Van
mijn grootouders aan moeders kant, de Piron-familie, heb ik
alleen weet uit de verhalen van mijn moeder, alleen die van vaders
kant heb ik allebei nog gekend.
Mijn
móeders ouders, zo is mij verteld,
hadden in Herpt, bij Heusden, een bescheiden boerderij met
hooguit een halve hectare grond direct
erachter, en verder een akker in de buurt en een paar weien,
waarvan éen nogal ver van ze vandaan, langs de Maas, en een
"bij 't fort".
Ze
hadden maar een paar koeien en varkens, en dreven daarnaast voor de
inkomsten vooral op aardappels, tuinbouw en fruit.
Haar
vader verongelukte, toen
zij vijftien was, met een hooiwagen toen die volgens mijn moeder bij
harde wind van de dijk kantelde. Door de lange rit vanaf de wei , en
misschien vanwege de haast van het binnen moeten halen,
zal de verleiding misschien groot geweest zijn om hem wat al
te hoog op te tassen.
De
schuld kreeg, in mijn moeders verhaal,
echter Jan, de knecht. Want die mende, terwijl haar vader er, wegens
een mankement aan zijn been, bovenop zat – op het hooi of althans
op de kar.
Die
knecht - waarschijnlijk een incidentele door haar vaders been, want
ze hadden normaal geen knechts - was al eens eerder bij een ongeluk
betrokken geweest. Hij gold als iemand die " ongeluk
aantrok".
In
mijn moeders verhalen waren
de beelden van haar ouders en
haar enige zus Frieda nogal éen-dimensionaal .
Echte herkenbare karakteristieken kwamen er eigenlijk nooit
door, alleen dat haar moeder veel las, tot zelfs soms tijdens
het eten klaarmaken.
Een
veelverhaalde anekdote daarbij was dat ze, al doorlezende bij het
koken van de pap op de kachel, een schep kolen inplaats van in de
kachel pardoes in de pap-pan schepte.
En
ook dat ze een 'toverboek' had, waar plaatjes beurtelings wél en
niet in stonden, - zonder dat het nu duidelijk werd wat de
functie daarvan was. Hoewel je het nu als een kinderboek zou duiden,
vertelde mijn moeder erover alsof het iets was waar haar moeder
huiverig voor was. Toveren was wel tóveren.
Doordat
haar vader vroeg stierf stond haar moeder, met haar en Frieda en een
knecht, alléen voor de boerderij en de grond.
Moeder
Piron was bovendien
zelf ziekelijk wegens een rest van de Spaanse griep uit haar jeugd.
Ze hebben moeten leven
van de pacht van de weien, en de bescheiden opbrengst van vooral
fruit en de groenteteelt die
Frieda en zij samen met
de knecht nog overeind hielden, terwijl mijn moeder, na de
naaischool, bijverdiende als naaister bij een paar rijke boeren in
de omgeving.
Van
de grootte van het inkomen of de inkomensverhoudingen had mama
eigenlijk geen enkel idee, en evenmin van de waarde van de bezittingen.
Toen
ze in haar laatste nog-niet-demente jaren klaagde over de
oneerlijkheid van de bezitsverdelingen
heb ik eens de notarisakten daarvan opgevraagd.
De
klaarblijkelijke redelijkheid in de beschrijving ervan veranderde
echter haar overtuiging niet. " Ze kunnen zovéel schrijven,
papier is geduldig." vond ze. Ze was niet van plan na al die
jaren daar anders over te gaan denken, akten of geen akten.
Ze
was altijd haar vaders lieveling geweest. Haar zus trok, misschien
daardóor wel, meer naar haar moeder en dat was wederzijds.
Het
verlies van hem heeft kennelijk haar hele herinnering – zelfs haar
houding tegenover haar eigen Willem – blijvend bepaald.
Haar
vader was in haar verhalen onnavolgbaar. Het was iemand die nooit
kwaad werd, altijd vol begrip zat en behalve een wijze mens ook een
verstandige en slimme boer was.
Hij
moet wel een principieel man geweest zijn, met vaste ideeën waar
hij niet van af te brengen was. Toen Herpt een eigen pastoor kreeg,
maar er voorlopig nog gekerkt werd in een ruimte die vroeger een café
geweest was, wilde hij daar niet aan meedoen
"omdat daar veel teveel slechte dingen waren
gebeurd" .
Voor
het bijwonen van de mis
en het lof, liep hij daarom iedere zondag twee keerop en neer
helemaal naar Heusden, door de velden en over de dam, zoals vroeger.
Meestal ging zijn Dientje dan mee.
Hij
was anderzijds zákelijk blijkbaar niet conservatief ingesteld. Hij
hield het nieuws op zijn vakgebied kennelijk goed bij want hij
durfde regelmatig nieuwe teelten aan, wanneer die in hun streek
althans als verkoopartikel nog niet algemeen waren en daardoor goed
opbrachten.
Zoals
de meeste boerenkinderen in die tijd waren ze wel gewend dat in de
oogsttijd iedereen mee moest helpen. De keren dat wij later zelf als
kinderen bessen, frambozen of bramen plukten, bleef dat dus altijd
goed voor verhalen over hoeveel
langer en zwaarder dat vróeger wel geweest was.
Maar
haar vader wist haar altijd moed in te spreken als het moeilijk was.
Ik heb haar nooit iets slechts van hem horen vertellen.
Je
begreep op den duur wel dat zij hem een beetje eenzijdig
bewierookte, maar het had ook wel iets aardigs, dat getuigende,
vonden wij, je zou willen dat ze dat later van jou óok zo vol vuur
zouden zeggen.
Uit
haar berichtgeving, en ook uit signalen die we elders in Herpt
opvingen, maakten we wél op dat hij veel achting genoot in het
dorp. En ook dat hun huis een centrum van gezelligheid geweest moest
zijn, waar vaak wel zes of acht man tegelijk kwamen buurten, - iets
wat ze na zijn dood voortaan bitter moest missen. De ziel was toen
kennelijk uit het huis.
Mijn
vader leerde ze kennen omdat die, na de ambachtsschool
in Den Bosch, kwam werken aan de scheepswerf in Heusden, waar
de schepen toen nog dwars te water gelaten werden. Hij was daartoe
" in de kost" in het nabijgelegen Herpt bij een tante van
hem, tante Drika, een paar huizen van mijn moeders huis vandaan.
Omdat
hij vaak ook in de weekends bleef zag ze hem ook wel bij
dansavondjes, en bij de kermis. Hij gold daar als een knappe jongen
met stadse allures, en met een respectabel vak, en ieder meisje
wilde hem volgens haar wel graag
inpalmen. Ik denk dat dat wel vooral gold voor de meer
"moderne" meisjes die, zoals mijn moeder, wel wég wilden
uit het dichte dorpje.
Want
de naaischool en haar modeplaten fungeerden voor haar als een
loksignaal uit de grote wereld, van de mode en van het nieuwe.
In zoverre was haar vaders verder-kijken, over de rand van
het dorp, ook voor háar een eye-opener geweest.
Mijn
moeder zelf op háar beurt gold daardoor binnen het dorp als een
knap, modern en altijd prachtig gekleed meisje, en ook als een goede
partij. Als mijn vader haar niet afgekaapt had, had volgens de
verhalen de molenaarszoon haar wel gekregen - die zijzelf trouwens
ook graag mocht . Ook tijdens hun verkering probeerde die nog
voortdurend haar alsnog
van hem af te praten.
Haar
eigen moeder werkte volgens haar echter hun relatie nogal krachtig
tegen. Maar dat pakte natuurlijk averechts uit : ze trouwde zo gauw
ze een en twintig werd,- toen mijn vader bij Volt in Tilburg werk
gevonden had en ze daar een huis konden kopen. Op tekening, en
grotendeels van mijn moeders geld.
En
tot het klaar zou zijn gingen ze vlakbij de Volt in een huurhuis
wonen, in de Oeverstraat.
Van
vaders-kant.
Mijn
grootouders van vaders kant heb ik wél zelf gekend.
Mijn
vader was het eerste kind van een oud-koloniaal, die de
avontuurlijke jongste en enige zoon thuis was. Toen die "voor
zijn nummer" in dienst moest, tekende hij voor uitzending naar
Atjeh, een streek op Sumatra in Nederlands-Indië, waar Nederland
toen een "pacificatie-oorlog" aan het voeren was.
Na
zijn zes jaren dienstverband repatrieerde hij en werd hij eerst
wagenmaker, en later toen er auto’s kwamen inplaats van rijtuigen,
sigarenmaker. Hij kwam uit een groot gezin, waarvan ik de foto's nog
heb.
Zijn
vijf zussen heb ik niet allemaal meer persoonlijk gekend, want tante
Tonia was al vroeg met haar man naar Amerika geëmigreerd ( na de
oorlog kregen we daar echter onverwacht contact mee, toen ze ons
langdurig hulppakketten stuurde), en tante Thera was in het klooster
gegaan. Maar tante Anna en tante Mien in Blerick, en tante Bet in
Den Bosch waren aardige mensen waar ik graag kwam.
Over
tante Mien en tante Anna en de logeerpartijen bij hen in Blerick
verhaal ik elders.
Maar
bij tante Bet in Den Bosch hoorde een kleine zwijgzame man met een
snor en grijs kroeshaar, ome Koos, en éen zoon, Janus, die
onderwijzer was.
|
Toen
ik negen was schreef ik naar hém mijn eerste echte brief. We
plachten namelijk thuis geregeld "misje" te spelen
met geïmproviseerde liturgische gewaden en attributen, maar
ik hoorde toen eens dat Janus van tante Bet van vroeger
beschikte over "échte" misspullen, waarvoor hij nu
tóch te groot geworden was.
|
Ik
herinner me nog de eerste regels van die brief, die ik aan ieder die
het wilde liet lezen vóor ik hem durfde weg te sturen, en waarin ik
eerst mijzelf voorstelde : "Elles, bijgenaamd 'de professor',
en naamgenoot van de beruchte Vughtse voetballer". Hij stuurde
een leuke brief terug, en ik mocht al zijn spullen komen
ophalen, ' want hij had wel gemerkt dat die aan mij goed besteed
zouden zijn'.
Dat
werd mijn eerste solo-fietstocht naar Den Bosch, waar ik na enig
zoeken hun straat vond, met de romantische naam “Achter den
boogerd”.
Janus
had niet veel tijd omdat hij net naar school moest, maar hij had een
grote doos ingepakt klaarstaan. Gelukkig bond hij ze zélf stevig
achter op mijn kleine bagagedrager.
Thuis
barstte ik van trots toen ik zag wat ik allemaal gekregen had :
misgewaden met echt gouddraad op glanzend-paarse zijde, een albe met
echte kant, echte tinnen ampullen, een kelk die je met koperpoets op
kon poetsen als echt goud en nog een heleboel meer.
Het
galmde thuis dagen
achtereen van de plechtige gezongen missen, aan de keukentafel met
de gestreken altaardwalen erover.
Van
deze opa zelf – naar wie ik 'Elles' genoemd ben, van Elias - heb
ik eigenlijk weinig beeld over, maar hij was een tamelijk gedrongen,
levendige man met een grote hangsnor. De laatste keer dat ik hem
gezien heb was toen hij een keer op de fiets in Tilburg op bezoek
kwam, in het eerste of tweede oorlogsjaar.
Schilders
waren toen juist ons huis aan het verven, met degelijke ouderwetse
lijnolie-lak. Toen ik uit school kwam om twaalf uur stond ik eerst
aan de straatkant bewonderend te kijken naar de lekkere vette
helgroene verf aan de kwast, iedere keer dat er een nieuwe streek op
ging, terwijl de hele omgeving doordringend naar de kruidige
lijnolie geurde.
Pas
toen ik daardoorheen, door de open voordeur, het gebraden vlees
binnen rook, holde ik hongerig achterom door het poortje richting
keuken, - omdat we niet door de net geverniste voordeur mochten.
Ik
liep daar echter zowat mijn opa (in zijn typische paars-bruine pak)
en zijn fiets omver, of hij mij. Hij was eerst bij óns op bezoek
geweest, maar ging nu door naar
zijn dochter tante Annie - aan de andere kant van de stad -
waar hij eten zou.
Hij gaf me, toen ik van de verrassing bekomen was, een hand, en
ik liep met hem en mijn vader mee naar de straat om hem uit te
zwaaien. Hij stapte nog op de ouderwetse wijze op zijn fiets : van
achter eerst op een uitstekende step aan de achteras, en dan naar
voren op het lange zadel. Ik zie hem nóg zwaaiend de hoek omgaan.
Het
was tegelijk de laatste keer dat ik hem zag.
Een
paar maanden later was hij dood, zonder ziek geweest te zijn.
Veel
méer herinneringen heb ik aan zijn vrouw, oma Siccama.
Ze was zijn tweede vrouw, zijn eerste stierf al bij de
geboorte van haar eerste kind, mijn vader, in het kraambed.
Voor
de verzorging van de baby, en van zichzelf natuurlijk, voorzag hij
zich daarom via een weeshuis van een van de weesmeisjes als
huishoudster, met wie hij later trouwde en bij wie hij nog drie
dochters en een zoon kreeg.
De
dochters waren Bets, Annie, en Alie, en de zoon was weer een Elles
– die Vughtse voetballer van hierboven.
Oma
Siccama was als meisje dus grootgebracht bij de zusters, en ze had
een soort huishoud-stage gelopen bij een dokter. Ze sprak door die
voorgeschiedenis keurig Nederlands, in een tijd dat nog veruit de
meeste mensen van hun maatschappelijke stand gewoonlijk het
plaatselijk dialect spraken, en hun kinderen zodoende ook.
Anderzijds
was ze in het weeshuis wel opgevoed vrijwel zonder lijfelijke
affectiegewoonten, en ook dát kregen hun kinderen als bagage mee.
Bij hen, en bij ons grotendeels eveneens, werd niet gezoend of
geknuffeld, ruzies werden beheerst en verbaal uitgevochten, en over
gevoelens werd niet gesproken. Maar we spraken wel allemaal keurig
Nederlands.
We
bemerkten, wat die uitspraak betreft, ook bewust het onderscheid op
van mijn vaders uitspraak met die van mijn moeder, die vooral in
mijn jonge jaren aanvankelijk gewoon dialect sprak.
Ik
expliciteerde als kleuter ooit dat mijn moeder "toffel"
zei, maar mijn vader "tafel", en ik daarom ook.
Vandaar
dat ik het óok had over mijn "pantafeltjes". En dat ik,
toen ik mijn moeder ooit hoorde praten over iemand uit de buurt als
een goeie lobbes, dat doorvertelde als een ‘goede labes’.
Dat
over-beheerste optreden nam niet weg dat oma Siccama toch een aardig
mens was, altijd vriendelijk als we er kwamen.
Wel
slaagde ze er niet in om het piepkleine huisje, waar ze een tijdlang
nu eenmaal met zijn zevenen in gewoond hadden, echt opgeruimd te
houden. Het kleine aanrechtje bij de pompkraan stond altijd vol met
vuile of schone afwas, - achteraf denk ik : omdat er eigenlijk geen
ándere plek was waar het staan kon. En ook óp, achter en onder
alle meubels stond nog veel méer wat niet verder kon worden
weggeborgen.
In
de gang stonden dan ook nog de fietsen, waarlangs
je maar met moeite naar binnen kon. Maar zelf gingen ze
gewoonlijk niet via de voordeur, maar achterom : vandaar.
Achter
en naast het huis hadden ze nog een flinke tuin, waar oma haar
groenten kweekte.
Als
je er was kreeg je altijd een glas limonade en een snoepje, of zoals
zij dat noemde : een 'versnapering', iets wat we wel een echt
boekenwoord vonden, en waarvan je je niet voor kon stellen dat er
mensen waren die echt
zo praatten.
En
nu en dan zorgde ze voor iets lekkers, dat we niet altijd zo op
prijs stelden omdat we
het soms niet kenden. Bloedworst met jam erop bijvoorbeeld, gebakken
schijven komkommer met kaneel, appelmoes zonder suiker erin, of pap
van karnemelk met roggebrood.
Ze
informeerde altijd trouwhartig naar onze schoolresultaten maar we
hadden de indruk dat ze ons niet echt uit elkaar kon houden: in
ieder geval wist ze nooit iets van de vorige keer.
|
Brief
met Nieuwjaarswens van oma’s zuster Mientje vanuit het
weeshuis. De tekst luidt:
Dussen
1 januarie 1893
Beminde
zuster,
Na
mijne goede Oom en Tante in Hank heeft u, lieve zuster, meeste
recht op mijne liefde, vandaar dat ik u thans mijne beste
wenschen aanbied.
Lieve
zus, ik wensch u van harte een zalig Nieuwjaar, een jaar rijk
aan Gods milde zegeningen.
Moge God u nog lange jaren geven en u godsdienstig laten
opgroeien.
Ook
wensch ik u dat gij in den dienst waarin gij thans zijt nog
lang mag blijven, en dat ik u spoedig weer zal zien.
De
Eerwaarde Zusters wenschen u en baas en
|
vrouw een
zalig Nieuwjaar. Doe ook vele groeten aan de Eerwaarde Moeder
en Zusters te Heusden. Wees hartelijk gegroet van uw
liefhebbende zusje
Mientje.
|
Ooms
en tantes
Hun
jongste zoon, Elles, was een stuk jonger dan papa, maar het was een
bijzonder hartelijke, jeugdige en altijd opgewekte man, waar we
graag mee te doen hadden. Hij voetbalde fanatiek in het Vughtse
elftal "Zwaluw VFC", en dat is tot zijn dood het
middelpunt van zijn
belangstelling gebleven.
Op
deze foto zit hij zelf achterop, mijn vader mag
eventjes sturen!
Hij
had een motor, en reed dagelijks op en neer naar Tilburg, waar hij
zijn hele leven als een gewaardeerd lasser werkte bij het
metaalbedrijf Bierens.
Soms
kwam hij na zijn werk eventjes bij ons langs voor een kop koffie, en
dat was altijd een feest. We mochten altijd op de een of andere
manier allemaal wat op zijn motor zitten, rijden of "tuteren".
Want zijn claxon zei geen toet maar tuut, vond ome Elles.
Een
enkele keer kwam hij mij ook wel eens halen om zo maar een eind te
rijden, soms zelfs ver, naar Limburg of ergens WestBrabant in.
Dat
verminderde pas toen hij eindelijk een meisje kreeg, een altijd
vriendelijk maar minuscuul vrouwtje : tante Mientje van Esch. Ze was
zó klein en mager, dat de pastoor bij haar begrafenis, nog niet zo lang geleden,
waarderend zei dat "wie zei dat ze haar gewicht in goud waard
was, haar tekórt zou doen".
Van
mijn vaders 3 zussen heb ik Betsie, de oudste, nooit ontmoet.
Volgens de harde gewoonten van die generaties
werd die, toen ze "móest trouwen", voortaan
doodgezwegen. Ik heb dan ook pas na tientallen jaren van haar
bestaan gehoord.
Tante
Annie echter kwam, na een
paar Zuid-Hollandse jaren, evenals wij in Tilburg wonen. Ze was
getrouwd met een Haagse metselaar, ome Nico, die ondanks zijn
nederige beroep (vond men toen tenminste ) evengoed een bijzonder
knappe man was met een bijna aristocratische kop. Nadat ze een
tijdje in Den Haag gewoond hadden
kochten ze een huis in Tilburg, maar van ons uit gezien wel
aan de andere kant van de stad, in de Beukenstraat, bij de
watertoren.
Ik
heb er merkwaardige herinneringen aan.
Om
te beginnen hadden ze daar alléen dochters, vier stuks, - Corrie,
Annie, Jopie en Lida - waardoor de gezinssfeer een heel andere was
als in ons jongenshuishouden met maar éen meisje ertussen.
En
verder was tante Annie een "overlever" : altijd ‘in’
voor nieuwe huishoudelijke technieken of mogelijkheden, en
tegelijk ook een propagandiste daarvan, - en dat kwam in de
oorlogssituatie zeer van pas.
Ze
was altijd de eerste om nieuwe surrogaten uit te proberen : soms
konden die verbluffend effectief zijn. Pannenkoeken werden met 'Panko'
veel luchtiger, zónder eieren, en gebak met 'Roerom' idem.
Zij was ook degene die mijn vader leerde hoe hij zijn
"eigen teelt" tabaksbladeren ( uit onze tuin) deugdelijk
moest sausen en fermenteren .
Want
aanvankelijk was het resultaat van de grote blikken doos met
gedroogde bladeren, - vochtig gemaakt met 'tabakssaus' en achter op
de kachel gezet - , alleen maar een soort bruine bijna gekookte
bladerige prut, waar je niets mee kon, hooguit pruimen. Maar na een
paar pogingen en met de aanwijzingen van tante Annie rookte mijn
vader voortaan ettelijke jaren vrijwel uitsluitend eigen tabak, die
nog lekker rook ook.
Op
je tabaksbonnen kon je wel sigaretten krijgen – Consi en later
Rhodesia waren de eenheidsmerken – maar papa wilde voor die
rookbonnen liever sigaren. Het maken dáarvan bleek van die eigen
teelt niet succesvol, al was zijn vader
dan een tijdlang sigarenmaker geweest.
Het
duurde tot twee of drie jaar na de oorlog voor je weer gewoon tabak
kon krijgen, afgezien dan van de bonloze en relatief goedkope "Belze
sjek".
Tante
Annie leerde ook ons
voortdurend nieuwe recepten, of werkwijzen om – in de oorlogsjaren
- met surrogaten of schaarse spullen toch uit de voeten te kunnen.
Zo
deed ze ons niet alleen vóor hoe je van aardappelen ook taart kon
bakken of er aardappelmeel van maken, of appelbollen modelleren met
een minimum aan deeg, maar we maakten op haar aanwijzingen ook
kastanjepuree en groene-tomatenjam, of marsepein van bonen en
sacharine.
Beukennootjes
maalden we in de koffiemolen, soep trokken we van zuring en
brandnetels, en door haar tips hadden we zelfs halvarine, of liever
"kwartarine" avant la lettre. Ook als er ergens
'vrijbankvlees' ( vlees zonder bon) te halen was of ander schaars
spul, lichtte ze ons in : meestal werden dan de dochters als boden
naar ons toegestuurd, want telefoon was nog zeldzaam.
Leuke
herinneringen heb ik ook aan haar voordrachtjes, die ze óf zelf
deed, of die ze mij, of ons samen, liet doen.
Ik ben een der trouwste leden van de
Vrije-Vrouwenclub :
door
een man laat ik me nimmer koeioneren….enzovoort.
Bij
de koperen bruiloft van mijn ouders verkleedde ze haar eigen
kinderen én de onze tot een compleet koor van matroosjes, met
eigengemaakte kragen en mutsen. Ons 'zeemanslied' hebben
we ook elders nog vele malen ten beste gegeven.
Toen
ik na de bevrijding naar het seminarie ging ben ik het contact met
ze kwijtgeraakt. Maar de intensieve belangstelling voor liedjes en
gedichten is voor mij blijvend geweest, ook in mijn later leven.
Tante
Alie,
pa's jongste zuster, was een vrolijke Frans. Haar man, ome Kees,
werkte evenals mijn vader bij Volt.
|
Hij
was een vriendelijke maar altijd serieuze man, die als
werkmeester in zijn afdeling – waar condensators gemonteerd
werden - grote sympathie genoot, zoals bij zijn begrafenis
bleek toen hij al vroeg stierf.
Hij
reed motor ( in dienst was hij sergeant geweest en commandant
van een motormitralleurspeloton ) en hij had haar ontmoet
via gezamenlijke uitjes van de Tilburgse motorclub waar
ook ome Elles lid van was.
Dom-toevallig
zag ik enkele jaren geleden in de Tilburgse Koerier een foto
van die motorclub, waar hij samen met ome Elles voorop staat.
Toen
ze trouwden – ik was zes of zeven denk ik - kwamen ze bij
ons in de (lange) straat te wonen, zij het precies aan het
andere einde, tegenover de Andriessens met hun grote
kinderleger.
|
Ze
kregen lange tijd zeer tot hun spijt geen kinderen, en tante Alie
verveelde zich dan ook nogal ; dus als we er op bezoek kwamen werden
we op allerlei wijzen onthaald.
Ze
was naar onze begrippen van toen nogal mondain. Ze rookte
sigaretten, maakte zich op, lakte haar nagels en had allerlei
interessante snuisterijen en toverdoosjes, waar we nog aan mochten
komen óok.
Ze
deed onvermoeibaar allerlei spelletjes met ons, en liet ons vaak
voor-proeven wat ze voor haar Kees had klaargemaakt – want ze aten
's avonds warm, niet 's
middags zoals wij het
gewend waren.
Bij
haar at ik trouwens ook voor het eerst een koude aardappelschotel.
Wij kenden destijds aardappels namelijk alleen warm en zout, niet
koud en zuur.
Maar
omdat het bij tante Alie was vonden we het opwindend smaken.
Tante
Alie had ons eigenlijk
alleen even willen laten proeven, maar toen dat zo goed viel aten wij bijna de hele schaal leeg. Maar ze kookte nieuwe, en
samen bliezen we ze koud, waarna we samen opnieuw zo'n
samengestelde toren van lekkere dingen bouwden.
Ze
hadden trouwens méer dingen die voor ons nieuw waren, en die voor
ons gevoel specifiek bij hén hoorden. In een grote vaas in de gang
stonden kunstbloemen en riet-sigaren, voor de schuifdeuren hingen
vliegengordijnen van door tante Alie gemaakte, gekleurde
opgerold-behang-pijpjes, in de kamer stond een muziekdoosje met
sigaretten, en op ettelijke plaatsen stonden potjes met fel naar
menthol smakende groentjes.
En
een groot deel van de tijd bij haar brachten we door met samen
snoepen van "Harderwijkers" – gerookte en gestoomde
bokkingen - en olienootjes.
(Toen
Alie een lange tijd tevergeefs aan het lijnen was geweest, bleek pas
achteraf dat ze al die tijd, om het
'niet-eten ' vol te houden, bergen pinda's had verorberd, wat
immers geen ' eten' was!)
We
waren zó gewend dat ze altijd lachte en spotverhaaltjes vertelde,
dat wanneer ze eens over iets klaagde of ergens boos over was, het
altijd nóg een grapje leek, dat ze alleen maar spéelde.
Ze
kochten later in een stuk bos een buitenhuisje, dat ze 'Roodkapje'
noemden, en verhuisden eerst naar een huis dichter bij de Volt
in de Van der Coulsterstraat, en later naar een groot
karakteristiek huis met een zeer hoog puntdak, aan de Bosscheweg
over het kanaal.
Allebei
zijn ze helaas tot na hun begrafenis uit mijn gezichtsveld geraakt.
De hoeksteen: ons gezin.
Nu
zijn mijn thuis-herinneringen, en vooral die van mijn kleuter - en
schooljaren, die van in werkelijkheid natuurlijk voortdurend veranderende
omstandigheden. Ze zijn dus helemaal niet zo homogeen als het
voor mijzelf op afstand wel lijkt, moet ik tegen mezelf zeggen.
Twaalf
jaar achter elkaar kwam er, iedere twee jaar ongeveer, steeds een
nieuwe baby bij (al was de laatste dan een nakomertje), dus ook de
gezins-verhoudingen wijzigden voortdurend.
Dat
gebeurde niet alleen dáardoor : ook allerlei uiterlijke
omstandigheden, - vooral natuurlijk de oorlog - en ieders groei,
inclusief die van mijn ouders, zorgden bovendien óok nog voor
doorlopende herschikking van de situatie.
Anderzijds
hadden de eenmaal ingeleerde rollen toch ook weer de neiging om -
bij het hinderlijke af zelfs - stabiel te blijven, waardoor die
almetal regelmatig te ver achterraakten en feitelijk dus vaak
onaangepast bleken.
Zo
is bijvoorbeeld onze opstelling tegenover Annie, omdat ze ons enige
zusje was – een 'vreemdelinge' dus tussen vier jongens - feitelijk
een flinke beperking voor haar geweest, denk ik, waarvan we zelf
veel te laat het stereotiepe hebben begrepen.
Pas
veel later ontdekte ik hoezeer meisjes feitelijk bijna overal
als vanzelfsprekend tenachtergesteld werden.
En
anderzijds heeft Ad's feitelijke voorrangspositie, door zijn
astma-aanvallen de eerste jaren, hemzelf op den duur, geloof ik,
geen goed gedaan. Hij cultiveerde een tijdlang zijn patiëntenrol
waardoor de aanvallen ongewild moesten verergeren, en hij er op den
duur meer last dan gemak van had. Tegenwoordig zouden we daar daarom
anders tegenover staan, vermoedelijk tot ieders voordeel.
De
sociologie van de verhoudingen in ons gezin is daarom te complex om
hier te beschrijven, ik laat dat even liggen tot later.