|
7 - De buren - Onze naasten - Buurtgenoten Na
de verhuizing vanuit de Oeverstraat naar de Van Heutszstraat, had mijn
moeder het met haar buren niet getroffen, zou je kunnen zeggen, tenminste
niet met die vlak naast ons woonden : de families Van de Wortel en
De Jong. Met
de overburen echter was de
verstandhouding onveranderlijk uitstekend. "Juffrouw
de Brouwer", die recht tegenover ons woonde, verloor haar man al
vroeg. Ik heb hem als klein kind nog gekend : hij was postbode – “een
betrouwbare rijksbetrekking" werd dat waarderend genoemd in de
dertiger jaren, de tijden van de crisis en de massale werkloosheid – en
ik herinner me hem in zijn zwarte postbode-cape met hoge kraag en rode
leren biezen, een dito pet, en een
grote zwartleren posttas. En
op zijn hoge kraag zijn nummer, met grote glimmende koperen letters. Zij
had twee dochters, Miet en Lini, en ze sloeg zich na zijn dood, door een
maagbloeding, samen met hen manmoedig en competent door de moeilijkheden
heen. Ze was niet op haar mondje gevallen en we hoorden in de loop der
tijden heel wat gevleugelde woorden van haar. Een
van de raadselachtigste vond ik als kind,-
toen er over iemand werd gepraat die "in positie was",
iets wat ik óok al niet begreep - dat ze zei : Jè, as ge oew brievenbus
dichthaawt, krèdde ok gin post!".
Ik probeerde het verband te zien met haar mans beroep als postbode,
maar slaagde daar niet in. De
eerstvolgende keer dat ik die uitdrukking "in positie" wéer
hoorde, was in de kermistijd, op de Besterdse markt, toen mijn moeder een
tijdlang stond te praten met een vrouw met een zwarte hoed op. Nu droegen
vrouwen in die tijd buitenshuis altijd een hoed, maar deze had er
een heel ijle zwarte veer op, die omhoog stak : iets wat ik verder alleen
kende van de hoed van juffrouw De Brouwer, en pas jaren later weer eens
terugzag als een intussen heel ouderwets tweeduidig plaatje in ettelijke
psychologieboeken. Toen
ik na hun gesprek mijn moeder vroeg wat er met die vrouw was, omdat ze er
zich zo hinderlijk langdurig en betrokken mee had bezig gehouden,
antwoordde ze : "O, die is in positie", maar ze wilde daar
verder geen toelichting op geven. Ik heb daarom nog lang de uitdrukking "in positie zijn"
geassocieerd met het dragen van zo'n hoed met die veer, als het
gemeenschappelijk element, - maar het verband bleef raadselachtig. Dat
het in de kermistijd was weet ik nog omdat ik op die markt juist vlak
vantevoren een speelgoedje gekregen had dat het midden hield tussen een
fototoestel en een toverlantaarn. Het was een groen vierkant doosje of
kastje aan een riempje, met een kijklensje eraan en een matglaasje van
voren. Als
je in die zoeker keek zag je een zwartwit-fotootje dat je dóor kon
draaien voor een ander. Het was een fascinerend ding en ik vond het een
fantastisch cadeautje, waarover ik mijn eerste vreugdevolle emoties echter
maar niet over kwijt kon wegens die conversatie van mijn moeder met die
vreemde vrouw – “met haar positiehoedje”. Wat
de twee dochters betreft: zowel met Miet als met Lini kreeg ik wat later
nog te maken. Miet hielp mijn moeder jarenlang als werkster, en Lini was
een paar maanden assistente op de kleuterschool waar ik , met ruim vijf
jaar, op kwam. En waar ik ze toen ineens " juffrouw Lini"
moest noemen.
Haar
zus Miet schrobde en boende bij ons donderdags niet alleen, maar hielp ook
met het vouwen en strijken van de was, die 's maandag en dinsdags gedaan
was. Nu
had mijn moeder vroeger, onder de vele volkse uitdrukkingen waarover ze
beschikte, ook een zegswijze, die ze gebruikte wanneer je haar wat vroeg,
wat ze voorlopig niet van plan was te doen of te geven : " Mórgen,
als Mie komt, met de slappe was".
Ook dáar slaagde ik er niet in de betekenis te vinden van het
verband dat ik legde met onze werkster Miet, en de was die donderdags
inderdaad nog gestreken moest worden - en dat betekende toendertijd dat
hij tevoren nog in de stijfsel moest, en voordien dus inderdaad
"slappe was" kon heten. En
als ik dan als kleuter vragend reageerde met "Miet? Lappe was?"
reageerde ons moeder alleen
maar glimlachend met " Och, gij ok altijd !". Zo
bleven er in mijn kleuterjaren
vele vragen hangen. Later
gebruikte je voor dit soort
onopgeloste kwesties de katechismus- uitdrukking
"dat dit geheim ons zeker in het
hiernamaals zal worden geopenbaard". Deze
"Juffrouw De Brouwer" is door de jaren heen vaak een steun en
toeverlaat geweest voor mijn moeder, en ook omgekeerd wel. Bij
de bevrijding schuilden wij, voor de artilleriebeschietingen op de laatste
dag – 27 oktober 1944 –, bij hén in de kelder, omdat die groter en
dieper was dan de onze. Mijn vader wilde er echter de hele tijd uit als het
weer even rustig was, en kijken wat de schade was ( en praten met de
andere mannen uit de buurt over wat er misschien nog komen ging). Dit
leidde echter tot bange ergernis van mijn moeder, iedere keer als het
schieten weer opnieuw begon,
en mijn vader de eerste minuten nog weg was. Na
een paar keer werd dat juffrouw De Brouwer toch teveel. Ze zette het volle
gewicht van haar meerdere jaren in, en sprak mijn vader bestraffend toe,
als een kind dat iets heel stouts heeft gedaan, en ze verbood hem
eenvoudig om nog zonder haar toestemming weg te gaan zolang het niet al een hele tijd
stil was geweest. "Strak
mekeert ze nog iets omdè gij ze bang het gemaokt, gij zèt
verdorie nog èrger as die kanonnen, lillijke meens!" En
jawel hoor, mijn vader durfde haar niet verder tegen zich in het harnas te
jagen – hij was natuurlijk net zo zenuwachtig als wij allemaal – en
vroeg, na een tijdje stilte buiten, keurig "of ie nou niet
eventjes mocht gaan kijken hoe 't er buiten bij stond?" Dat werd dan
genadig toegestaan. De
andere en zeer trouwe overbuur was die van het kruidenierswinkeltje rechts
daarvan, op de hoek van de Cornelis Speelmanstraat. Daar woonde de
timmerman/meubelmaker Jan van
Vught, die echter om de een of andere reden altijd "Jan Vughts"
genoemd werd, en zijn vrouw die ik alleen ken als "jufrouw
Vughts" en die het winkeltje onderhield. Ze hadden een bescheiden
assortiment, dat ze 's zomers aanvulden met zelf-gedraaid vanille-ijs. Ze
hadden drie kinderen, Ria, Toon en Henk, en de sfeer thuis moet er erg
goed geweest zijn. Over geen van hen heb
ik wie dan ook ooit zelfs maar éen negatief woord horen zeggen.
Henk, de jongste, was een jaar of twee drie ouder dan ik, de anderen
telkens twee jaar ouder. Hun
ouders waren allebei echt hartelijke mensen, vol meegevoel bij al het
dagelijkse wel en wee dat in de straat op te merken viel. Jan
Vughts had nogal stevig last van astma, wat voor de twee vrouwen een extra
punt van verstandhouding was, omdat onzen Ad dat ook had. Onder de
huismiddeltjes ertegen waren merkwaardigerwijze ook
"astma-sigaretten", die hoe dan ook tóch op korte termijn
blijkbaar verlichting gaven, en die Ad dan ook vaak voor Jan een paar
moest gaan halen. Jan
kon goed met ons opschieten, en 's Zondags ging hij vaak met ons, de
kinderen, naar de kerk bij de Trappisten. Hoewel hij thuis dialect sprak,
praatte hij met óns steeds in goedgekozen zorgvuldig Nederlands, alleen
verving hij het Tilburgse "gij" altijd door "u"
waardoor het altijd wat plechtig klonk. "De
man met de baard vróeg naar u!” zei hij een keer tegen Ad toen die een
week niet had meegekund omdat hij ziek was. " Ohh, meneer Vugts zei zó
maar 'u' tegen mij !" zei Ad verguld, - maar dat vergulde gevoel kwam
misschien ook wel omdat die gastenpater hem blijkbaar gemist had,
denk ik. Jan
had er plezier in verrassende dingen te vertellen. Toen ons Annie als
kleuter een keer vroeg wat de duiven toch zeiden die je in de tuin
's avonds de hele tijd hoorde, zei Jan ernstig : " Dat zijn
postduiven, die zijn niet van hier. Hoor maar, ge kunt ze duidelijk horen
zeggen "Berkel Enschot, Berkel Enschot!!" Daar moeten ze naar
toe, daarom roepen ze dat den helen tijd. En
als ze er nou zijn, dan horen ze de andere duiven daar roepen: Naar
beneje, naar beneje !, en dan vliegen ze naar beneje." Annie
knikte ernstig. Als je heel goed luisterde kon je dat “Berkel
Enschot!” inderdaad
duidelijk horen.
Hun
zoon Toon maakte op mij altijd een heel volwassen indruk, in feite was hij
in veel opzichten 'de man in huis', want Jan-zelf
viel nogal eens uit. En tegenover kinderen was Toon als oudste net
zo aardig als zijn vader. Zij
beiden speelden bij ons thuis ook Sinterklaas en Zwarte Piet. Wij
bòften wel, verzekerde deze Piet ons, want bij stóute kinderen kwam niet
hij, maar Krabbedoelie meestal mee, en dat was een héle
kwaaie! De
kleintjes knikten gerustgesteld: van déze Zwarte Piet hadden ze niks te
vrezen. Toon
is later filiaalbeheerder geworden bij de Albert Heijnvestiging op Korvel,
maar hij is vroeg gestorven, net als zijn beide ouders. Het waren niet
alleen zorgzame mensen, maar ze moeten, door Jans ziekte en door de achteruitgang van de winkel in de oorlog, ook wel een
zorgelijk leven gehad hebben. ‘Onze
naasten’ Was
met de overburen de
verstandhouding altijd onverdeeld goed, juist ómgekeerd was dat met onze
aanvankelijke nevenburen, zowel links als rechts. Met
de Van de Wortels was de verhouding niet zozeer slecht als wel koel. De
man was meen ik een soort boekhouder en zover wij opmerkten een strenge en
uiterst droge man, en de vrouw en de drie kinderen hadden hetzelfde
zachtzure optreden. De vrouw was ene De Benis, koel en afstandelijk; haar
heb ik zolang ze er woonde nooit zien lachen. "
Dè heesse thuis nooit geleerd , en hier heesset nooit
gemogen!" zei ons moeder misprijzend van haar. De
Van de Wortels wilden op
zichzelf blijven, reageerden gereserveerd, en speelden niet het spel mee
van 'elkaar nodig hebben' – suiker lenen, sleutel even afgeven, post
aannemen, dat soort dingen. Toen
de man stierf werd dat nog eerder méer dan minder. Ze hadden drie jongens
- Piet, Frans, en Jos, drie jaar ouder dan ik – die niet onvriendelijk
waren maar wel, in onze beleving, hooghartig en afstandelijk. Piet ging al gauw mee-verdienen, maar Frans kwam al snel met
de politie in aanraking wegens diefstal en inbraak. Ook thuis was er
voortdurend ruzie, en de twee oudsten vochten met elkaar tot op straat. We
waren van Frans daardoor allemaal een beetje bang. Uiteindelijk
ging hij als vrijwilliger naar het Oostfront; ik weet niet of hij nog ooit
teruggekomen is. Jos,
de jongste, ging echter naar het seminarie. Ik
hoorde dat overigens pas toen hij
"eruit ging", en ikzelf juist eraan begón. Dat was
in de tijd van de Bevrijding in '44, toen de sfeer tussen de mensen
allerwegen wel meer welwillend was. Hij kwam me tot mijn verbazing zijn
seminarie-kerkboek brengen – "Introïbo ad Altare", een modern
en op jongens geschreven boekje met allerlei specifieke 'overwegingen'
over zaken waarover je als
jongen inderdaad met gedachten, vragen of problemen zat . Hier
en daar stonden er zelfs potlood-bijschriften bij als " zeer mooi !
" en dergelijke. Hijzelf
was intussen een adolescent geworden, die al rookte, en die ook mij een
sigaret aanbood, - hoewel wel een
Hollandse "Rhodesia", terwijl hijzelf Players rookte. "Jij
zou het fijne aroma van een Engelse sigaret toch niet waarderen", zei
hij wereldwijs. Maar ik was pas dertien en ik rookte toen nog helemáal
niet : het ging hem dan ook meer om het gebaar. Als
buren "had je er echter niets aan", vond ons moeder, die na de
dood van de vader maar hoopte dat ze vlug zouden verhuizen. Dat deden ze
niet, maar wel gingen de jóngens snel
het huis uit en trok de oude mevrouw zich terug op de bovenverdieping. Op
de benedenverdieping kwam een jonggetrouwd stel te wonen, - Van Oers
heetten ze - waarvan de man een extraverte vertegenwoordiger was en de vrouw – die als getrouwde vrouw "dus" niet
werkte - zich nadrukkelijk zat te vervelen, zodat ze wel graag kinderen
binnenhaalde om mee te spelen en te praten. "Tante
Paula" noemde we haar, en ze kookte lekker, "we mochten áltijd
komen proeven" en dat deden we ook vaker. Ze had veel weg van tante
Alie, maar wij hadden na een paar keer niet veel tijd meer voor haar. Van
haar man leerde ik wél hoe je nitro-glycerine kon maken, "dat nog
veel sterker was dan dynamiet, maar wél zeer explosief , vanaf het moment
van bijmenging al!" Ik
construeerde daarom een dikke naald van was, met een druppelruimte erin
voor de glycerine, zodat ik die aan een touwtje in het
salpeterzuur kon laten zakken. Ik geloofde het ondanks mijn
veiligheidsmaatregelen eigenlijk maar half, maar inderdaad floepte het een
beetje als je het snel deed. Maar mijn verwachtingen waren toch duidelijk
wat te hoog geweest. En het salpeterzuur was te gemeen om het veel vaker
of op grotere schaal te doen. Na
een klein jaar vonden de Van Oersen een huis, en kwam er in hun plaats ,
gelukkig maar voor korte tijd, een weduwe te wonen met haar zoon van 16
die, de héle dag door, hetzelfde pianoconcert van Tsjaikowski zat te
spelen. "
U zult het misschien wel vervelend vinden, zei z'n moeder, maar hij is een
genie en hij moet flink oefenen, dan gaat hij er wereldreizen mee maken en
goed geld verdienen". De
tijd dat hij nog niet op wereldreis was werd je er wél knettergek
van. Zijn genialiteit beperkte zich steeds tot dat ene concert, terwijl
hij wat volume betreft uit de piano haalde wat erin zat - en die stond dan
óok nog tegen onze tussenmuur aan.Omdat ik intussen zelf op het seminarie
zat weet ik niet meer hoe het vervolg was. De
De Jong-kant vonden we echter al véel vroeger veel lastiger. Hijzelf was
een kleine maar heel zware man met een korte nek en daarop een opmerkelijk
groot lang hoofd – hij leek sterk op de stripfiguur Ferd'nand, en het
was moeilijk hem serieus te nemen. Hij
was collectant in de kerk, maar had blijkbaar nogal ’n minderwaardigheids-gevoel
en probeerde overal indruk te maken door uitsluitend kortaf en blaffend te
praten en allerlei zaken misprijzend te bejegenen. Zijn
vrouw had, beweerde men, voortdurend strenge instructies van hem voor haar
gedrag jegens de omgeving, en ze stonden dan ook niet alleen met óns,
maar met iederèen uit de buurt op gespannen voet. Om
de geringste kleinigheid had zij met ‘ons moeder’ ruzie. Dat ging
zelden via de voordeur of het achterpoortje (want hoewel we naast elkaar
woonden, hadden onze
achteringangen verschillende ver-uiteenliggende poortjes), maar zij had
inplaats daarvan de gewoonte haar grieven luidop over de wederzijdse
schutting te roepen, zodat het al gauw een tamelijk openbare
aangelegenheid werd. Mijn
moeder probeerde eerst altijd om niets terúg te roepen, maar omdat de
buurvrouw vaak dóorging
vloog ze er meestal tóch in. Trouwens als ze het niet deed werd er
vaak hinderlijk en lang tegen de tussenmuur van de keuken tikkend om
aandacht gevraagd zodat
hetzelfde effect tóch bereikt werd. Maar omdat er nooit oplossend
gedrag ontstond werden de aanvaringen steeds korter, en beiden gingen dan
thuis woedend tegen hun eigen achterban verder, zonder dat het de ander
bereikte. Daardoor kon het jaren doorgaan. Mijn
moeder verzon in de loop van de tijd de vreemdste bijnamen of aanduidingen
voor hen. In
haar min of meer gángbare terminologie was hij gewoonlijk
"Stoppie", of "de Paas-os", en heette zij
"Trui", of "Vrouw Kolle"– een soort stripfiguur uit
een kinderboek - maar tussendoor golden er nog allerlei andere tijdelijke
benamingen. Hun
twee dochters, Rina en Leida, zaten er nogal mee, met die gewrongen
relaties, maar mochten niet veel anders dan gewoon zuur kijken. De
verhouding mocht dan overigens slecht zijn, het beperkte zich toch tot
verbale hinder. Eén keer heeft een van de buren tegen mevrouw De Jong een
proces wegens belediging aanhanging gemaakt, zodat ook mijn moeder tot
haar ergernis als getuige naar de rechtbank in Breda moest.
Ook een kwestie over de erfdienstbaarheid van de poort langs hun
huis (die voor de buren doorgankelijk moest blijven maar een tijdje door
haar op slot werd gedaan) heeft nog gezorgd voor nóg een rechtszaak,
ditmaal door een hele série buren aangespannen. Gelukkig
leidde het gedrag van de De Jongs niet tot partijvorming of verdere
narigheid : de verhouding met de overige mensen uit de buurt werd er niet
door verstoord. Buurtgenoten. Speciaal
de relatie tussen degenen die elkaar via het achterom-gangetje vaker
ontmoetten was gewoon goed, en natuurlijk was er wat meer contact met
degenen die zelf óok kinderen hadden. Dat waren de families Van der
Voort, Van Erp en Van Loon. Van
der Voort was een vriendelijke rustige Haarlemmer, die een prachtig
Nederlands sprak – er waren nog niet veel Noorderlingen in Tilburg toen
- en in een glazen kasje in zijn tuin cactussen kweekte. Hij werkte net
als mijn vader 'op de Volt', als technisch tekenaar. Met
hun kinderen – Hans, Ria en Henny - speelden we door het
leeftijdsverschil (met daardoor
ook andere schoolklassen) niet zoveel, alleen ikzelf trok in mijn eerste
schooljaren nog wel met Hans op, die een jaar ouder was. Zijn
moeder was een zonaanbidster, die, gewoon gekléed maar met een voor die
tijd nogal groot decolleté, als het kon buiten in de zon placht te
zitten, en dan ook altijd een rode hals had. "Dè se d'r eige nie schaomt, mee d'ren bloten buik! " mopperde een oude vriendin van ons moeder eens, met nogal wat overdrijving.
Leen
Pauw heette die, die vriendin, en ze kenden elkaar uit Herpt. Ze was
getrouwd met ene Wim van Noort, een eenvoudige, kleine man met een
bescheiden toerusting, die óok op de Volt werkte, "aan den
band". Bij perioden kwamen we ook als familie wel eens bij elkaar,
maar het culturele niveau verschilde toch nogal. Leen zélf echter was wat
slimmer dan hij. Ze kon hard praten en breed lachen, met al haar gele
tanden bloot. Wims
broer, Rien van Noort, was echter ettelijke slagen meer ontwikkeld, en hun
kinderen waren ook beter op school. Maar hij had aan zijn eigen Rie een
zorgelijke vrouw die overal onheil in zag en dan ook vaak iets mankeerde,
en die er zich zélfs ongerust over maakte als dat even niet het
geval was. Het
contact van ons met de kinderen was nogal beperkt, ook al omdat ze een
flink eind van ons vandaan woonden, in de De Ruyterstraat. Maar mijn
ouders gingen er, vooral later, nogal eens kaarten. Toen
mijn vader stierf, aan een longbloeding, was dat onderweg naar de bus van
een kaartavond bij hen, en vlak bij hun huis. Ik hoorde dat dan ook
telefonisch van "ome Rien". Van
de min of meer betekenisvolle buurtgenoten moet ik de familie Van Loon nog
noemen, op de hoek van onze straat en de J.P.Coenstraat. Hijzelf was een
erg aardige en opvallend beschaafde man, een gemeenteambtenaar
die het gewoonlijk druk had, en zijn vrouw een vriendelijke en
echt chique Belgische dame – met een gouden tand, net als
"Madam Schoppenhouwer". Hujn
jongste zoon Simon was een leeftijdgenootje van onze Wil, maar met hun
twee kinderen Jan en Frans had ikzelf
vrij veel contact . Jan was twee jaar ouder maar Frans zat bij mij
in de klas. Frans van Loon was
altijd, zonder éen moment van uitzondering, opgewekt, had een wendbare
geest, en debiteerde tijdens de lessen vaak heel oorspronkelijke
invalshoeken. Hij was schooltechnisch niet bijzonder slim, maar omdat hij
altijd alles durfde vragen zette hij
de onderwijzers en kapelaans vaak nogal flink voor het blok. Van
koningin Wilhelmina ging het verhaal dat ze papieren weggooizakdoekjes
gebruikte (wat toen nog vrijwel niemand deed) en een lakei had om die op
te rapen, omdat een koningin die nu eenmaal zó maar weggooide. "
Doet ze dat met de WCpapiertjes ook dan?" vroeg hij frater Theodoor
van de vierde klas. Die kreeg een rood hoofd – dat gebeurde hem vaker
– en wij gniffelden weer eens. En
bij meester Knaapen wilde hij iets weten over de aanhalingstekens
die we pas hadden geleerd, en die we ' moesten gebruiken vóor we
neerschreven wat iemand zei '.
"Maar als je het in een opstel hebt over wat iemand wél wil
zeggen maar hij kan er niet opkomen, moeten je dan tóch aanhalingstekens
schrijven?" En
bij kapelaan Michielse " Als iemand niet van vlees houdt en wel van
vis, moet hij dan op vrijdag vlees eten, of telt vis dan tóch nog als
onthouding?". De onderwijzers wisten vaak niet goed blijf met dit
soort dingen, maar het 'kleine kapelaantje' antwoordde zonder aarzelen
gevat " Nee, dan kan ie beter naar den dokter gaan en z'n eigen na
laten kijken". Wat
die opstellen betreft : Frans had een reputatie van onlogica in zijn
verhalen, omdat hij ze zin voor zin bedacht en die dan opschreef zonder
veel aandacht voor de volgorde. In éen opstel van hem, over een reis met een
trein, liet iemand éerst een kaartje knippen in de coupé, ging toen pas
een kaartje kopen, en vervolgens stond er
dan " De seinpalen vlogen voorbij", en "Met veel
geraas begon de locomotief op
te trekken" en zo nog meer. Toen
mijnheer Knaapen hem vroeg alles in een passende volgorde te zetten óf
woorden ordelijk te verbeteren, schreef Frans, inplaats van inderdaad de
volgorde te wijzigen, bij die seinpalen " nog niet", en achter
de locomotief "weer", streepte "in de coupé" door, en
maakte van het kaartje "nóg een kaartje", waardoor het ineens tóch
nog een kloppend relaas geworden was. Triomfantelijk
leverde hij het in, en de meester die het, na een zo korte tijd, verrast
las, schreef zowaar waarderend zijn héle tekst op het bord, inclusief de
verbeteringen. Dat
verhoogde zowel onze waardering voor Frans als voor mijnheer Knaapen.
Frans was met recht een vrólijke Frans.
Ze
lazen veel, bij Van Loon thuis, en na een tijdje gingen ze de vele leesboeken die ze hadden – drie volle
planken – ook uitlenen aan de buurtkinderen, als een bibliotheek.
Gratis, overigens, je moest alleen het kaartje invullen. Hun
hele leven veranderde toen hun vader plotseling stierf. Zij
probeerde zelf wat extra-inkomsten te krijgen met verkopen van artikelen.
De huiskamer werd daarvoor
deels ingericht als een soort winkeltje, met thee en zeep en een paar meer
van zulke dingen. die op het dressoir stonden uitgestald. Maar
hoewel we in de buurt ons best deden om bij het halen van de
bibliotheekboeken, nu voor vijf cent, daarnaast ook thee te kopen, werkte
dat natuurlijk niet echt. Later
verhuurden ze een deel van het huis. Ze zijn toch niet hoeven verhuizen, dat ik weet.
|