INHOUD PRO MEMORIE
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

3 - Ons Huis: Interieurfoto's, een tijdsbeeld - Morpheus' armen - De tuin

 

Voor een flink deel bepaalden ook voor ons het huis, de straat, en de school, en de kerk ons leven en onze mogelijkheden.

 

    Toen mijn ouders in 1929 trouwden gingen ze aanvankelijk een tijdlang

    wonen in een  huurhuis nabij  ‘de Volt’ waar mijn vader werkte,

    in de  Oeverstraat, maar  het nummer heb ik nog niet  achterhaald.

    Hey nieuwe huis kochten ze kort daarna, voor  een flink deel van mijn

    moeders geld, en met  een hypotheek erbij van 2% : het zou in '32

    worden opgeleverd. Ik was dus pas éen jaar oud toen we daar gingen

    wonen, en aan dat huis in de Oeverstraat heb ik daarom helemaal

    geen  herinneringen.

 

Vanaf het moment dat ik het me bewust ben woonden we dus in de Van Heutszstraat, op nummer 68. Het middelste van een blokje van drie.

Een huis kopen betekende in die dagen tegelijk ook  jezelf sociaal positioneren, en dat luisterde nauw.

De keuze voor die straat was al meteen een compromis tussen de status-inschatting van mijn moeder en die van haar Willem. Zij meende, omdat ze voor een flink deel contant betaalden, dat wij "hoorden" in de J.P.Coenstraat, waar lieden gingen wonen met wat bezit en een doorgaans wat hoger inkomen, of althans een hoger geclassificeerde positie (wat nog niet samenviel). Maar mijn vader meende, om diezelfde reden, dat we dát dus niet konden maken: we moesten "onze plaats kennen", want hij was tenslotte "handarbeider", geen "hoofdarbeider". En die woonden eigenlijk in de parallelstraten. (Zijzelf hadden het bij zulke soort-indelingen over "overall" en "werkjas" : het gangbare verschil "blue collar" versus "white collar" ging daar niet op, want ook mijn vader droeg altijd een witte boord).

 

Ze vonden elkaar daarom, bijwijze van compromis, op een dwarsverbindings-straat tussen die beide. Zoals mij later bleek werd die sociaal inderdaad als een tussenpositie ervaren.

Die huizen-zelf daar leken overigens veel meer op de betere, dan op de mindere series, ook van uiterlijk en materialenkwaliteit.

 

Interieurfoto’s: een tijdsbeeld.

 

In mijn jongste jaren was het huis vooral een burcht van het nieuwe gezin, dat zich een plaats bevocht.

Keurig ingericht en schoongehouden, inrichting en spullen gekozen op 'hoe-het-hoort', méer dan op functionaliteit, maar daarbinnen wel nadrukkelijk modern.

 

De voorkamer was vele jaren uitsluitend ingericht als toon-kamer, inclusief glazen theekast en sier-voorwerpjes. We kwamen er bijna nooit, dan alleen zondags-middags bij theevisites – wat wel weer bevorderd werd doordat ‘middags dáar dan het zonlicht binnenscheen, en achterkamer en keuken dan nogal donker waren. 's Morgens was het juist omgekeerd.

En in de winter waren bovendien de schuifdeuren tussen voor- en achterkamer gewoonlijk dicht vanwege de verwarming. Die moest voor het hele huis komen van de keukenkachel en de huiskamerhaard.

 

De woonkamer ervoeren we in onze kinderjaren zelf als royaal - als kind heb je nu eenmaal zélf bescheidener afmetinkjes - , maar nu zouden we die wel klein noemen.

Omgekeerd zou trouwens een volwassene van tegenwoordig, (gemiddeld 30 centimeter groter dan ik, in drie richtingen), in een huis de helft meer ruimte nodig hebben dan ikzelf nu!

Je vraagt je wel eens af of architekten of gemeenteregelaars dat beseffen, als je ziet dat de standaardhoogte in een nieuwe wijk als de Reeshof maar 2.45 meter is. Mijn schoonzoon kan het plafond daar met zijn handen royaal aanraken!

De hele inrichting van het huis was denk ik representatief voor  duizenden huizen van die generatie.

Onze woonkamer stond flink vol met het standaardmeubilair van die-tijd-met-zijn-grote-gezinnen. Tafel met zes stoelen in het midden, inbouwkasten naast de glas-in-lood-schuifdeuren, een grote divan langs de kant en een buffetkast tegen de andere wand. En tuindeuren met zware donkerbruine harige gordijnen ervoor.

 

Vóor de schuifdeuren een lage lange "rookstoel", waar je ondanks de nogal harde binnenvering-kussens toch lekker in kon liggen lezen, zo vlak bij de haard met zijn vele 'mica' raampjes, en de kolenkit ernaast. (‘Mica’, dat  was een hittebestendig doorzichtig materiaal. Feitelijk waren de haard-ruitjes decimeter-grote platte kristallijne schilfers van minerale oorsprong : een siliciumverbinding zoals waar ze later computer-chips van zouden maken.)

 

Huizen waren in die tijd algemeen ook véel donkerder dan nu.

De lichtverdeling werd in die dagen overwegend uitgemaakt door de relatief kleine ramen, met bovendien glas-in-lood-bovenlichten, en het donkerbruine behang. Waarbij het plafond meestentijds  óok nog donkerbeige was, door de alomtegenwoordige rook , van de praktisch allemaal rokende mannen én de kachels.

 

De vloer bestond uit stevig namaak-parket:  donkerbruin en lichtgeelbruin geblokt "zeil", dat in het gebruik nog het meest leek op het laminaat van nu, maar wel minder robuust. Zoals alles moest ook dat geboend worden, “dan sleet het minder”.

 

De weinige tóch al niet zo sterke lampen gaven alleen licht direct naar beneden, omdat de armaturen – de lampekappen - waren overhuifd  met bruine afhangende zijden doeken. En ook de tafelbladen waren donker-bekleed met zware tafelkleden. Er was dus niet alleen weinig in reflectiemogelijkheid voorzien, maar er wás ook maar heel weinig licht om te reflecteren of te verspreiden.

Ter compensatie hadden we wel een staande lamp bij de divan, en een nogal koel klein wand-schemerlampje boven de rookstoel. De kleuren ervan – grijs, rood en zwart - pasten bij de bekleding van de stoelen, die van tamelijk hoog pluche was zonder veel vering eronder, de binnenbekleding zal wel paardenhaar geweest zijn.

 

Ook het tafelkleed en het dekkleed van de divan waren aanvankelijk van vergelijkbaar materiaal en in diezelfde kleuren, maar die zijn na een paar jaar vervangen moeten worden.

Overigens was ons eetkamermeubilair wel modern voor die tijd, strak "dertiger-jaren", op vierkante poten met een naarbinnen-verspringing onderaan, zodat er een soort zwart blokje onder stond.

Ook het dressoir (het buffet, zei mijn moeder) was in dezelfde stijl, met lichtverhoogde opliggende strakke deurtjes.

 

Evengoed was het, door dat donkere van de kamer, voor ons meestal wél gezellig wegens het hol-effect, en ook trouwens door het rode licht én de voelbare warmtestraling van de dichte haard met haar drie rijen mica ruitjes.

 

Toch was, ondanks de sociale normen en de vaak onpraktische mode die de keuzes merendeels bepaalden, mijn vader zelf als technicus wél meer geneigd tot functionaliteit. Hij had na een tijdje voor wat meer licht zélf een paar lampekappen gemaakt, met lichte bekleding van binnen en een 60 watt spiegellamp : het maximum aan licht dat je toen voor kamerdoeleinden kon krijgen.

 

Vooral de kamerlamp was een fraai stukje vakwerk dat veel bewondering oogstte. Een grote sterk afgeronde vierkante bak van dikke omgestoomde multiplex  stroken, van binnen dubbel bekleed met glanzende zijde, - rose naar buiten en wit van binnen - , het geheel opgehangen aan zwarte dikke koorden. Bij ons was het daardoor 's avonds in de kamer veel lichter dan bij de meeste kennissen.

 

In de keuken was dat nog méer het geval : wij hadden als eersten twee TL-buizen daar, zodra die bij Volt's moederbedrijf Philips in productie kwamen. Een aan het plafond, en een onder de pannenplank boven de eettafel.

Toch hadden we, zelfs tot na 1950, nog éen zeer ouderwetse lamp over: in de kelder. Die had geen peervorm maar die van een afgeknotte kegel, en daarin nog een krans van op en neergaande kooldraden.

Mijn vader maakte er latereen automatische schakelaar aan als in een koelkast, - van het binnenwerk van een balpen.

 

In de hall hing een door papa kunstig gefiguurzaagde lamp, van met houten pennen in elkaar geschoven panelen. Op de hoeken werden die gedragen door vier grote uilen, alles met ingezaagde Jugendstil-krullerige openingen , met donkergeel doorschijnend celluloid  erachter, en opgehangen aan geknoopte zwarte koorden.

 

 De kleuren waren in de hall en de gang wel goed op elkaar afgestemd, de lamp paste er goed bij : langwerpige zacht-zandgele wandtegels met donkerviolette strippen, en over de gebruikelijke zwart-witte granitovloer met glanzende zwarte zijkanten een donkere bordeauxrode loper, die ook de trap en de overloop opliep, op zijn plaats gehouden door brede, platte, glanzend gepoetste messing traproeden.

De teakhouten deur met een hoog glas-in-loodraam ernaast had een klein geelglazen luikje. In plaats van de gebruikelijke koperen deurknop en sloten waren die bij ons al van chroom, zodat je ze niet hoefde te poetsen.

 

De overloop boven was lang, en tamelijk ruim en licht doordat de opgang naar de zolder aan de voorkant van het huis was. Daardoor had de overloop daar dus ook een verbreding met twee ramen als lichtbron. Op die trap naar de zolderverdieping heb ik vele uren naar buiten zitten kijken.

 

De zolder was in mijn eerste jaren nog niet ingedeeld. Ze had zowel op de vloer als tegen de schuine wanden  grenen planken, - die van de vloer bovendien glanzend geboend, - met vóor een dakkapel en achter een schuin raampje.

Daaronder stond mijn vaders werkbank en erboven hing zijn gereedschap.

De rest van de vloer was lekker leeg en ruim. 's Winters lagen er op de lage stukken onder het dak keurig op een rij appels, uien, en dergelijke.

Op den duur groeide hij natuurlijk wél vol, eerst met de slee ( die we van vanuit Blerick kregen, van tante Mien), toen met een dekenkist, 's winters met kinderfietsjes of een poppenwagentje, een poppenhuis, en op den duur ook  rollen reservezeil en matten, enzovoort. En later werden er kamertjes gebouwd.

 

Ikzelf sliep aanvankelijk op het eerste-verdieping-achterkamertje,  waar ik overigens vrijwel geen herinnering meer aan heb. Ik kende dat alleen met de wieg, of de bedjes van de ándere kinderen.

Die wieg, die ook de mijne was geweest,  had mijn vader zelf gemaakt van dik gefiguurzaagd triplex. Ze was lichtblauw met een blauwe zijden hemel en een geel celluloid kruisje aan een lint. Voor en achter had hij een puntig paneel, en in de zijwanden vijf of zes langwerpige openingen,  als gotische kerkramen.

 

Voor de levensfase daarna verhuisde een kind naar het rondom gesloten kinderledikantje, oudrose met vanillepuddinggeel. Vervolgens kwam je dan in een groot bed.

 

 

In Morpheus’ armen: de slaapkamers.

 

Mijn ouders sliepen achter – in een kamer met een tamelijk rank donkereiken slaapkamer-ameublement met een dito linnenkast en een "waskast". Het kastgedeelte daarvan was altijd op slot : dat was mijn vaders "heiligdom", zoals mijn moeder het noemde. Daarin bewaarde hij wat privéspullen, waaronder enkele boeken die hij vanuit zijn jeugd had meegenomen : drie technische boeken van de avond-ambachtschool, een boekje met technisch Engels, een paar detectives, en een kinderboek dat hij als kind ooit verdiend had en dat "De fee met de groene haren" heette.

 

In de grote kamer aan de voorkant van het huis hadden we een groot donkergeel logeerbed, naar de mode van die tijd ‘als-grenenhout’ geschilderd , met een donkere purperrood geribbelde sierrichel eroverheen.

 

Op den duur werd dat bed voor Ad en mij samen, en later kwam er een éenpersoons opklapbed voor in de plaats, waar we óok nog lang met tweeën in gelegen hebben.

 

Toen ik acht werd kreeg ik voor mijn verjaardag, 's avonds van tevoren al, toen we net in bed lagen, een groen-gewolkte platte zaklantaarn met een batterij erin. We waren allebei in de wolken, we hadden nooit zoiets gezien. We hebben toen samen eerst in de kamer en toen onder de dekens urenlang daarmee gespeeld, - tót de batterij op was. We ontdekten pas toen, dat dat op-raken erbij hoorde, bij zaklantaarns.

 

Aan het opklapbed heb ik een van mijn heftigste herinneringen.

Op een avond sliep Ad al wél, maar lag ik nog wat te doezelen. Hij lag altijd aan de muurkant en ik had dus de buitenste plaats, ook al omdat hij altijd bang was voor iemand onder het bed, die dan met zijn hand naar boven zou kunnen komen voelen : ik moest daar altijd om lachen.

Ineens voelde ik aan die buitenkant onder de deken iets bewegen! Ik verstijfde, en probeerde te denken dat ik het me verbeeld had. Maar het ding bewoog nog eens, en ik voelde het tégen me aan: een hand!   Mijn hart stond stil : ik greep ernaar en kneep er zo hard mogelijk in.

Onzen Ad gaf een brul, wat het nog dramatischer maakte. Toen trok hij zijn arm onder mijn rug vandaan, en draaide zich naar de muur toe, - en begreep ik wat er aan de hand geweest was.

Toch stopte ik sindsdien langdurig de dekens aan de buitenkant goed in, alsof er toch écht iets van buitenaf onder de dekens naar binnen gekomen was.

 

De achtereenvolgende slaapkamers herbergden veel geschiedenis. Maar : het waren inderdaad wel alleen maar sláap-kamers. Het gebruik en daarmee de beleving ervan waren toen wezenlijk anders dan de "eigen kamer" van de generaties ná ons. 

Omdat er geen centrale verwarming was waren ze altijd koud, en 's winters stonden er steevast de prachtigste ijsbloemen op de ruiten, - want de meeste mensen hielden ’s winters hun ramen 's nachts dicht., en eerder de deur open. Alleen bij héel erg koud weer werden beneden de kamerdeuren wel eens een tijdje opengezet naar de gang en de haard extra opgestookt,  zodat een deel van de warmte wat sneller naar boven trok.

 

Een eigen plek hádden wij feitelijk niet, buiten ons bed (of tenminste een plaats daarin).   Zelfs ons speelgoed werd opgeborgen in de gezamenlijke "speelgoedkast" – een aftimmering van de  tafel waarop het gasstel stond in de bijkeuken.

Op den duur kregen we wel een boekenplank, waarop je eigen boeken konden staan.

 

Als je boos was, of alleen wilde zijn, kon je eigenlijk alleen naar de WC gaan

( en dan nooit lang : er was er maar éen, en we waren tenslotte op den duur met zijn zevenen), of naar buiten : in de tuin of op straat.

Meestal betekende " de straat op"  dan 'fietsen', anders werd je zo wéer aangeklampt, want de straten waren, zeker in een nieuwe wijk, altijd vol kinderen.

Wat ook goed werkte als terugtrekplek, was schommelen. De schommel hing in de opening van het poortje, en je kon die beweging zowel voor afreageren als bijwijze van excuus voor je afwezigheid gebruiken. Ik heb aardig wat zitten mijmeren op die schommel, toen ik me al wat te groot voor servet ging voelen en te klein voor tafellaken.

 

De slaapkamers waren berekend op het neerzetten van een of twee bedden en een paar stoelen, en misschien een kastje. Alleen een ouderslaapkamer of logeerkamer  had dan soms ook nog een  ‘wasch-tafel', of een "waschkast". Een commode was dat met een marmeren blad  en daarop een "wasstel" : een grote waskom, waar  een flinke kan water in stond. Meestal werd dat nog gecompleteerd door een kammenbakje ernaast, en een zeepbakje, alle vier in hetzelfde dessin.

 

Maar dat was meer een voorziening voor bijzondere situaties. Wassen deed je je normaliter in de keuken, om de beurt, en doorgaans niet meer dan je hoofd en handen, en érg nette mensen nu en dan ook nog hun voeten. Want badkamers of douches hadden de meeste mensen nog niet.

Eéns per week werd het wat serieuzer gedaan, of ging je "in bad", dat wilde gewoonlijk zeggen : in de grote zinken teil, waar ettelijke pannen heet water in gekieperd werden . Net zoals nu nog in Japan werd je dan geacht je vantevoren al met een washandje gewassen en min of meer afgespoeld te hebben, zodat het  warme water voor een hele reeks kinderen achter elkaar gebruikt kon worden - eerst de meisjes, dan de jongens, en tenslotte de kleintjes, "want die plásten altijd in het water".

 

Grote mensen wasten zich soms daarna “helemaal” als de kinders eenmaal in bed lagen, maar bij niet weinigen schoot het er vanaf de schooltijd voortaan eigenlijk helemaal over.  Wie het betalen kon ging nu en dan naar een badhuis, waar je voor een stuiver kon douchen ( een 'stortbad' heette dat op het bonnetje), of voor een dubbeltje zelfs in een ligbad kon. Er waren er twee in Tilburg, wij gingen gewoonlijk naar het Paduaplein.

 

Tandenpoetsen , dat was een nieuwigheid, van de film, die meer cosmetische dan hygiënische bedoelingen diende. ' Witte tanden'! Dat was het éerste streven van poetsers, - en dat er aan een gebit ook achterkanten en tussenruimten zaten was iets wat pas later, vooral via jarenlange advertenties voor tandpasta,  een beetje doordrong.

"Tandsteen" werd bijna voorgesteld als een soort van kanker, met dreigende foto's van de achterkant van je gebit, met bijschriften als "Wat de tandspiegel te zien gaf!!….", waartegen alléen Medinos, of Prodent, afdoende bescherming bood.

 

Gaatjes en kiespijn waren, als je ouder werd, helaas onvermijdelijk, zo was de opvatting.

En vanaf hun dertig, vijfendertig hadden de meeste mensen al een "vals gebit", wat tot op zekere hoogte ook nog chic stond en toch betaalbaar was.  Want tanden vullen of verkronen was wel érg duur en daarom zeldzaam. Temeer omdat het aanvankelijk alleen met goud kon, en bovendien de trage tandartsenboren en de grove verdovingsspuiten algemeen afschrik wekten.

Zere kiezen werden gewoon thuis bewerkt met een watje met kruidnagelolie (kajaput-olie, heette dat op zijn Indisch), die inderdaad de zenuw effectief doodde, tot de restanten  eigener beweging het veld ruimden. Later merkte ik dat ook tandartsen het nu nog wel gebruiken.

 

Zieke tanden liet je een tijdlang alleen maar trekken, en als je er te weinig over had  ging de hele rest er ook uit, - áls je het betalen kon. Arme oude mensen hadden vaak nog maar een páar tanden over, en vertoonden dus de typische ingevallen wangen van oude schilderijen.

 

De eerste jaren na de oorlog was het populair om te sparen voor een gebit dat je direct kon laten plaatsen samen met een algehele extractie onder narcose (de "Evipan-slaap" , zoals dat in de advertentie heette ) en dat twee maanden later vervangen werd door een bijgesteld exemplaar. Veel mensen beschouwden die techniek als een geschenk uit de hemel, en je hoorde er weinig klachten over.

 

 

De tuin.

 

Achter het huis was onze tuin, en naast de keuken en de bijkeuken een flink betegeld plaatsje, waar altijd de rotan tafel en twee rotan stoelen stonden, en dat in mijn jongste jaren het plein was waar ik rondjes reed met mijn driewielertje. Ik ben daar eens gemeen mee gevallen, waardoor mijn moeder het fietsje wegdeed en ook voor de andere kinderen geen driewieler meer wilde. Ze hield van grondige maatregelen.

 

Ik kreeg toen een houten stepje, dat later naar onze Ad verhuisde toen ik een blauwe grote step kreeg.

Ik was daar overigens niet zo blij mee als mijn vader verwacht had. Het was er een met witte gevulde banden, een nieuw materiaal toen, duurder dan de luchtbanden die de andere kinderen hadden, - maar ik had natuurlijk liever een niet-afwijkende gehad.

 

Veel later deed zich zoiets teleurstellends nóg eens voor. Ik was al op het seminarie en pas bij de Verkenners. En voor Sinterklaas had ik een dolkmes gevraagd, iets dat toen – naar het voorbeeld van de NSB-jeugdbeweging tijdens de oorlog,  de Jeugdstorm, denk ik – bij het verkennersuniform hoorde.

 

Dolkmessen  waren in allerlei uitvoeringen te krijgen, maar het lemmet was altijd van dik staal met een ingefreesde "bloedgleuf". Ze waren onder jongens toen een tijd populair , omdat jongens van die NSB-jongerenclubs er jarenlang mee geshowd hadden.

Mijn vader had er eens een paar van dichtbij bekeken, en besloten dat de dingen die je kon kopen eigenlijk onpraktisch waren en bijvoorbeeld veel te dik om er gewoon aardappelen of appels mee te kunnen schillen, of harde dingen door te snijden.

Hij had er daarom zélf een gemaakt van dun sterk roestvrij staal : een soort Damascener kling zou een kenner het genoemd hebben, vakwerk, en hij was er terecht erg trots op.

Maar om dezelfde reden als de step – de anders-heid - viel het bij mij helemaal verkeerd : ik heb me later erg geschaamd om mijn eerste eerlijke maar weinig dankbare reactie.

Ik heb er overigens jarenlang nog wél veel plezier van gehad.

Later heb ik als vader ettelijke malen dezelfde ervaring gehad met onze eigen kinderen, voor wie we wel vaker spullen maakten die in ónze ogen wel veel rationeler of stijlvoller waren dan de gangbare, maar in de ogen van de kinders helaas alleen maar spijtig afwijkend.

Gelukkig was dat niet zo vaak het geval, zij waren al wat wijzer dan wij in onze tijd.

 

Tegen de bijkeuken aan was een groot laag kolenhok gebouwd, en daarachter stonden twee rhododendrons, een rode en een paarse, en een grote pruimenboom die jaren achtereen massa's prachtige zware Reine Claude-pruimen leverde, met een geurig abrikozenaroma.

We hebben er vele, vele potjes heerlijke jam van gemaakt, vooral in de oorlog toen dat soort dingen niet meer te krijgen waren, en zelfs de suiker een kwestie was van lang sparen.

Ongelukkigerwijs wisten ook de wespen de geur van verre te speuren, zodat de boom tegelijk als een veelvoudig lokaas fungeerde, en we bij het plukken altijd attent moesten zijn op verontwaardigde steken van nijvere mede-peuzelaars.

 

De tuin was lang een pronkstuk van mijn vader, met leibomen langs de schutting, en paadjes met grind rond een rozenperk en een bollenperk, met een centrale perenboom.

Van de leibomen kregen we perziken, appels en stoofperen – op den duur tenminste, ik heb er in mijn tijd-beleving van toen láng op moeten wachten voor het eindelijk zo ver was.

 

Mijn moeder vertelde uit haar jeugd een perenboomverhaal, eigenlijk over het omgekeerde van de pruimen die Jantje zag hangen, naar aanleiding van de eerste peren die de ónze droeg.

Dat waren er bij ons ineens ettelijke tientallen, maar de boom in haar verhaal telde de eerste keer maar welgeteld twee peren. Haar vader had ze haar laten zien, maar haar tegelijk geïnstrueerd daar niet aan te komen. Juist die paar peren, had hij gezegd, zouden omdat het er zo weinig waren, wel eens héel groot kunnen worden. Maar ”as ze eenmaal 'n pond wegen halen we ze d'r af" had hij er bijgevoegd.

 

Toen de peren alsmaar groter werden, vroeg Dientje zich wel af wánneer ze nou 'n pond zouden wegen, en of haar vader dat zou kunnen wegen zonder ze eraf te halen.

Om dat te proberen had ze éen ervan héel eventjes opgetild, en die was goed zwaar. En dat niet alleen, maar hij bleef ook meteen in haar hand liggen. 

Toen ze daarmee huilend binnenkwam had haar vader gezegd : "Laat me 'ns kwikken, medje." en toen: "Mar kek toch, die weegt percies 'n pond, d’n deze mag eraf!".

Het moet inderdaad een aardige man geweest zijn, zoals zij altijd vertelde.

 

In de oorlog verwerd ons tuintje nood-gedwongen eerst tot moestuin, toen tot tabaksplantage, en uiteindelijk wat de achterste helft betreft tot kippenren annex konijnenhok. Nog later evolueerde dat tot fietsenhok annex werkplaats.

Door het draadglas in de deur ervan zag je, als je van binnen naar buiten keek, geen vormen meer, alleen maar kleurvierkantjes. Ik heb daar later mijn eerste abstracte kleurenfoto's mee gemaakt.

 

De pruimenboom heeft het 't langst volgehouden. Mijn vader zorgde er goed voor, zozeer zelfs dat we blij mogen zijn dat wijzelf  het overleefd hebben.  Hij bespoot hem namelijk ieder voorjaar met een blikken flitspuit vol met een mengsel waarvan ik pas later heb begrepen hoe dodelijk het was. Het flesje contactgif, zuivere nicotine, dat hij ervoor gebruikte – tien druppels op een halve liter water – stond op de bovenste plank van de werkkast in de bijkeuken.

Het is een wonder dat het nooit eens naar beneden gekomen is, als wij daar aan het graaien waren : het flesje was van glas en de vloer was er van steen.

 

En wat de centrale perenboom  betreft, de stam daarvan is, op borsthoogte afgezaagd, nog lang onderstuk van een bloembak mogen zijn.

 

Ons ouderlijk huis staat er nog steeds, en het ziet er aan de buitenkant maar weinig veranderd uit. De dakkapel is vervangen door een moderner dakraam, dat wel maar het oude glas-in-lood zit er nog steeds. Alleen is het kleine gele ruitje in de voordeur opgewaardeerd met een soortgelijk glas-in-lood-patroontje als het raam ernaast en erboven, zij het dan uiteraard in het mini.

 

Wat misschien nog het meest herinnert aan mijn  jeugd, die helemaal gekleurd werd door de oorlogsjaren, is het Maria-reliëf dat naast de voordeur is ingemetseld.

Maar wie goed oplet herkent aan de deurbel dat die niet meer de oude is.