INHOUD PRO MEMORIE
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

4 - Logeren: Blerick - Rondleiding, En Buiten... De bruiloft; Herpt - De geuren, Boerenkinderen, De veiling, Ratten!

 

”Blerick"

 

Ons huis had in mijn herinnering een soort dependance, waarvan de herinneringen mijn oer-beeld van "veilige huiselijkheid" mede bepaald hebben, omdat ik er al vroeg en vaak gelogeerd heb. Om te beginnen altijd al als er thuis een baby verwacht werd - al werd mij er dat nooit bijverteld, - maar ook in de zomervakanties.

Tante Mien noemde ik de eerste keer aan het eind van de logeerperiode zelfs "mama" en mijn moeder moest het een paar dagen doen met "andere mama". Met m'n twee jaren had - of kreeg - ik daar blijkbaar al taal voor.

 

De familie Verhoeckx in Blerick, bij Venlo,  was jarenlang onze vaste logeer-plek. Tante Mien was een zus van mijn opa aan vaders kant. Zij en ome Willem  hadden vier kinderen, waar ik typische herinneringen aan heb.

Annie, de middelste en het enige meisje, was verpleegster in Venlo ( en later in Vught en Den Bosch), speelde piano, en bleef altijd ongetrouwd. Vóor haar kwam een tweeling, Jo en Wim, en de jongste was Driesje, die viool speelde, en die, toen wij er plachten te logeren, op het seminarie Rolduc studeerde, maar in de oorlogsjaren stierf aan TBC.

 

Dat het adres Spoorstraat 46 was (later Fort Sint Michielstraat, zelfde nummer) heb ik onthouden van de brieven die ik er nu en dan naar toe schreef. Helaas is het intussen ten offer gevallen aan de asfalteringsdrift van Blerick. Waar ik ooit in de tuin Ome Willems zijn duiven voerde, rijden nu haastige vrachtwagens en douaneauto’s over een brede nieuwe weg.

 

 

Rondleiding.

 

Het huis had een negentiende-eeuwse voorgevel met witte dwarsbanden tussen rode stenen - een ‘Spoorwegenhuis’, tegenover het pittoreske dorpsstationnetje -  en 'n ijzeren hek  op een meter vóor de gevel, zoals je toen váak zag.

Het stukje "voortuin" dat zo ontstond was meestal met kiezel gevuld. Die gewoonte stamde nog uit de tijd vóor de parkeermeters, toen dat nog de parkeerplaatsen voor de paarden van bezoekers waren.Gratis.

 

Het huis had een teakhouten voordeur (van buiten bruin, van binnen wit), met koperen klink, en een vele malen gedraaide veer-bel met trekhanger, die luid kon galmen in de marmeren gang. Die kwam uit op een deels matglazen tussendeur naar de woonkamer, maar voordien had je rechtsaf de voorkamer met de piano. De tussendeur had een koperen  handgreep met een knijplipje voor je duim erboven : je zag dat soort deurklinken bij ons alleen in winkels.

 

Als je via achter naar buiten ging, rook het altijd doordringend naar de houtzagerij. De gatenmuur daarvan, voor het luchten, vormde de achterkant van de smalle tuin, met links de lange  schuur-met-opbouw waar Ome Willem zijn sierduiven hield.

Die houtgeur was het meest markant "Blerick" voor ons.

Erdoorheen overigens rook je altijd óok de lucht van het grote duivenhok.

In de woonkamer kwam, verder-rechtdoor, de deur naar de keuken, met links een  anderhalve meter brede wand ernaast. Daar stond later een tijdlang Dries' bed toen die langdurig bedlegerig was, maar ik geloof dat er 's winters de kachel stond. Een donkerroodbruin geëmailleerde was dat, met nikkelen uitsteeksels.

 

Rechts daarvan stond de tafel met stoelen en een grote lampekap, onder de hangklok naast een nogal smal raam. Daartegenover het kabinet – van merkwaardig ruw-geborsteld eiken, dat daardoor een helemaal geribbeld oppervlak had. Aan de rechterwand een divan met het hoofdeinde voor het raam, en daarnaast de deur naar de ouderslaapkamer.

 

Bij het binnenkomen van de woonkamer had je direct rechts de trapopgang naar de zolder, afgesloten met een deur beneden en een luik boven.

Doorgaand naar de keuken stapte je eerst van een hoge drempel af (waar je als kind lekker op kon zitten), dan had je daar  links de kookkachel, de "cuisinière", daarachter een tafel met bank en stoelen tegen de wand, en aan de wand tegenover de kachel de lichtgeelgelakte keukenkast.

Rechts-achter de deur naar buiten met twee hoge stenen traptreden (ook zit-lekker), en rechtdoor een schuifdeur voor de WC. Die bestond uit een soort van grote houten zitkist met een grote dikke deksel met een ronde greep als handvat op het zit-gat. Het rook er, door de poeplucht heen, altijd naar prei.

 

Buiten rook het altijd doordringend naar de houtzagerij erachter. De gatenmuur daarvan, voor het luchten, vormde de achterkant van de smalle tuin, met links de lange  schuur-met -opbouw waar Ome Willem zijn sierduiven hield. Die houtgeur vertegenwoordigde het meest markant "Blerick" voor ons. Erdoor heen overigens rook je altijd óok de lucht van de duiven.

 

Van de leveranciers herinner ik me nog wel de namen, maar ik weet niet meer hoe ze eruit zagen : Nabben de slager, Jansen "den bekker", en de groenteman Kuppen.

 

Dat het huis een Spoorwegen-huis  was (de stijl van rode stenen met witte banden erdoor) meende ik omdat Ome Willem "bij 't spoor" was, ze woonden daarom schuin tegenover het station. Regelmatig passeerden er treinen met veel stoom en gefluit, en soms zoals Ome Willem dat noemde "een losse machine", een solo-locomotief.

 

Links, en los van het station, lag de goederenloods waar hun zoon Jo werkte, een van hun tweeling. Daar zag ik voor het eerst een telegraaf , die smalle papierbandjes met morsetekens produceerde.  Jo las die zo vlot alsof het gewone letters waren.

En als hij iets doorseinde citeerde hij dat hardop tegen me alsof ie het langzaam voorlas, zo vlug ratelde hij met die seinsleutel.

 

Maar van zijn broer Driesje, de jongste, die in '41 stierf, leerde ik zelf óok het Morse-alfabet met zijn "slagwoorden”. Toen kon ik het zelf ook al gauw, alleen wel heel wat trager natuurlijk. Maar het voelde toch als het kennen van een nieuwe taal, een soort van volwassen geheimschrift.

 

Het Morse – alfabet.

(Lettergrepen met een "o" erin zijn strepen, de andere punten)

A = Anton

B = Bokkewagen

C=  Commandobrug 

D=  Do - re - mi   

E=  Eend

F=  Feestgenoten 

G= Grootmoeder

H=  Hilariteit   

I  = Iemand

J= Ja, o zo mooi

K= Koffieboon

L= Likdoornsnijder

M=Motor

N= Noorden

O= Oorlogsvloot

P= Piepjong hondje

Q= Quolsdorp in nood

R= Revolver

S= Seinsleutel

T= Ton

U= Uniform

V= Val maar kapot

W= Waarom toch

X=  zonder slagwoord

Z=  Zoeloekaffer.

 

Ome Willem was een grote zware man. in zijn jonge jaren was hij bakker geweest, maar hij werkte al lang bij de Spoorwegen, in mijn tijd: als hoofdconducteur. Op feestdagen echter bakte hij nóg wel eens : heerlijke spculaas en zijn beroemde  éen-meter-lange krentemik. "Bakken" is wat dat brood betreft niet helemaal het woord, want juist dát liet hij doen, in de oven van de bakker, omdat alleen die daar groot genoeg voor was. Op een lange plank werd het brood erheen en teruggebracht, in de bakkerskar.

Hij bezat een Duitse pijp met grote meerschuimen kop (die hij wél, maar zelden, gebruikte), naast enkele meer gewone pijpen (waaronder een met een dikke barnstenen kop). En hij had een reusachtig roodgouden horloge met een speelwerkje erin, waardoor het echt luiden kon. 

Zijn kostbaarheden bewaarde hij in een wand-safe in de kelder, verborgen achter een lichtblauw-geverfde vliegenkast.

Maar zijn sierduiven waren zijn échte kostbaarheden, vond hij.

 

Tante Mien was altijd onze toeverlaat, een levendige vrouw met een flinke pukkel op haar wang.

Die leek voor ons alleen maar niet zo groot als hij wás, doordat hun oude buurman, Jansen, een veel grótere bult had op zijn voorhoofd.  Hij heette daardoor in de wandeling ook altijd Janssen-met-de-bult.

Bij buurman Jansen hadden ze een abrikozenboom die deels over de muur hing en waarvan we de afgevallen abrikozen mochten opeten, die in Augustus prachtig oranje en geurig rijp waren.

 

Het hele binnen-plaatsje was dan doordrenkt van die diepe bijna exotische geur.Die bult en die abrikozen zijn merkwaardig geassocieerd geraakt. Alsof het echt bij elkaar hoort, denk ik wanneer  ik abrikozen zie of proef, nog altijd bijna dwangmatig aan de vriendelijke buurman.

Met zijn bult.

 

Met Driesje ben ik eens tijdens een zomervakantie op diens fiets (ik achterop) naar Pauke Vaessen gereden, een schoolvriendje van hem die nog in een échte plaggenhut op de hei woonde in Sevenum. Ik was diep onder de indruk.

Het was een omgeving waar alles onder het losse zand stoof, en waar het letterlijk stikte van de vliegen, ondanks twee dichtbezette vliegenvangers aan de deurpost en boven de tafel.

Het was een hete dag, en we kregen een beker water uit de put naast de hut, met eigengemaakte bosbessenlimonadesiroop. Maar ik heb die niet op kunnen drinken: toen ik hem na de eerste helft even terugzette op de ruwe balkentafel buiten , lagen er meteen twee vliegen in, en even later een wesp.

 

Annie, de middelste, was verpleegster.  Ze speelde piano en trok veel met ons op.

Met haar ben ik voor het eerst van mijn leven naar een zwembad geweest, waar ik aan de rand van een schuinaflopende groen stenen "inloopbodem" nog wel telkens even in het water durfde lopen, maar panisch terugvluchtte toen ze mij, liggend op mijn buik en  steunend op mijn handen, wilde leren hoe ik met mijn mond onder water kon blijven.

 

Ik herinner me er géen chloorlucht bij, wel watergeur, hoewel het een goeddeels betonnen structuur was, geen ven of zo.

Sindsdien ben ik nooit een vriend van het water kunnen worden, ook niet toen ik allang zwemmen geleerd had, of ergens toch "gewoon kon staan".

 

Op tien minuten lopen afstand, in de Leeuwerikstraat, parallel aan de Spoorstraat, woonde tante Anna, een zus van tante Mien, die echter geen kinderen had.

Haar man, ome Dries, had een reusachtige hangsnor. Hij was soms overdag thuis : hij werkte aan het technische spoorwegen-onderhoud, dat afwijkende tijden kende.  Hij ging daardoor overdag vaak vissen in de Maas, op brasem meestal, een riviervis die ik niet kende van "bij ons", maar die tante Anna bakte. Ze hadden wel véel graten.

 

Slapen bij tante Mien deden we boven, waar op de zolder twee kamertjes waren afgeschot. Meestal  op dat van de jongste, Driesje die op het seminarie zat en alleen in vacanties thuis was;  het andere was voor Annie. De tweeling Jo en Wim - "de jongens" - sliepen in een tweepersoonsbed midden op de zolder, onder het kleine klapraam hoog bovenin.

 

In de voorkamer hadden ze een glanzende lichtbruine piano staan, waarop Annie en Dries speelden. Van allebei hingen  een heel stel diploma's van behaalde prijzen op concoursen aan de muur.

Driesje speelde bovendien viool. Op de piano stonden twee grote foto's van hem, éen als engeltje bij een Kerstspel, en de andere spelend op zijn viool in een fotostudio.

Annie speelde met veel plezier en vaak piano voor ons, hoewel we het vreemd vonden dat ze wel allerlei  stukken van ons onbekenden als Schubert en Chopin kon spelen, maar geen gewone liedjes kon begeleiden zodat  wij mee konden zingen.

Zelf mochten wij aanvankelijk niet op de piano spelen, maar in latere jaren, na Dries’ dood, werd dat taboe wat verzacht.

 

In 1941 was Dries al op het seminarie, Rolduc, maar omdat we er dikwijls  in de vacanties waren als hij óok thuis was, deed dat voor ons niet zo ter zake. Wel waren we vol eerbiedige verbazing als tegen het eind van de vacantie een van zijn hutkoffers volgeladen werd met, behalve kleren, schoenen en dergelijke, ook grote hoeveelheden eten, in blikken, flessen en pakken, plus een aantal worsten en hammen.

We hadden de vreemste ideeën over hoe dat daar toe moest gaan.

 

De volgende keer echter dat we er kwamen, lag hij ziek op een bed in de woonkamer. Dagelijks moesten operatie-wonden verbonden worden, dan rook alles naar kamfer en wasbezine. Later hoorden we dat hij tbc had, en een paar maanden later stierf hij.

 

Ome Willem vooral was jarenlang ontroostbaar. Hij liet een groot en kennelijk heel duur  grafmonument maken uit meerdere delen, met als tekst erop " Ik wilde opgaan tot het altaar des Heren, maar Gods bedoeling was anders".

Een tijdlang ging hij er bijna dagelijks heen, en mochten wij mee, en ieder keer stroomden, min of meer tot onze verbazing, de tranen over zijn wangen daar.

Het paste voor onze begrippen eigenlijk helemaal niet bij de grote, nogal strenge man, die hij voor ons was.

 

Vele jaren later ben ik er nog wel eens heen geweest, waarbij het graf er nog steeds was. Het was kennelijk láng vooruitbetaald.

 

 

De dagen dat we er logeerden gingen goeddeels op aan meedoen met dingen van alledag - boodschappen doen, groente snijden, de melkkookpan "leegscharen" (want ze hadden altijd losse melk, die altijd een beetje aanzette aan de pan als hij gekookt was); of vegen, WC-papier knippen van kranten en zo meer.

 

's Morgens mochten we gewoonlijk in bed liggen lezen, tot "de jongens" naar hun werk waren.

Bij het ontbijt kregen we vaak een duiven-eitje, gekookt of gebakken.

 

De boterhammen waren altijd voor de helft  zeer dunne rogge-sneetjes, die we thuis niet kenden. Tante Mien had er een speciale snijmachine voor. Ik verbaasde me altijd over het merkwaardige een beetje krakende geluid dat alleen roggebrood zó maakte als het daarop doorgesneden werd, alsof het droger was dan het was.

Meestal werd er spekvet op gegeten, met suiker.

 

Koffie werd er gezet in een reusachtige king-size koffiepot, gedecoreerd op de manier van Saksisch porselein : wit met blauwe lijntekeningetjes. Als maat voor de hoeveelheid hadden ze het ouderwetse "lood", een cylindervormig schepding waamee je, door de bodem op tweederde van de rand, met een enkele óf een dubbele maat kon scheppen.

Ze dronken de koffie overigens slap, zoals thee. Het voordeel was dat ook kinderen dat op die manier zonder bezwaar mochten hebben;  bij ons thuis kregen we toendertijd alleen maar éen half kopje met veel melk. Alleen kregen we er thuis suiker in, en bij tante Mien niet.

 

En buiten..

 

Vaak waren ome Willem of tante Annie overdag thuis en mochten we mee ergens naar toe : boodschappen doen of een krant halen, ergens op visite, of zo maar : wandelen langs de Maas, of onder de hoge bomen in de deftige Antoniuslaan, of over de Maasbrug naar Venlo.

 

Alleen naar de kerk ’s morgens, of overdag naar een buurtwinkel  mochten we wel alleen.  Dat boodschappen doen was nog niet altijd zo eenvoudig. De leveranciers waren allen dialect gewend, en zij verstonden mij meestal wel, maar ik hén de eerste jaren niet zo best. Maar een geschreven lijstje loste het meeste wel op, tenminste wat de boodschappen aangaat.

 

Toen ik in de vierde zat opende een vriendin van Annie, Mies van de Kolk, een kruidenierswinkel in het dorp waar we ettelijke dagen telkens heen moesten om te helpen met de inrichting.

 Ik ruik nog steeds de intense geurmelange  van de waspoeders en de zakken peulvruchten, en ik zie de “Berkel”- halfautomatische weegschaal staan, rood met schroom. Ook de prijzen kon je ermee zien, op een matrix die je af kon lezen als je de juiste kolom met de pondsprijs wist.

Een van de winkelmeisjes was de latere verloofde van Jo : Tilla van Köhlen, een knappe, vrolijke  en heel zelfbewuste vrouw, die algemeen, ook bij ons thuis, als aanwinst van de familie leek te worden beschouwd.

 

 

De bruiloft.

 

Toen ik in de vierde zat opende een vriendin van Annie, Mies van de Kolk, een kruidenierswinkel in het dorp waar we ettelijke dagen telkens heen moesten om te helpen met de inrichting. Ik ruik nog steeds de intense geurmelange  van de waspoeders en de juten zakken met peulvruchten.

 

Een van de winkelmeisjes daar was de latere verloofde van tweelinghelft Jo. Tilla van Köhlen was een knappe, vrolijke  en heel zelfbewuste vrouw, die algemeen, ook bij ons thuis, als aanwinst van de familie leek te worden beschouwd.

 

Tilla, 40 jaar later

Een jaar later mochten we naar de bruiloft in haar woonplaats Sittard : haar vader beheerde daar het terrein van het waterpompstation, waar ook hun woonhuis was.  Hoewel ik het Blericks wél goed verstond, kon ik aan hun Sittardse taaltje, het "Zittesj", geen touw vastknopen, - maar Tilla's vele broers en zussen waren erg aardig voor Ad en mij.

 

Die bruiloft maakte veel indruk op ons. Niet alleen omdat er erg veel gasten waren, en lunch en diner wegens het prachtige weer buiten gehouden werden, op het royale groene pompstationterrein, maar  ook en vooral omdat er een overweldigende en heel gevarieerde hoeveelheid eten was.

Want het liep tegen het eind van de oorlog toen, en thuis en ook elders waren we gewend geraakt aan grote schaarste in hoeveelheid en assortiment. We aten ons dan ook letterlijk bijna te barsten. Vooral onze Ad zorgde voor veel hilariteit toen achtereenvolgens al zijn vóor-knopen van zijn broek sprongen.

 

Ikzelf stal de show doordat ik recordhouder "voordragen" werd. Ik had een lijstje gemaakt van meer dan tien "dingen die ik kon", - versjes en liedjes - om uit te laten kiezen, maar ik werd herhaaldelijk weer naar voren geroepen voor "nóg eentje", of om er een te herhalen voor latergekomen gasten. Er was gewoon weinig entertainment verder, en ook weinig concurrentie.

Ik verbeeldde me dus al heel wat, en voelde me al snel een professional worden.

 

Eén liedje, dat Annie me geleerd had, ging over een koster die vóor Tilla's huwelijk gevraagd werd de klok te luiden, en die, toen hij vroeg wélke klok dan wel en Tilla dat niet zo gauw wist te zeggen, uitmaakte:  "Je bent heus geen begijn, het zal dus de zware klok moeten zijn".

 

In het laatste coupletje werd dan toegelicht dat bij het horen van die zware klok de mensen stiekem dachten "och gos, daar is bepaald ook een steekje aan los", wat iedere keer tot een onverwachte hilariteit aanleiding gaf.  

 

Pas later begreep ik dat het feit dat zij een prachtige maar muisgrijze zijden bruidsjurk droeg inplaats van een witte, veelbetekenend gevonden werd. Later bleek hun eerste, Driesje, toch niet te vroeg geboren te zijn, zoals mijn moeder niet naliet op te merken.

Ze kwamen te  wonen in het huis links náast dat van tante Mien.

 

In de zomer van de zesde klas, toen Ad en ik bij tante Mien logeerden, verbleef  een nichtje van Tilla, Jacquelien, bij Tilla en Jo, naast ons dus. Ze was een paar jaar ouder dan ik, en fysiek al herkenbaar een puber. Ze speelde als een jongen met ons, maar zat mij wel voortdurend in verlegenheid te brengen door toespelingen op verkering en getrouwd zijn.

 

Hoewel ik na de vakantie naar het seminarie zou gaan, wilde ze toch spelen dat ik met haar zou trouwen ( en Ad óok, dat kon best vond ze) en dat we een drieling zouden krijgen ; en de hele tijd moest ik haar pogingen om binnen het spel uit te horen "wat ik al wist", ombuigen naar gewone neutrale invullingen.

 

Tante Mien, met heel haar oudere kroost nog steeds thuis, vond het heerlijk als er jongere kinderen waren. Ik herinner me van haar, buiten haar lieve rimpelige oudemensen-gezicht, geen speciaal gedrag. Alleen zong ze liedjes  of zei ze versjes voor me als ze bezig was met routinedingen – aardappels schillen, brood snijden, strijken - , niet met de bedoeling mij die te leren, alleen maar om ze te laten horen. Ze vond het kennelijk ook voor zichzelf wel fijn dat ze ze weer eens zingen kon. Het waren meestal droevige liedjes of lange verhaal-verzen, maar andere dan ik in Tilburg hoorde.

Ik ken er alleen nog losse zing-regels uit, maar zonder verband.

Je vraagt je af waarom je zo'n regels onthoudt : misschien door onopgeloste vragen die ze opriepen, - maar welke dan?

 

Van Ome Willem herinner ik me éen rijmpje, omdat hij dat steeds opgewekt opzei als het eind van mijn vakantie naderde:

 

    “‘t Is vandaag de laatste dag, morgen gaat ie schuiven.

     Had ie beter opgepast, dan had ie mogen blijven."

 

Ik wist heel goed dat het niet gemeend was, maar kennelijk was toch alleen die verbale 'Da-stellung' al genoeg om een vaag onbehagen bij me op te wekken. Misschien was mijn ‘verwachte’ gedrag toch mede bepalend geweest voor de vooraf-vaststelling van de einddatum. Zo van :  "Hij mág komen, maar dan op zijn hoogst tot .."

Of misschien deed het me toch vermoeden  dat hijzelf heimelijk blij was dat de dagen na morgen weer rustiger zouden worden, al had hij dan niet echt iets concreets tegen me.

 

Later ben ik nog maar éen keer bij tante Mien geweest : toen ik anderhalf jaar later in een kerstvakantie thuis een puberruzie had, en van mijn zakgeld de trein nam naar Blerick.

Annie heb ik later nog eens (kort) bezocht op haar kamer toen ze nog in Vught in het psychiatrisch ziekenhuis werkte en in Den Bosch woonde.

 

Tot mijn eigen verbazing heb ik (het gold goeddeels ook voor de rest van ons gezin?) verder nooit meer contact met ze gehad.  Ze waren kennelijk niet meer "significant".

En in dankbaarheid als énig motief  voor onderhouden van fysieke relaties ben ik nooit zo sterk geweest vrees ik, tenminste niet omgezet in concreet gedrag. Dat betekent niet dat ik mensen vergeet, integendeel eigenlijk, aan honderden denk ik vaak expliciet, maar ik doe er weinig mee, en zelf komen ze daar dus meestal niets van te weten.

 

Mentaal zijn de Blerick-mensen  altijd wel met een gouden randje in mijn herinnering gebleven, en dat gold voor onze ouders ook geloof ik.

Toen ik veel later verkering kreeg met mijn Ans uit Nuth waren ze  thuis wel aangenaam verrast dat ik een Limburgs meisje had gevonden. Mijn vader is ook altijd erg attent voor haar geweest, meer nog dan hij voor andere meisjes tóch al was.

 

Het schrijven van dit gedeelte is wel aanleiding geweest om weer eens contact te zoeken met de familie. Omdat ik veronderstelde dat de jongste die ik gekend had, Driesje-van-Jo dus, misschien nog daar in de buurt woonde schreef ik op goed geluk een brief aan ene A.Verhoeckx die ik in het telefoonboek vond.

Het bleek zowaar raak en het vormde het begin van een levendige en hartelijke correspondentie-serie die mij ( en ook hem trouwens) weer heel wat oude en nieuwe informatie opleverde.

Daaronder ook hoe het met iedereen was afgelopen, en later foto's van hen.

Enkele heb ik hier bijgevoegd.

 

Herpt.

 

Behalve in Blerick, bij familie van mijn vader, logeerden we nu en dan ook wel eens in mijn moeders geboorteplaats Herpt, bij Heusden, op de boerderij van tante Frieda en ome "Arjaan". Dat was een wereld van verschil.

Van de reserves die mijn moeder in haar latere dagen ten aanzien van haar familie tentoonspreidde was in mijn jonge jaren niets te merken, van beide kanten niet. Zowel bij incidentele bezoeken als bij logeerpartijen was de ontvangst altijd hartelijk en zonder restricties.

 

Was de omgeving van tante Mien eerder wat stadser en sjieker dan wij thuis gewend waren, in Herpt was het eerder omgekeerd. Daar gold de stijl van de boerderij met zijn  directe noodzaken, zondag of niet, en de vitale geuren en levensnabije processen  die daar bij hoorden. Daar waren wij de stadsmensen, en meer dan in Blerick voelden we ons daar lekker dicht bij de aarde. En 's avonds bij de gaslamp en de plattebuiskachel ook aardig "thuis".

 

We werden ook veel meer vanzelfsprekend aan het werk gezet.

Je verveelde je er nooit, en, veel minder dan in Blerick, kon of hoefde je nooit zelf uit te zoeken wat je ging doen.

De dag en het leven begonnen er al veel vroeger, je was veel meer buiten, er werd vaker en gevarieerder gegeten, en als het voor óns bedtijd was, gingen ook de groten al snel daarna naar hun bedstee – met deurtjes, in de woonkamer.

 

 

 

De geuren.

 

Wat als kind misschien nog wel het grootste verschil was, dat waren de geuren in beide plaatsen.

In Blerick domineerden vér rond het huis de doordringende en voor ons ongewone geur van de houtzagerij erachter, met daardoorheen die van ome Willems vele duiven, en bij vlagen werd dat weer om zo te zeggen doorregen van (vonden wij) de lekkere zwavelgeur van de kolen en de stoom die bij het spoor hoorden, bij het station en de rangeerlocomotieven.

" Net of je een héle lekkere wind gelaten hebt " zei onzen Ad dan genietend, want die hield er ook van om onder de dekens dáarnaar te gaan ruiken.

En als het in Blerick even regende kwam daar nog de heel speciale geur bij van de macadamweg.  

Maar dat waren wel allemaal wel stads-geuren.

 

In Herpt was je overtuigend op het platteland, in een dorp dat barstte van het leven. Daar rook je binnen  de supervredige "kindergeur" van de melk en de spoelkeuken, in de stal de levendige en intens gezellige van de varkens en het hooi, in de kamer die van het hout, het gaslicht en de plattebuiskachel, en buiten  die van de grond en allerlei soorten groen.

's Morgens bij dag en dauw waren al die geuren door het vocht over de velden nog éens zo hevig en bijna tastbaar, en tegen negenen – 's morgens dan - werden ze allemaal overruled door de majesteitelijke geur van het gebakken spek bij het ontbijt. De groten hadden er dan al een halve werkdag opzitten.

 

Op de middag waaide, in de warme augustusdagen waarin wij er gewoonlijk waren, de geuren van pasgeoogst graan, gras of aardappelloof over de velden, en 's avonds, ná de etensgeuren, de zoete avondlucht van  honing en fruit – eindigend met die van de gezamenlijke warme pap vóor het naar bed gaan.

En de eerste jaren kwam daar nu en dan 's middags ook nog de geur bij van het bakhuis, eerst die van brandend hout en daarna die van dampende broden. En soms die van gegoten lood , als er achter het huis geweer-kogels gemaakt werden, voor het koningsschieten.

 

Boerenkinderen.

 

Je droeg ook andere kleren dan thuis. Net als hun jongens had je een echte overall aan, en aan je voeten bleef je, moeizaam maar manmoedig, proberen te wennen aan de klompen. Omdat ze medelijden hadden met onze kindervoeten kregen we dan vaak meisjesklompen met een band over de wreef  inplaats van die harde helemáal houten dingen.

 

Die klompen hadden wel geheimzinnige effecten. Als we bij nat weer aardappels moesten rapen dan werden de kleiklonten onder je klompen alsmaar hoger, tot je bijna op stelten liep, - tót de te hoge klont eraf brak.  En met de klei aan je knieën van het geknield werken gebeurde trouwens iets soortgelijks. Net als je bij sneeuw ook wel had.

Als je aan het bessenplukken was met klompen aan, duurde het soms een hele tijd voor je merkte dat je in de rode prut stond te dansen, omdat er ongemerkt alsmaar bessen in je klompen terechtgekomen waren. Bij frambozen róok je dat eerder, - en bij aardbeien, omdat je daar op je knieën bezig was, kwamen er niet zoveel in terecht.

 

Ze hadden er in mijn tijd vier kinderen, pas veel later vijf. Tot spijt misschien van Jeanet, de jongste, als ze dit leest, herinner ik me van háar niets meer uit die Herptse tijd.

De twee jongens waren iets ouder dan ik maar toch trokken Ad en ik met hen op, en we sliepen ook samen in hun bed. Tot onze gegêneerde verbazing droegen ze niet, zoals wij, pyjama's, dus met een broek aan, maar lange nachthemden met niks eronder ; maar daar was je na de eerste keren gauw aan gewend.

 

De  twee jongens verschilden zeer. Klaas was een snelle wijsneus, die altijd meteen al oplossingen wist vóor een ander zelfs maar het problèem had overzien. En Adriaan was een stugge en vaak zwijgzame doorwerker die niet kapot te krijgen was. "Boerke" noemden ze hem.

Trouwens tot onze verbazing bleken op straat de méeste jongens bijnamen te hebben, soms voor ons onbegrijpelijke. "De Spierbol" ging nog, en "De Kuus" en "De Spiering" ook, maar "D'n Duufka" en "De Vleer" bleven raadselachtig, en zo waren er meer, die ik niet meer onthouden heb.

 

Ook de twee meisjes zou je niet makkelijk verwisselen. Dientje had wel iets van Klaas : snel, intelligent en leergierig, en ook nogal prestatiegericht, en daarom gemakkelijk op haar teentjes getrapt. Maar ze bleef nooit lang boos, ook al omdat ze meestal bleef lachen.

Dat laatste gold ook voor Anneke, die echter veel meer op inschikkelijkheid en goede verstandhouding gericht was, al was ze in onze ogen wat verwender.

 

Een keer waren we in  Herpt tussen Kerstmis en Nieuwjaar, en was ons moeder appelbollen en worstebroodjes aan het maken - iets wat ze zelf pas kort tevoren geleerd had van tante Annie - , gezellig onder de suizende carbidgas-hanglamp aan de kamertafel. 

Het was er behaaglijk, dicht bij de snorrende plattebuiskachel, en de kleine Anneke zat vol aandacht te kijken naar al die geheimzinnige handgrepen van ons moeder, en ook naar mama's tongpuntje dat ze bij ingespannen klussen altijd tussen haar tanden klemde. Ineens zei ze met een zucht bewonderend : "Wè zedde gij toch 'n mooi vrouwke!" Toen kon ze de eerste tijd bij ons moeder geen kwaad meer doen.

 

Merkwaardig was dat ze daar allemaal zo hard getaald waren, ik weet nog niet goed waarom, want ze hóorden toch goed zover ik kon nagaan.

Maar het was, vooral bij de meisjes, eerder roepen dan praten wat ze deden, en het had daardoor iets dominants. Alleen "boerke" en zijn vader spraken anders, trager en minder vurig, hoewel evenmin zacht of onzeker.

 

Ome Adriaan had een lijf als een tank, en waar hij er aankwam daar schikte je bij voorbaat al wat in. Toch was hij allerminst agressief, - al kwam een corrigerende opmerking van hem al bij voorbaat hard aan. Hij was hartelijk en in zijn optreden de eerlijkheid zelf : wij hadden graag met hem te doen. Alleen kon hij je nogal eens voor de gek houden, en door zijn droge manier van doen duurde het altijd wel even vóor je dat doorhad.

 

Tante Frieda, al even hard getaald als de meisjes, had altijd een beetje een spotlachje, wat je wat onzeker maakte, temeer omdat haar opmerkingen daardoor én door haar harde stem makkelijk agressief klonken. Maar ze was bijzonder zorgzaam en medelijdend, en vaak had ze net als Klaas een praktisch probleem al gezien en opgelost voor je het zelf in de gaten had. En dikwijls ook nog vergezeld van een verontwaardigde  sneer, dat het überhaupt nódig was het op te lossen.

En: er was ook altijd wel iemand die er de schúld van kreeg.

 

Dat "schuld" was tóch al wel iets wat bij ons moeder en de Herptse familie vaak ter sprake kwam, zelfs op momenten dat wij zelf gewoon niet eens aan een begrip als 'schuld' zouden dénken. Ons moeder kon bijvoorbeeld als een soort rijmpje  zeggen, als we een man met een bochel zagen :

"t Is diën bult z'n eigen schuld, dat ie z'n kastje mee moet dragen!"

 

 Maar ze had méer van zulke commentaar-rijmpjes of spreekwoorden die er vaak kennelijk gewoontematig uitkwamen, en meer uit associatie dan als serieuze beoordeling geuit werden. Net zoals de keukenwijsheden van het type " Een spin in de morgen brengt kommer en zorgen, maar een spin ná de noen komt om goed te doen".

 

De veiling.

 

Wat we er deden varieerde met wat er zakelijk toevallig te doen stond, al zal het werkprogramma nu en dan ook wel eens zijn aangepast aan onze aanwezigheid.

Zo zijn we een keer meegereden naar de fruit-veiling, waar in een grote amfitheatersgewijze oplopende zaal een grote raadselachtige meter stond opgesteld, als een grote klok, waar de aanwezigen met grote spanning naar stonden te kijken.

Een soort van weegschaal moest het zijn, begreep ik, want het ging steeds om partijen fruit, die getoond en afgeroepen werden.

De ene lange wijzer ervan draaide langzaam teruguit, tot er vanuit de zaal iets geroepen werd. Dan stond hij stil, maar  ik begreep maar niet het verband tussen de meter en wat er geroepen werd, of  wát hij nu eigenlijk woog of mat.

 

Omdat ik het eenmaal als een 'meter' had opgevat, kon ik ondanks de uitleg van Klaas aanvankelijk niet goed meekrijgen dat het alléen maar een aflopend bedrag of prijs was dat hij aangaf, en dat er dus helemáal niets gewogen werd of zoiets, tenminste niet dáarmee.

Maar geduldig legde hij het nóg een paar keer uit, en toen begreep ik dat ik niet naar iets natuurkundigs aan het kijken was maar simpel naar een aflopend geldbedrag.

Alleen had ik aanvankelijk nog steeds niet door waarom zo iemand niet eenvoudig riep wat het hem wáard was, en waarom dat tijdrovende  aflopen eraan te pas moest komen.

Pas op de terugweg snapte ik opeens hoe het 'op elkaar letten' erbij hoorde, en waarom het kennelijk zo spannend was. Wat ik voor eenvoudige boeren gehouden had die hun spullen kwamen afleveren, en kopers die er de prijs voor betaalden, werd nu een veel slimmer spel dan ik eerst gedacht had.

Wij hadden met " handelen"  nooit eerder te maken gehad.

 

 

 

Ratten..

 

Een heel andere activiteit, maar voor ons minstens zo spannend, was het toen ze een keer de ratten van het dak gingen halen, onder de dakpannen vandaan.

Ik meende eerst dat het over éen of misschien een páar ratten ging, en ik vond daarvoor de operatie nogal overtrokken opgezet. Twee mannen haalden bovenop het dak pan voor pan weg, en twee fox-terriers stond naast hen nerveus snuffelend onder de pannen te wringen.

Tot een van hen ineens een rat te pakken had die hij meteen doodbeet, en even later nóg een, en nog een. Ik had nog nooit een rat gezien, maar ze waren veel groter dan de muizen die ik kende. En de mannen schenen helemaal niet bang te zijn dat de ratten hén zouden pakken of bijten.

 

Het was wel een volkomen onverwacht avontuur om meegemaakt te hebben, iets wat in een stad nooit zou kunnen. En hoe smaller het nog bedekte stuk dak werd, hoe méer gepiep je hoorde, en hoe alsmaar méer vluchtende ratten je eronderuit zag schieten, - die bijna steeds door de honden gepakt werden, en anders door de mannen met een schop doodgeslagen of gestoken.

Uiteindelijk waren het er zóveel die er onderuit kwamen dat er ook een aantal van het dak af sprongen , maar daar door weer anderen met  scherpe schoppen te pakken genomen werden.

Na afloop van de operatie konden er ruim honderdtwintig geteld worden!

 

Maar soms ging het ook om saaie routineklussen : witten van grote muren, uitmesten van stallen, schuren van reeksen emmers of kuipen, of een halve hete middag vroege aardappels rapen – 'Blauwputjes', die heel exclusief heetten te zijn - bij tante Netje in de veenachtige grond aan de sloot, of “Rooi Ster” in de vette klei van op het grote stuk land, waar je kwam via de Achterweg.

 

De namen van de straten waren trouwens toch heel anders dan straatnamen in de stad.

De Hoogstraat was helemaal niet hoog, net zo min als de Laagstraat laag was.

Als je op de fiets naar Herpt reed moest je eerst naar Udenhout, dan een moeilijk zandpad door de duinen, en als je er bijna was moest je nog door de Watersteeg. Dat was  helemaal niet wat een stedeling een "steegje" zou noemen, maar een lange, lange weg,  " een kijk ver", langs een brede sloot met een lange rij hoge scheve bomen erlangs.

 "Canidassen" werden die genoemd, pas later begreep ik dat dat 'canada's' waren, canadese populieren.

En met een fietspad erlangs dat angstig scheef naar het water toehelde, en vaak ook nog modderig was ook. Je was bij regenweer altijd weer opgelucht als je daar voorbij was, - en dan wás je er ook bijna, bij tante Frieda.

 

Een van de indringendste herinneringen is die aan het slachten van een varken, waarbij je je ogen uitkeek ( en je oren uithoorde, zogezegd) , en het vele werk daarna met zijn vreemde doordringende dampen van bloed en vleeskooklucht.

Dat koken van niet-voor-óns-bestemde eten kende je trouwens ook van de grote ketel met varkensvoer die regelmatig werd klaargemaakt : een mengsel van krielaardappeltjes en voedermeel dat óok al zo twijfelachtig rook, - misschien niet vies, maar toch niet zo dat je er zelf honger van kreeg.

 

Wat de dieren betreft zeiden de varkens mij trouwens veel meer dan de koeien, áls die al binnen stonden. Bij het melken buiten gingen wij ook wel eens mee, maar omdat je er zelf niet aan mee mocht doen had dat na de eerste keren weinig interessants.

Alleen de warme melk uit de emmer was wel bijzonder ; het had iets enerverends dat het nog zo dicht bij het levende stond. Maar de dieren-zelf ("de beesten" heetten koeien daar exclusief) hadden voor mij weinig communicatiefs.

Op een of andere manier legden de "kuuskes" veel meer contact, en reageerden ze veel levendiger op je, ook al omdat hun geluiden directer verband hielden met wat er gebeurde. Bij koeien had je de indruk dat, áls ze al loeiden, dat plaatsvond omdat een of andere wekker afliep die met wat je kon waarnemen meestal geen merkbaar verband hield.

Het weinig attractieve kan trouwens ook wel gekomen zijn omdat mijn moeder  een beetje bang was van de koeien, en dat van várkens nooit had laten blijken.

 

Verder hadden ze natuurlijk wel katten en kippen, maar vreemd genoeg heb ik er helemaal geen weet van of er ook een hond was : voor mijn gevoel niet, volgens mijn herinnering. Ook de "rattenhonden", die van op het dak, leken mij van ánderen te komen.

 

Als we thuis over Herpt praatten veranderde er iets aan ons moeder. De jeugdherinneringen lagen dicht aan de oppervlakte. Ze werden echter zelden expliciet. Het waren meer  - meestal goede - gevoelens, of ménsen aan wie die vastzaten, dan concrete verhalen of gebeurtenissen. De zusters van de naaischool " Soeur Anna en Soeur Antoinette" kende ieder van ons gezin uit de verhalen, en ook Arjaon Pak met wie ze altijd "koômende weejk!" zouden mogen meevaren, maar er zaten zelden gebeurtenissen bij.

Wel zegswijzen en versjes. Bijvoorbeeld :

 

            "Dikke-bil"  zo hiet ze

            honderd puupkes liet ze.

            Ieder puupke weegt 'n pond.

            Daar zit juffrouw dikke-kont.

of:

            'Heeft wel de kleur

            maar niet de geur

            van peperkoek.

 

Maar als ze aan Herpt dacht, dacht ze aan het Herpt van toen haar vader nog leefde.

Eigenlijk was daarvóor alles mooi en daarna bijna niets meer. Het rouwen om haar vader lijkt  nooit afgewikkeld te zijn.

Toen ze oud werd wilde ze terug naar Heusden - maar niet dat van nu, dat was niet het echte, maar van toen haar vader nog leefde:  " het Heusden waar iedereen haar kende".

Diezelfde ambivalentie gold alles wat Herpt aanging.

Kennelijk ' het land dat bitter werd omdat het eenmaal zoet was', om met Alphons Laudy te spreken, in “De Paradijsvloek”.