De huiskamer werd  daarvoor deels ingericht als een soort winkeltje, met thee en zeep en een paar meer van zulke dingen. die op het dressoir stonden uitgestald.

Maar hoewel we in de buurt ons best deden om bij het halen van de bibliotheekboeken, nu voor vijf cent, daarnaast ook thee te kopen, werkte dat natuurlijk niet echt.

 

Later verhuurden ze een deel van het huis.

Ze zijn toch niet hoeven verhuizen, dat ik weet.