|
6 - Spelen: De hertog van
Gelder - De Schat van het Zilvermeer - Uitvoeringen - Het einde van het
spel Maar
ook vrediger taferelen staan opgeslagen in mijn memorie. Na
schooltijd om vier uur kwamen we,
na het kwartier lopen vanaf school, eerst thuis thee met een beschuit
halen. Ons moeder dekte dan de keukentafel met een klein diagonaal gelegd
geel tafellakentje dat we 't ' beschuitentafellaken' noemden, en
het eerste halfuur waren we na de thee dan gewoonlijk wat loom,
zodat we ergens gingen liggen lezen of met een boek in de schommel , die
in het gat van het poortje hing. Maar
bij mooi weer stond de zon aan de voorkant van het huis en zaten we dáar
liever, op het stoepje van het huis of met onze benen in de straatgoot op
het trottoir. En
na een tijdje kwam er altijd wel iemand ons roepen om te spelen, en
begonnen de "na-schooltijd-uren", eerst met rustige spelletjes
rond het huis maar al gauw
wegens een of andere inval ergens
heen, naar het kanaal of iets in een van de vele achtergangetjes, de
"poortjes" zoals we ze noemden. Daar
kon je allerlei achtervolg- en sluipspelen doen, of je min of meer buiten
zicht voelen met spelletjes waar anderen niets mee te maken hadden, omdat
er lucifers of thuis-meegenomen spullen als trechters, mattenkloppers,
touw, aardappelmesjes, jampotten of vergieten aan te pas kwamen. Of omdat
er uitkleedpartijen of zoiets bij kwamen, die het daglicht niet zo
verdroegen. Dit
soort dingen had eigenlijk zelden een sexy inslag, zoals je in deze tijd
zou kunnen menen, het ging meer om verkenningen of probeersels die
toevalligerwijs een lijfelijke component hadden, maar waarvan we ervan
uitgingen dat het wel weer niet zou mogen. Zo
hadden we eens – in de vierde klas – op school geleerd
(naar aanleiding van een schoolplaat ”Op en in de boerderij” )
dat koeien melk gaven via hun uier.
De frater probeerde, op de vraag van de een of ander, zo’n beetje
aan te geven wat voor manuaal er voor melken nodig was. Want in het vage
hadden ettelijke jongens daar blijkbaar eigenlijk iets als een kraantje
aan gedacht, of anders ‘een emmer er onder zetten tegen de tijd dat je
van de zijde van de koe een actief soort ‘melk-plas’ kon
verwachten’. Frater
Theodoor bleef er overigens nogal mee op de vlakte, maar het had ons wel
geïntrigeerd, temeer omdat die spenen ons vanzelfsprekend sterk aan
penissen deden denken. En
toen we na schooltijd over het kanaal aan het spelen waren probeerden we
het na te doen. Jos van de Wiel zou als een koe op handen en knieën
voorover gaan staan, zijn broek opendoen en zijn piemeltje buiten hangen,
en ik zou dan proberen via het geinstrueerde manuaal te kijken of ik hem
zo passief aan het plassen kon krijgen. Het
bleek echter niet zo best te lukken dus we besloten eens te gaan kijken of
er nergens een boer aan het melken was, maar we konden op dat tijdstip wel
koeien en ook boeren vinden,
maar niet samen. We
stelden de oplossing van het probleem dus maar uit tot later. Een
andere keer had ik met Sinterklaas een kleine maar luxe uitziende loupe
gekregen, met een keurig groen handvatje aan de roomwitte ring die het
vergrootglas omsloot. We
kenden toen nog helemaal geen vergrootglazen , dus we waren zeer
verbaasd en geïmponeerd door wat je ermee aan macro-beeldjes kon zien, en
van de gewoonste dingen nog wel. We
voelden ons echte onderzoekers. Een
paar dagen nam ik hem steeds mee naar school, en er deden zich onderweg
steeds allerlei situaties voor die er als het ware om vroegen onder
een vergrootglas bekeken te worden. En
toen ’s middags , met z’n vieren na school naar huis lopend, Josef
Simons, onderweg ineens dringend moest poepen, schoten we daarvoor het
schuilkelder-blokhutje in, bij de seinhuiswachter op de oude Bosscheweg. We
moesten altijd al lachen als Jozef weer eens moest, want dat overkwam hem
vaker. Tijdens het spelen in onze buurt holden we dan samen met hem naar
zijn huis, tot het weer gebeurd was. En omdat zijn moeder hem eens had
toegeroepen vanuit de keuken, toen hij weer naar buiten wilden gaan:
“Jozef, heddoew kónt wel afgepoetst?” bleef dat een gevleugeld woord
dat we steeds riepen als hij klaar was. Maar
ditmaal waren het “onderzoekersdagen”, dus omdat we tóch moesten
wachten maakten we er meteen maar een experiment van. We zouden het proces
vanaf het begin ernstig volgen, met de loupe. Dus Jozef
kreeg instructie om goed hoog te gaan staan en niet te snel te
werken, zodat we alle drie gelegenheid hadden om het van een decimeter
afstand te beschouwen. Het
was, van zo dichtbij, inderdaad indrukwekkend, al slaagde Jozef er slecht
in om het in fasen te doen. We waren zeer voldaan toen we naar buiten
gingen. En hoewel we allemaal getuige waren geweest ook van het
reinigingsritueel, kon een van ons het toch niet laten om, toen we uit
elkaar gingen naar onze huizen, van verre nog hard te roepen: ”Jozef,
heddoew kónt wel
afgepoetst?!” Lang
niet alle spelactiviteiten hadden echter materialen nodig. En dat was maar
goed ook want in feite hadden we - en móchten we - weinig op dat punt.
Spullen waren duur en konden kapot of verloren raken, en aan veel dingen
mocht je uit veiligheidsoogpunt niet eens aankomen. Messen
bijvoorbeeld waren voor ons taboe ; áls we er al eens mee mochten spelen
was dat thuis aan een tafeltje, waar we bijvoorbeeld als slagers de
dekbladen van de rodekool tot biefstukjes of in reepjes mochten snijden,
of helpen bij het schillen van aardappels of appels, maar dan wel met een
bot tafelmes. De
“grote jongens” uit onze omgeving hadden wél de beschiking over
messen, althans minstens een oud aardappelschilmesje, dat het
spelattribuut vormde van het “mesje-steken” én van het
“landje-pik”. Iets
wat wijzelf dus niet mee mochten doen, maar wat heel imponerend was om naar te kijken. Landjepik
was relatief eenvoudig, maar het “eindspel” kon spannend zijn. Op
een vlak stuk zandgrond werd met het mes een vierkant van lijnen
ingesneden, met een verdeel-grenslijn ermiddendoor, waarna de twee
deelnemers om de beurt het mes vanaf een centimeter of 50 hoog in de grond
moesten gooien. Als het bleef stáan mocht de werper in de richting waarin
het stond een stuk afsnijden van het gebied van de tegenpartij. Hij mocht
de vorige grenslijn uitvegen, en opnieuw werpen tot het mes ofwel niet
meer bleef staan, óf in de eigen grond terechtkwam inplaats van bij de
tegenstander. Dan
was die weer aan de beurt. Als
het een beetje intelligent gedaan werd kon je de tegenstander snel
terugdringen op een klein stukje. De
bemoeilijking zat hierin dat beide spelers minstens met éen voet in hun
eigen land moesten blijven staan. Maar al snel kon dat zo klein worden dat
je dat alleen nog op je tenen klaar kon krijgen. En sommigen verzonnen
daar nog verbeteringen bij, zoals op een tol balanceren en dergelijke –
wat wel eens lukte, maar niet lang, en dan was je af. Je
kon wel al gauw flink veel gebied bij elkaar steken, maar hoe kleiner het
nog niet-verroverde vijandelijke land werd, hoe moeilijker de aanvaller er
nog zijn mes ingegooid kreeg zó dat het nog staan bleef, - en direct
daarna konden de kansen weer gekeerd zijn. Bovendien
mocht er uiteraard niet op des vijands voet gegooid worden, dus die kon
hij tevens als afdekking en verkleining benutten van het doelgebied. Het
was daardoor soms net zo’n spannend kijkspel als een hanengevecht. Mesje-steken
was meer een vaardigheidswedstrijd, maar evenzeer spectaculair. Het
bestond eruit dat je achtereenvolgens een vaste reeks van
worpen-in-de-grond moest afwerken, die in beginsel telkens moeilijker
werden. Eerst
gewoon, dan op verschillende manieren tussen je vingers door, dan
het mes liggend op je platte hand, dan op je knokkels, dan achterstevoren,
enzovoort. De
grootste helft van de worpen moest worden gedaan met de punt van het mes
op steeds een andere plaats van je lichaam waarbij je alleen met éen
vinger de top van het heft ertegenaangedrukt mocht houden. Vandaar moest
je er met een plotselinge beweging een worp van maken die krachtig genoeg
was om de punt in de grond te laten blijven steken. Helemaal
aan het eind van de reeks moest je dan – heel voorzichtig en beheerst -
datzelfde doen, waarbij het mes echter op zijn smalle kant moest komen te
liggen. Zolang
iemand de reeks niet helemaal afrondde mocht de ander, twee keer achter
elkaar, proberen hem te overtreffen. Wij
kleinere jongens waren daar lange tijd meer kijkers dan daders. Maar
onze fantasie was mans genoeg om bij gebrek aan spullen dan maar
het nodige bij onze spelletjes te verzinnen, en sommige
spelen gebeurden zelf vrijwel helemáal in onze fantasie. De
Hertog van Gelder. Zo
hoorde ik eens van een klasgenoot uit de tweede klas, Jos van de Wiel, dat
zijn neef uit de naburige parochie Loven, tegenwoordig "Koning van
Holtland" was, en dat hijzelf pas door hem , als leenman, benoemd was
tot "Graaf van Vlaanderen". Hij
beschreef welke huizenblokken tot zijn gebied hoorden, en welke straten
daar de grens van vormden. Ik wilde óok
wel graag zo'n leen krijgen, en vroeg hem om me mee naar
zijn neef toe te nemen. Zo geschiedde. Ik
werd, na de thee met een krakeling van zijn moeder bij hem thuis, eerst op
hun zolder met een goudkleurig houten zwaard tot ridder geslagen, en
daarna plechtig benoemd tot Graaf van Gelder. En mijn gebied werd
nauwkeurig beschreven op een namaakperkament dat we met kaarsvet zegelden.
Daaraan besteedden we verder het grootste deel van de tijd. Ik
kreeg verder de opdracht mee mijn gebied nauwkeurig in kaart te brengen. Thuisgekomen
borg ik mijn "leen-beschrijving" als een geheim document op,
onder de loper van de zoldertrap, die maar zelden onder de roeden uit
gehaald werd. Ik besteedde ettelijke dagen aan het precies uittekenen van
mijn leen-gebied, alles keurig met voetlengten afgemeten in de straten en
poortjes. Maar
al metend, werd ik daarbij door een paar mensen onderweg volgens mij wel
wat bevreemd bekeken. Daarom wachtte ik voor het resterende stuk met meten
tót het regende, zodat ik dat meten (met mijn regencape aan
en mijn capuchon opgeslagen!) verder kon doen zonder zo erg op te
vallen, of althans herkend te worden. Wel
werd het papier nat natuurlijk, maar dat droogde je
achter op de kachel. Toen
ik mij echter realiseerde dat ik de eerste keer wel mijn schoenen
aan had gehad, maar nú inplaats daarvan
mijn laarzen, die wat anders van lengte waren, moest ik dat,
vond ik, toch nog gaan overdoen. Alleen maakte ik een uitzondering voor de
maten van wat wij de 'woefpoort' noemden.
Dat
was een overdekt gangetje, en er sloeg altijd luidkeels een hond aan als
je langs een van de poortjes kwam, zodat ik daar alleen in noodgevallen
doorheen durfde. Daar
behielp ik mij maar met het
meten van het lengteverschil van de beide maat-schoeisels die ik gebruikt
had, en corrigeerde de kaart voor dat stuk via
iets als een vermenigvuldigingsfactor, - wat voor een tweeklassertje nog
niet zo eenvoudig was, want breuken kenden we nog niet. Maar
toen ik het onze frater Christóforus voorlegde, keurde die het goed,
zodat ik mijn werkstuk naar behoren kon afmaken. Ik
had trouwens niet eerder gemerkt dat ik eigenlijk zó weinig afwist van de
infrastructuur van onze buurt, dus die winst had ik in ieder geval
geboekt. Ik
vond intussen, toen ik mijn gebied eenmaal had opgemeten, dat het zóveel
groter was dan dat van Graaf Jos dat ik eigenlijk wel aanspraak kon maken
op de titel van hertog inplaats van graaf.
En Jos, die niet zo'n duidelijk idee had van de feodale hiërarchieën,
had daar ook geen bezwaar tegen, zijn eigen grafelijke titel bleef er
trouwens ook exclusiever door, vond hij. De
koning van Holtland lichtten we schriftelijk in over ons gezamenlijk
besluit. We hadden dat de vorm gegeven
van een Verdrag tussen onze landstreken, waarbij ik aan Graaf Jos éen
huizenblok had afgestaan. Was getekend ‘De Hertog Van Gelder’. Na
een paar weken hadden we alles wat we konden bedenken als
uitwerkmogelijk-heden van onze adellijke functies wel ongeveer afgewikkeld
– postzegels maken, gezegeld postpapier, eigen geld, en een lijst van
ridderorden en eretekenen voor verdienstelijke onderdanen - zodat we nu
weer toe konden komen aan ándere interessante bezigheden en
ondernemingen. De
schat van het Zilvermeer. We
waren intussen fervente lezers geworden van de boeken van Old Shatterhand
en Winnetou, zodat we zochten naar naspeelvormen daarvan.
Allereerst
hadden we natuurlijk geweren nodig. Jos zaagde er een uit vurenhout met
een figuurzaag. Het was wat klein van formaat, maar door het rijkelijk met
spijkers te beslaan werd het toch duidelijk de Zilverbuks van Winnetou. Spijkers
en dergelijke waren ondanks de oorlogs-schaarste voor Jos geen probleem,
want zijn vader was siersmid (kunstsmid noemde hij het zelf)
en thuis hadden ze metalen spullen in rijke variatie. Jos
zelf is later net als zijn vader siersmid geworden. Een tijdlang heeft hij
op de Bredaseweg zijn smederij gehad, tegenover de hoek van het
beeldenkerkhof, - waar hij nu niet meer woont, maar waar nog wel
lange tijd de gouden letters "SMEDERIJ" de gevel sierden. Ikzelf
voelde meer voor de twée geweren van Old Shatterhand, de Henry-buks en de
beroemde Berendoder. Ik maakte ze van lange vierkante stokken van 3 bij 3
centimeter, waarvan ik een lange, en een kortere bijwijze van kolf, aan elkaar schroefde, het ene stel wat
groter dan het andere. Hoewel
het hout wat ruw was verfde ik het rijkelijk, met de twee kleuren die we
thuis voor het buitenwerk hadden staan : groen voor de buks, en voor de
berendoder het meer passende bruin. Bovendien
accentueerde ik het verschil nog door als draagriem voor de groene een
stuk touw te gebruiken – een kapot springtouw van Hans van de Voorts
zusje Ria – en voor de bruine een riem die bij een rieten koffertje
gehoord had dat nu ter ziele was. (Ik denk dat kinderen van nu zich met
geen mogelijkheid kunnen voorstellen hoe weinig spullen kinderen
van toen eigenlijk hadden of mochten gebruiken.) Gaandeweg
kwam er steeds méer aan ( vizier, trekker, beugel, laadstok, kolfplaat en
dergelijke) als ik iets vond dat daarvoor dienen kon, - zodat ik ze nog
lang bewaard heb, toen de Indianen-en-cowboyfase allang achter de rug was.
Behalve
dat, vonden we op onze tochten door de rimboe allerlei opmerkelijk
takwerk, dat we met een aardappelmesje bij Jos in de tuin kunstig in de
bast besneden tot dolken en vredespijpen. We vonden zelfs een stuk zacht
wit leer – hertenleer, namen we aan – waarvan we twee medicijnbuidels
maakten. Daarin
kwamen allerlei verzamelde curiosa, met als zonderlingste een klein
roodkoperen reclameringetje dat we langs de kanaalkant vonden met een
letter W erin uitgespaard; voor ons werd dat
– wel een beetje buiten de rimboe-orde - " de zegelring van
Winnetou". Ik
heb nog tijdenlang op dezelfde plek stiekem naar een pendant ervan
uitgekeken met een O of een S, van Old Shatterhand, erin, maar tevergeefs. Helaas
eindigde ons compagnonschap
toen Jos een keer na lang aarzelen op mijn aandringen het
aardappelmesje meegenomen had de bossen in. We zagen, al snijdend aan weer
een mooie tak die een fraaie totem moest worden, plotseling een eekhoorn
waar we achteraan gingen. Toen we hem eindelijk kwijt waren en
terugkeerden naar onze werkplek konden we tussen de hei het mesje nergens
meer terugvinden. We
zochten ons wezenloos, tot we de torenklok zes uur hoorden slaan, en dan
had Jos beslist thuis moeten zijn voor het eten – ze aten een kwartier
vroeger dan wij. Bedrukt
holden we dus snel naar huis om de dubbele schade een beetje te beperken;
en uit solidariteit gooide ik mijn eigen pasgesneden totem met een woeste
worp óok maar het bos in zodat ik tenminste een beetje mee-gedupeerd was. Maar
ik durfde niet meer bij hen thuis te komen omdat ik me de aanstichter
voelde van het verlies. Zo
verliep ons contact, - temeer omdat het intussen Mei 1940 geworden was en bijna Pinksteren, en ernstiger
dingen onze aandacht gingen vragen. Uitvoeringen. Een
van de vaste spelsoorten was ook het “vertonen van kunsten”, - circus,
toneel, schimmenspel en dergelijke. Iets waarbij je publiek nodig had. Het
aardige ervan verschilde met de leeftijdfase. In
de eerste klassen ging het gewoon om het lekker laten zien wat je kon, of
minstens spéelde te kunnen. Maar
hoe ouder je werd, hoe meer je je bewust was dat er eerst wel sprake moest
zijn van iets dat je écht kon, - al was het maar dat het respect afdwong
door de manier waarop je kunst, of je bedrog, of het arrangeren van de
show, min of meer kundig in
elkaar zat. Gaandeweg
bestond het spel dus vooral uit voorbereiding. Zowel training in de te
vertonen kunsten, als inrichten van een “schouwtoneel”, klaarmaken van
toneelkleren en spullen die je erbij nodig zou hebben, maken van coulissen
of achtergronden, en fabriceren van aanplakbiljetten , toegangskaartjes,
en tijdens de voorstelling te verkopen zakjes snoep dergelijke. Dat
kon wel eens zóveel aandacht vragen dat de zaak-zelf waar het om begonnen
was, wat uit de hand liep. We
hebben eens zo’n omstandige voorstelling voorbereid, met z’n drieën.
Een klasgenootje uit de buurt, Theo de Brouwer, en zijn éen jaar oudere
broertje Martien vormden met mij ons driemanschap. Omdat
we juist in de geschiedenisles gehoord hadden over de ‘Triple
Alliantie’ vonden we dat ook voor óns wel een geschikte naam. We
kortten hem af , op moderne wijze, tot T.A.. En omdat geheimhouding in onze spelletjes een tijdlang een
tweede natuur was geworden, wilden we die veiligheidshalve ook maar
versleutelen: we kozen een eenvoudige sleutel en keerden de letters
eenvoudig om: A.T. dus. Met
deze club verzonnen we ettelijke achtereenvolgende activiteiten. En een
daarvan wás zo’n uit de hand lopertje. Toen
we een keer een goochelboek hadden geleend uit de buurtbibliotheek, en we
een paar leuke trucjes hadden ingeoefend, maakten we er meteen maar een
heel programma van, waar we van alles bij verzonnen: een paar
gymnastiek-acts, wat moppen, en een paar liedjes. Het dijdde flink uit, en
daarom leek het wel passend er ook maar een heel verzórgde toestand van
de maken. We waren daar zeker zes weken zoet mee, en tegen de datum van de
première was het poot-aan spelen. Het
maken van een affiche hadden we uitgegeven aan een vriendje van Martien
die goed kon tekenen, en we waren zeer tevreden over de uitvoering. Fraai
geïllustreerd, en er stond nauwkeurig
beschreven en getekend wat we allemaal zouden doen. Pas
toen we helemaal klaar stonden om de gasten te ontvangen ontdekten we dat
de maker vergeten had om ook de datum van de uitvoering erop te
zetten, en dat we dat zelf ook niet hadden opgemerkt. En dat er dus geen
publiek was. We
begrepen wel dat de oplossing hier niet lag in “op de hoeken van de
straten gaan staan en de gasten te dwingen binnen te komen” , zoals we
voor dergelijke gevallen in een van de evangelieparabels ettelijke jaren
gehoord hadden. Aanvankelijk
wilden we het nog wel op een latere datum overdoen, maar onze motivatie
was intussen wel op. En trouwens: het voorbereiden was eigenlijk veel
leuker geweest dan de uitvoering kon zijn, net als bij een feest vaak. Ik
denk dus nóg met plezier aan die episode terug, van de uitvoering die
helemaal niet doorging. Opsommen
van al onze spelen is natuurlijk onbegonnen werk. Kinderen spelen het
grootste deel van de dag, als ze niet slapen, eten of op school zitten. En
de soort van spelen zijn door de tijd heen voor een groot deel toch
dezelfde, zeker als je de televisie, de clubs, de computerspelletjes en de
stripboekjes wegdenkt, want daar was toen géen, respectievelijk
nauwelijks, sprake van in die dagen. Als
je wilt blijven bij de verschillen met nu , dan waren dat vooral
de spelen op straat, en de seizoenspelen: die zie je tegenwoordig
allebei veel minder dan toen. In
de schoolfase was er nauwelijks een periode waarin niet bijna
iedereen een flink stuk van
de dag bezig was met het spel-van-die-tijd: de knikkertijd, de hoepeltijd,
de touwtjes- of elastiekjestijd, de meikevertijd, de vliegertijd, de
eikels-en-kastanjestijd, de tollen-tijd, de blaaspijpjestijd, enzovoort. Je
wist niet wie eigenlijk het signaal gaf, maar plotseling was iedereen
ermee bezig, en evenzosnel was het plotseling weer allemaal weg. Bijna
alles was gratis of goedkoop. Er waren maar enkele wat prijziger zaken die
in vrijwel ieder gezin wél werden gekocht: zoals ballen ( hoewel zelden
echte leren), boeken ( want die waren verhoudingsgewijs veel goedkoper dan
nu), schommels, en … autopeds. Alleen die waren destijds volgens
mij beduidend beter dan nu. De
grotere wielmaat van toen rolde veel lekkerder dan die gekke kleine
wieltjes van de huidige modestepjes, de banden veerden meer dan de
kunststofwieltjes, en het sturen moet je met beide handen
ooit gedaan hebben om te merken hoe onhandig en instabiel het stuurtje met
de grote hefboomverhouding door die kleine wieltjes wordt. En
opvouwen, och dat was toen nog niet zo nodig: er werd altijd wel om
gevochten wie hem nú mocht. Met die grote kinderaantallen loonde
speelgoed altijd. En trouwens: opruimen wordt toch al veel eenvoudiger als
je niet zoveel hebt. Dát voordeel hadden we toen in elk geval! Het einde van het spel. Het
was een opmerkelijke statische tijd in die dagen ,- waarin de meeste dingen voor ons gevoel bleven , en zouden
blijven, zoals ze waren. Grote
mensen werkten of waren moeder, oude mensen strompelden en gingen nu en
dan dood, alleen kinderen boften op dat punt: die mochten spelen en leren
en werden groot. Ziekten
of ongelukken kwamen in mijn blikveld opvallend weinig voor. Behalve
bij oude mensen dus, maar dat hoorde er nu eenmaal bij: het had iets van
een rolverdeling in een toneelstuk. We
hoorden wel eens van kinderen die een tijdlang in een ziekenhuis lagen,
bijvoorbeeld met roodvonk, waarbij je een tijdje geïsoleerd moest
blijven, maar dat waren altijd anderen, en die kwamen na verloop van tijd
terúg. Van
óns brak iemand hooguit eens een arm en liep dan een tiidje trots met
zijn gips rond, of viel iemand een wond in zijn knie, zodat hij een tijdje
met een mooie grote pleister mocht lopen of zelfs met een fraaie
jaloersmakende zwachtel met krammetjes, maar daar bleef het ook bij. En
iedereen kreeg natuurlijk wel eens een paar dagen mazelen of waterpokken
of zoiets, maar dat ging vanzelf over. Je had er ook geen pijn van. Zoals
‘de boer, hij ploegde voort’, zo speelden wij gewoon door. Tot
wij een keer hoorden van een buurjongen uit onze klas, maar een paar
deuren verder, die zo ziek was dat hij een hele tijd op bed moest blijven
liggen. Jan van de Lisdonk, heette hij. Wij waren verbaasd dat hij na een
week nóg steeds op bed lang, en alsmaar niet naar school kwam. We
gingen er een keer op bezoek, en waren toen vaag verontrust dat hij zo
bleek en zo mager was, met vingers zoals Hans van Hans en Grietje de zijne
had willen laten lijken, met zijn houtje door de tralies naar de heks. Tot
we hoorden dat hij gewoon doodgegaan was, net als een oud vrouwtje
inplaats van een gewone jongen. We hadden het idee dat er ergens een
vergissing begaan moest zijn. Natuurlijk
gingen we even kijken hoe hij opgebaard lag thuis, in een lang
toneelachtig engelenhemd met witte bloemen, en nóg wittere vingers, aan
een onwaarschijnlijk dun polsje. En een lichtgeel vriendelijk glimlachend
gezichtje maar héel mager en wel met dichte ogen. Je begreep wel dat daar
allemaal niet veel leven meer in kon zitten. Daar
wisten we geen weg mee. Je wilde wel weten wat hij dan wel gedáan of gegèten
had, en of dat vaker voor kon komen: dat jongens zomaar dood konden gaan,
zonder dat ze onder een kar gekomen waren of ergens van afgevallen, of in
het water terechtgekomen. Dat
waren een paar dagen dat er niet met zoveel overtuiging gespeeld werd. Kort
nadien waren ze verhuisd, zijn familie. Nu woonde er voortaan een familie
Rodenburg, van wie gezegd werd dat ze protestant waren. Toch waren ze heel
vriendelijk. Het
was een rare hoek daar, vonden we. Bij het verstoppertje spelen verborgen we ons niet meer in dat portiekje.
|