|
5 - De Straat : Winkels - Straatventers en straatzangers - De kinderen - De vlieger - 'De Club van de Beerepoot' De
straat was in de dagen van mijn jeugd nog van óns. Het verschil met nu
is heel groot. Het
meeste verkeer bestond uit voetgangers en vooral : spelende kinderen.
Eigenlijk domineerden die buiten
de schooluren het straatbeeld. Overal zag je grote aantallen kinderen
spelen : dat was het gróotste verschil met tegenwoordig. Fietsen
deed je alleen naar je werk en naar de stad, veel boodschappen werden
thuisbezorgd, maar dan doorgaans met bakfietsen of duwkarren.
Paard-en-wagens passeerden er – in mijn jonge jaren - in de woonwijken
niet meer dan vijf à tien op een dag, auto's maar een of twee. Bovendien
viel het grootste deel van mijn schoolperiode
in de oorlogsjaren, waarin álles op wielen alsmaar zeldzamer werd,
- deels omdat de banden opraakten, deels omdat het éen na het ander
verboden of gevorderd werd door de bezetter, en deels ook omdat er gewoon
alsmaar minder spullen wáren die bezorgd zouden kunnen worden. Winkels. Om
even bij de boodschappen in het straatbeeld te blijven : dagelijks kwamen
de bakker, de melkboer en de slager langs. De bakker
met zijn assortiment in een diepe bakfiets, de melkman achter een
handkar met een trekhond eronder in een tuigje - zes
kratten melkflessen, en een grote zinken tapketel-met-kraan voor
verse melk – , en de slager met een mandfiets. Die
had géen voorraad bij zich, hij bezorgde alleen wat de vorige dag was
besteld, en nam de bestelling op voor de volgende dag. En
vrijdags kwam hij niet :
vrijdags was een "onthoudingsdag" waarop katholieken geen vlees
mochten eten, en bijna iedereen in de woonwijken van Tilburg wás
katholiek. Vrijdags kwam inplaats daarvan de visboer langs, op een platte
bakfiets met een klep, waaronder bakken vis met ijsblokken. En
bovenop de klep een schoonmaakplank annex bak voor graten, viskoppen en
staarten. En
rondom de bakfiets altijd ettelijke katten uit de omgeving, die in
die schaarse dagen niet zo gemakkelijk eten vonden als nu, en bijna
kwijlend met hun kopjes omhoog de vislucht snoven, als wijnkenners die een
heel bijzonder jaar hebben gevonden. Donderdags
kwam de kruidenier 's morgens bestellingen opnemen, tenminste voor spullen
die niet gewoon bij de winkel op de hoek te krijgen waren of waarvan je
liever andere merken had; en 's middags werden ze gebracht. Voor
velen in de buurt was dat de bezorger van "De Veluwe", een soort
van instant-postorderbedrijf voor kruidenierswaren dat geen gewone winkels
had, of de bezorger van De Gruyter met juist heel grote winkels in de
stad. Albert
Heijn en Simon de Wit hadden wel stadswinkels maar bezorgden niet. De man die bij ons langskwam
voor 'De Veluwe' kondigde,
als je als kind op de bel de voordeur open gedaan had, zijn komst altijd
luid door de gang aan als "Dé Veluwe!" Dan kwam mijn moeder naar voren,
en omdat zij die roep opvatte zoals die van "dé melkman!" gold
de term voor haar als een soort funktieaanduiding Ze groette hem dan ook
vriendelijk met de woorden " Dag Veluwe!", en ook verder in
discussies hield ze dat vol : " Nee hoor Veluwe, dè denkte
mar!" of : "Nou, dè ha’k van jou nie gedacht, Veluwe!" Overigens hadden we als melkboer
de eerste jaren Toontje, een vinnig manneke met een hittewagen ( een hitje
was een klein paardje, maar wel weer groter dan een pony) die iedere dag die God gaf met een andere mop kwam, die hij dan op zijn
rit ongetwijfeld tweehonderd keer vertelde. Maar na een paar bevallingen
ruilde mijn moeder hem in voor de man van haar vroedvrouw - "Juffrouw
Van Gorp" was dat, en een heel trouw en bekwaam mens die mijn moeder
graag dat plezier wilde doen - . Voortaan kwam
dus "Harrie" langs, die (ik denk naar analogie van de
'geneesheren' zoals de dokters zich noemden waarmee zijn vrouw steeds te
maken had) zich altijd aankondigde als "De melkheer!" De bezorging door winkeliers
kende nauwelijks fysieke grenzen of onderlinge indelingen. Onze bakker –
Piet Stalpers – woonde helemaal in de Tuinstraat, evenals onze slager
Van Olphen. Stalpers bakte de lekkerste
speculaas van Tilburg, luidde de mare, en daar ging hij de hele oorlog mee
door, al moest je er wel zelf steeds méer voor inleveren : eerst alleen
boter, later ook suiker, en dan nóg kreeg iedere vaste klant vanwege de
schaarste aan kruiden toch maar éen pond. De reputatie van de slager
berustte voor mijn moeder voor het grootste deel op zijn prachtige
balkenbrij, “de echte, met rommelkruid”, en een beetje op zijn ooit
behaald diploma voor de aanlevering van de beste vaars van 1939.
“Vette vaars met zes tanden", vermeldde de
Gotisch-geschreven akte, plechtig opgehangen in de winkel. Dat
thuisbezorgen gebeurde niet omdat er geen gewóne winkels waren,
integendeel, die waren er zelfs véel, in iedere straat en op vrijwel
iedere hoek. Maar omdat bijna alle huisvrouwen grote gezinnen hadden en
een veel-eisend huishouden, ging er in 'zelf naar de winkel gaan' veel te
veel tijd zitten. Er
waren bovendien geen supermarkten, je moest voor ieder soort artikel weer
ergens ánders heen. En je kon het niet zelf pakken, je werd overal
'geholpen' : dus je moest overal wachten. De meeste artikelen waren
bovendien ook nog niet voorverpakt, dus alles moest eerst worden afgewogen
of geteld, en daarna vaak omslachtig ingepakt. Trouwens,
ook de producten waren veel minder gestandaardiseerd, en ze waren daarom
per stuk onderling veel gevarieerder. Dus koos de klant ze vaak zelf uit
of wees ze aan – “Nee, die daarnaast bedoel ik!”- , keurde die dan
van dichtbij en liet ze eventueel vervangen, - en ook daarin ging nog veel
extra-tijd zitten. Veel
mensen stuurden daarom hun kinderen
op boodschappen uit. Natuurlijk liepen
die vaak de kans alleen al omwille van de tijd met minder geduld te worden
geholpen, of met de mindere keus te worden afgescheept. Al keek de
winkelier natuurlijk wel uit dat het niet tot echte klachten van mevrouw
leidde. Door
de lage lonen en kosten waren
de bezorgde artikelen in het algemeen dan ook goedkoper dan die van
veel buurtwinkeliers Tussen
die buurtwinkels bestond ook nog eens een soort statushiërarchie die je ook
in de prijzen terugvond zonder dat aan de producten zo veel
kwaliteitsverschil nawijsbaar was. Aan
de andere kant gold er wél een soort burgerlijke verdeel-eerlijkheid ten
aanzien van "aan wie de klandizie gegund werd". Veel mensen
verdeelden om ethische redenen hun aankopen over méerdere middenstanders
in de buurt, zodat ieder van hen aan een redelijk inkomen kon komen. De
verkopers op hun beurt kenden de gevoeligheden en voorkeuren van hun
klanten en hielden daar rekening mee, of legden zelfs extramooie
exemplaren voor hen opzij. Of ze lieten via hun kinderen weten dat ze
toevallig net dit of dat bijzonders binnen-gekregen hadden. Soms
waren artikelen daardoor "al op", terwijl je er nog wél kon
zien liggen. Wat
vrijwel iedereen in de buurtwinkel kocht, waren groenten en fruit,
tabaksartikelen (bijna alle mannen rookten destijds!), kaas en
boterhamvlees, gebak, slijterijartikelen, en zoals dat heette
"garen-en-band". Onze
groenteman was,- steeds in hetzelfde hoekpand van Maetsuyckerstraat en
Cornelis Speelmanstraat- eerst Van den Brink, toen Bertens, en later
Franken. En op afstand, in de Daendelsstraat ook Laan. Tabak
en sigaren haalde mijn vader bij kapper Van Moorsel, gebak kwam van bakker
Van Dijk, drank van Ockhuizen, boterhamvlees van Jan de Kanter en later
van slager Smolders, en garen-en-band -en vooral: knopen - van Mina
Koolen. En bloemen van Versteden, net als zij
in de Armhoefstraat. Om
een of andere reden kwamen we – in mijn
tijd - zelden of nooit bij slager Tijn van Iersel, al woonde die bij ons
in de straat, en evenmin bij bakker Boeren, of bij bakker
"Pinneke" de Wijs”. Kruidenierswaren haalden we bij "Juffrouw Vughts", en " bij Annekes", soms bij de zeer vrome katholieke Ketelaars – twaalf kinderen die bij het eten zwijgend aan tafel zaten - of ook wel bij de even gewaardeerde protestantse Van de Kuip.
Later
verbreedde zich het assortiment van vishandel "De Oceaan" –
van Huub van den Hout - , eerst met kaas en zuivel, en na wat langere tijd
met kruidenierswaren. Die
Huub van den Hout was na de oorlog op de markt een begrip, “mee den
echten aaverwetse begroffeniskèès!!” Zijn
zoon Fons zet nu in de stad de zaken voort. Straatventers
en straatzangers. Incidenteel
kwamen er nog wel eens anderen langs. In
het voorjaar een scharensliep, in de herfst een mosselkar, en 's winters
een rijdende frietkar, helder groenig gaslicht uitstralend in het donker,
en straten-ver verleidelijk geurend naar patatfriet en kroketten. En
het meest romantisch : de aardbeienman in het late zomeravondlicht, met
zijn galmende roep, die je overal hoorde door de openstaande ramen en
deuren " Aarbei'kóóp, Koop-koop aarbéiéi!!"
Dié
kondigde aan dat de zomer echt gekomen was. Dat
galmende roepen door de straten kende je destijds verder alleen maar van
straatzangers. Door de straten dwalend zongen die, met luide en soms ook
echt móoie stemmen, ballades van droevige sterfgevallen onder de meest
hartverscheurende omstandigheden, of weemoedige liederen van eenzaamheid
en vergane liefdes. "Al
die velen van
wie ik heb gehouden : Vergeet mij niet, - en denk van
tijd tot tijd een ogenblik aan mij die in den vreemde lij
!…." "Heurt!"
zeiden de vrouwen dan, luisterend en met tranen in hun ogen soms.
"Schôon, war?!" Er
was bij veel mensen immers nooit radio- of grammofoonmuziek. Op
vrijdag en zaterdag – als de weeklonen waren uitbetaald - kwamen, een
paar jaar na de oorlog tenminste, vaak de grotere karren of zelfs auto's
langs met andere spullen. Een
groentehandelaar uit Elshout, - Thur heette hij, maar we noemden hem langgerekt 'Teur' - had een heel grote auto met fruit en
aardappelen. Hele kisten-vol kochten we vaak bij hem, na de oorlog toen
dat weer kón. Want in de
laatste oorlogsjaren hadden we die moeten hálen bij de boeren, soms veraf
tot in Udenhout of Ulicoten, - heel het eind lopend met de kinderwagen als
vracht-wagentje : het was nu een luxe dat zo maar te kunnen krijgen, aan
huis gebracht, en zelfs nog goedkoper dan in de winkel. "De
borstelman" in wat latere jaren had een even grote auto, maar op
moderne wijze, schuin omhoog en lokkend , opgetast vol marskramerijen en
non-food-spullen. Mijn
moeder danste eens, toen we in de keuken juist samen over ”de
mosselman” aan het zingen waren, naar voren onder de klanken van "
Ha, daar is de borstelman, de borstelman, de borstelman…! Daar
is ze nog jarenlang mee geplaagd als het ging over huwelijkstrouw,
voorjaars-verliefdheden, bokken met groene blaadjes en dergelijke. Maar
de duurste thuisbezorger was ongetwijfeld, éenmaal per jaar, de
kolenboer. Wij
kenden Vermonden, de kolen-en petroleumleverancier, alleen maar als een
lachende zwarte man met witte rimpeltjes en grote witte ogen.
In ons kolenhok gingen dertig mud, zestig zakken waren dat . En
daar was hij dan, steeds op en neer door het lange poortje, meer dan een
uur mee bezig. In
erg strenge winters moesten daar in februari soms zelfs nog wat zakken bij
komen. We keken altijd eerbiedig naar de contante afrekening, met grote
bankbiljetten die je anders nooit zag. Hetzelfde gold trouwens voor het
borreltje erbij, tenminste overdag. Die Vermonden was natuurlijk
alleen maar zwart van het kolenstof, maar in het laatste oorlogsjaar zagen
we voor het eerst van mijn
leven een échte neger, en nog wel in het holst van de nacht, of althans
in de toen nog zeer donkere vroege morgen. Onze Herptse boeren-familie had
namelijk een ‘Ausweis’, om al vóor het einde van het nachtelijke
uitgaansverbod groente en fruit naar de veiling te mogen
vervoeren. En daarvan maakten zij toen óok
gebruik om, buiten de distributie-verplichtingen om, een grote hoeveelheid
aardappelen en allerlei koolsoorten naar ons thuis te laten brengen. En de
chauffeur van het vervoersbedrijf dat daarvoor werd ingehuurd was een
rasechte neger, een semi-beroepsbokser : Sjuul werd hij genoemd. Ik
was zeer onder de indruk,
vooral omdat hij gewoon Nederlands sprak. Blijkbaar had ik een soort
Zwartepieten-taaltje verwacht. Mijn broertje Ad bracht dat
evenwel konkreter onder woorden, en vroeg voorzichtig:” En bent u onder
uw boord nou óok zwart?” Sjuul, die dat blijkbaar vaker hoorde,
grinnikte en trok zijn open boord onder zijn kin flink naar beneden. Ad
week verschrikt achteruit en zei tegen mijn moeder: ´Och mama, deze is helemáal
écht!´ Aanmaakhout
bracht mijn vader altijd van De Volt mee, in een grote zak. "'Nen
hak mee zout", heette dat altijd, naar huisvriend Schopenhauer die
van dat soort omdraaiingen een gewoonte maakte, en daar zelfs
moeiteloos een heel gesprek mee kon improviseren. Veel later ben ik eens in een
sjiek bejaardentehuis in Eindhoven een oude dame tegengekomen die dat
omdraaien óok jarenlang gedaan had, maar voor wie het een soort van
dwangmatige gewoonte geworden was. Het verdriette haar, maar het
ging helemaal vanzelf, en zelfs als ze gewoon probeerde te praten, sloop
er meteen weer dat omkeerduiveltje in. Het bléef voor de toehoorder
grappig, zo’n zoterham met bult of een topje kee, maar wel met een
weemoedige ondertoon, als bij een acteur die na een voorstelling zich al
wel heeft omgekleed maar de grime nog op zijn gezicht heeft zitten. Het mooiste funktionele
voorbeeld echter van deze taal-bewerkingswijze trof ik een paar jaar
geleden aan langs een weg bij Sittard. In die contreien is al jaren
makelaarskantoor Penners en Schoenmakers actief met projectontwikkeling. Omdat
die daar in de buurt een groot stuk grond hadden opgekocht waar ten
behoeve van zo’n project een paar oude boerderijen en een middeleeuwse
kapel moesten worden gesloopt, hadden boze omwonenden een groot bord
geplaatst met daarop, met een uitroepteken erachter : “Schenners en
Poenmakers!”. Wat
je verder op straat zag waren hooguit de handkarren van huisschilders met
hun ladders erop, de dichte stinkkarren van de putjesscheppers, en de
auto's (
en in mijn vroegste jaren soms zelfs nog een rijtuig) van huisdokters. Of
een enkele keer een verhuiswagen of een lijkwagen. En natuurlijk de karren
van de straatvegers, of de sproeiwagen,
's zomers als het heel heet was. Politie
zag je nooit met auto's. De wijkagent - Walter Wind, die verderop in onze
Van Heutszstraat woonde, naast Tijn de slager - wandelde rond, met een
snor en een hoge kraag. En tot halverwege de oorlog met zijn sabel opzij ;
andere agenten reden op een dienstfiets, hun sabel met het zwarte gevest
rechtstandig vastgemaakt aan de stang. Alleen de
fiets-sabel van Inspecteur Van der Laan – die in de sjieke Professor
Dondersstraat woonde - had een gouden gevest en een zilveren schede,
tenminste zo zag het er voor óns uit : het kan ook wel gepoetst koper en
nikkel geweest zijn. Wie
niet in je eigen buurt woonde was altijd kandidaat voor licht vijandige
bejegening of spot. Des inspecteurs zoon Frans, een lange bleke jongeling
met een plusfours, riepen we bij de kerk na "Frans van der Laan / met
z'n drollenvanger aan!" Dat
was dus de stoffering van de straat, maar dan toch vooral tijdens werk- en
schooltijd. Daarbuiten was de
straat de speelplek van grote groepen kinderen. De
kinderen. "
The little ones leaped and shouted and laughed ; and all the hills
echoed!" - al waren die 'heuvels', waartegen hun stemmen echoden,
hier dan de gevels van de huizen en de muren van de poortjes. Tientallen
kinderen kwam je tegen in iedere straat. Mede
omdat ze altijd op gescheiden scholen zaten, speelden jongens en meisjes
meestal apart. In iedere
straat zag je wel hinkelblokken getekend, op alle pleintjes waar nog kale
grond was vond je knikkerkuiltjes of de resten van landje-pik, overal kon
je groepjes meisjes hun "In-spin-de-boog maar in, uit-spuit-de boog
maar uit" horen scanderen, en tegen alle garagemuren stonden wel
doelpalen getekend, of pijlen van routes over prairies en langs ravijnen. En
meestal zag je wel groepjes kinderen stilstaand midden op de weg bezig met
"Herder, laat je schaapjes gaan", hollend met jagerbal of
tikkertje, of sluipend met verstoppertje of blindemannetje. Herder laat je schaapjes gaan!
'k durf niet! Waarom
niet?
Om de boze wolf niet! De
boze wolf is gevangen tussen
twee ijzeren tangen tussen
zon en maan : Herder,
laat je schaapje gaan! Maar
ook stonden altijd wel ergens poppen uitgestald, of waren verklede
kinderen in een rollenspel verdiept. Of er waren jongens ernstig de
strategie aan het bespreken van een overval die op handen was, of een
verdedigingslinie aan het bouwen van dozen en planken als ze van de andere
partij waren. En
soms waren er Grote Ondernemingen, van de grote jongens, waar de kleineren
vol bewondering naar stonden te kijken. De buurt was lange tijd nieuw en
nog niet volgebouwd, zodat er nog allerlei
ruige stukken grond waren. Op
de hoek van de J.P.Coenstraat en de Armhoefstraat, (tegenover bakker Van
Dijk, waar later een sigarenwinkel gebouwd werd) waren "de grote
jongens" eens een enorm
diepe kuil aan het graven, waar ze dagen achter elkaar na schooltijd aan
bezig waren, elkaar aflossend. Gaandeweg
werd het nodig om het zand met grote emmerachtige blikken met een hengsel
naar boven door te geven, en ging het eigenlijke graven dus alsmaar
trager. Op
het laatst moesten ze er met een laddertje in en uit, en toen ouders
bezwaar begonnen te maken wegens het instortgevaar, werd de kuil, een
mijn-schacht was het intussen bijna, van binnen gestut met balken en
planken. Zelfs toen ze
na anderhalf of twee meter het grondwater bereikten ging het onverdroten
door, met een peilstok erin om de drie meter te halen. Intussen
werden er bij tijd en wijle flessen met thee aangedragen, en sneden
peperkoek en zelfs boterhammen. Die werden dan door de Werkers, in hun
Schafttijd, demonstratief als een gezamenlijke picknick ernstig opgegeten.
Ook andere kinderen, waaronder wijzelf, gingen toen thuis om boterhammen
vragen zodat er tenslotte tientallen kinderen aan het kijken, spelen
en eten waren, rond het Project. Hier gebeurde
wat! En
via de kinderen kwamen ook de volwassenen door dit soort happenings met
elkaar in contact, merkte ik later. Opbouwwerkers waren nog niet zo nodig
in die dagen. De
vlieger. Een
groot gebied tussen de Pelgrimsweg en de hoge spoordijk lag ook lange tijd
braak . Het was een stuk grond, schuin tegenover het klooster annex
bejaarden-pension en Montessorikleuterschool, waar veel later de
parochieschool gebouwd zou moeten worden. Op dat punt
gooide de oorlog echter roet in het eten, zodat het veel langer dan
bedoeld onbebouwd bléef. Het had daardoor echter een welkome functie als
trapveldje en als huttenbouwgebied, en ook buurtevenementen of
koninginnedagfestijnen konden daar probleemloos plaatsvinden. Het
heette in de wandeling 't " Van Halteren-veld", omdat een
familie van die naam daar een stel grote jongens had die er altijd wel
iets mee aan wisten te richten. Zo
organiseerden ze daar in de vliegertijd eens vliegerwedstrijden. Als klap
op de vuurpijl hadden ze, voor ná de wedstrijd, zelf een enorme vlieger
gemaakt, die door twee grote jongens op keukentrapjes aan de zijkant werd
vastgehouden voor het oplaten, en waar bijwijze van staartverzwaring een
hele autoband aanhing. Het
vergde twee mislukte pogingen voor het ding tenslotte toch écht de lucht
inging, en de drie oplaters moesten er hijgend en hollend helemaal de
Pelgrimsweg voor oversteken om genoeg aanloop te krijgen. Maar
toen de wind er, na wat hoogtewinst, serieus vat op kreeg
werden ze er meteen door meegetrokken, het hele veld over, terwijl
de monstervlieger bedaard maar onverbiddelijk richting de spoordijk én
omhoog rees, de zware autoband met gemak met zich meezeulend. Hij
ging echter steeds platter liggen, de touw kwam steeds steiler te staan en
het ging erop lijken dat dadelijk de jongens óf als aan een ballon mée
omhoog zouden gaan óf het kostbare werkstuk moesten laten schieten. En
wij, het uitgebreide publiek, keken in spanning toe hoe dat af ging lopen Toen
echter maakte de reuzevlieger ineens een scherpe bocht, dook, en kwam op
zijn kop naar beneden en recht op hen afgeschoten, de autoband al gauw
over de grond achter zich aan sleurend. Daardoor
remde de vlieger af en zwiepte opzij, net lángs
de jongens, die al bezorgd en gespannen aan het schatten waren hoe ze hem konden ontwijken, en pas nu opgelucht hun touw
loslieten. De autoband echter was door de wending keurig op zijn
loopvlak gezet, rolde met een vaartje mét het staarttouw eraan op hen af,
en kegelde hen, zo groot als ze waren, alle drie om of 't zo bedoeld
was.En wij, het voldane publiek, applaudisseerden wild, alsof de band een
doelpunt had gemaakt. “De
Club van Beerepoot.” Die
“grote jongens” waren er aanvankelijk nog niet zoveel, in onze nog
tamelijk nieuwe wijk, en we keken er altijd eerbiedig tegenop. We waren er
altijd trots op als we bij hun ondernemingen mee mochten doen. Zo
werd ik eens als eersteklassertje door mijn buurtspeelgenootje Hans van
der Voort ingewijd in de
gewoonten van de Geheime Club waarvan hij deel uitmaakte, de “Club van
Beerepoot”. Ik had er wel al eens over horen praten maar ik wist niet
dat Hans er ook bij was. Hij zat al in de tweede toen, en we speelden niet
meer zo dikwijls bij elkaar. Ik was zeer geïmponeerd door de nogal
militante verhalen en vroeg of ik daar ook bij mocht: hij zou mij er
introduceren. Vol spanning wachtte ik af tot de toestemming afkwam, en ik
’s woensdags mee mocht naar de club. Dokter
Beerepoot was een arts die ook aan het ziekenhuis verbonden was en daar
dan ook vlakbij woonde, aan de Nieuwe Bosseweg. Hij had een flinke schare
kinderen en dus een groot huis. Van een vorige woning waren er kennelijk
veel spullen meegekomen die hier niet meer bruikbaar waren, want ze hadden
in hun garage een grote stapel koperen gordijnroeden liggen in alle
afmetingen en dikten. Dit
waren hun wapens, en ze waren inderdaad indrukwekkend genoeg: je moest er
niet aan denken dat daar echt mee geslagen werd, dat zag ik ook als
eersteklassertje wel in; ik was er zeker van dat mijn moeder het niet goed
zou vinden als ze het wist. Maar er werd kennelijk gehoopt op voldoende
afschrikwekkend effect om te zorgen dat slaan niet nodig zou zijn. En
gelukkig was het in de club expliciet verboden om met buitenstaanders over
onze bewapening te spreken, dus thuis vertellen mocht niet. Ik
kreeg er plechtig zo’n stang uitgereikt toen ik in een soort carré als
clublid werd geïnstalleerd: een lang en zwaar geval,- ik schat het nu op
zeker 1.75 m. - en ik kon het
meteen gaan poetsen, want daarmee begon iedere clubbijeenkomst, zo bleek. Ik
was zelf al net zo verguld als mijn wapen, toen daarop met behulp van wat
koperpoets in de kortste keren een prachtige gouden glans tevoorschijn
kwam onder het doffe zwartbruine oxydlaagje vandaan. Wat
ik aanvankelijk niet begreep was waarom juist de laagste clubleden
de langste stangen droegen terwijl de kleinere voor de officieren
bestemd bleken. We hadden namelijk twee officieren in ons midden, Hans die
Generaal was , een lage stem had en bovendien een bril droeg, en Henk die
Luitenant bleek. Zij hadden er een van hooguit een meter. Hans had
de dunste, die bovendien aan
beide einden groen geschilderd was. Ben, de derde Beerepoot, was
sergeant-majoor, en gaf ons de exercitiecommando’s, met behulp van een
wat grotere nogal zware stang met een bruin einde, waarmee hij op de grond
stampte. De
exercitie bestond onder andere uit het oefenen in gezamenlijk toezingen
van beide officieren, voor “als die terug zouden komen van hun
theepauze”. De tekst luidde, zo zong Ben voor: “Welkomst heren,
tiereliereliere”. En
ik weet nog dat ik me voornam om in een van onze jongensboeken na te
kijken of ik het verkeerd had gehad met te menen dat je in zo’n geval
moest zeggen “Welkom”, en niet ‘welkomst’. Tenslotte waren zij wél
dokterskinderen en zouden ze meestal wel weten hoe het hoorde, maar hier
twijfelde ik toch aan de juistheid van hun inzichten, temeer omdat het
rijm niet helemaal goed was. Maar
hard zingen konden we wel, en we marcheerden trots over de Bosseweg, met
onze glanzende stangen en luidkeels zingend. Tot
vechten is het gelukkig nooit gekomen, behalve een keer toen drie grote
jongens ons eerst nariepen, en toen onze dure stangen probeerden af te
pakken tijdens zo’n parade. Ze hadden niet verwacht dat je met die
dingen ook zou durven slaan, merkte ik: want toen Ben ons beval om onze
stangen op te heffen, gingen ze er geschrokken vandoor. “Ze dachten dat
ze ons aankonden, maar ik hield mijn stangetje klaar!” riep Hans
vergenoegd, bij dit eerste en enige treffen. De club heeft echter niet lang bestaan: na een paar keer mochten we de stangen niet meer gebruiken van hun moeder, en daarmee viel ongeveer de hele basis van al onze activiteiten weg.
|