INHOUD PRO MEMORIE
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

1 - Vroeger: Mijn oudste herinneringen & Losse beelden

1862: Mijn overgrootvader


Mijn oudste herinneringen.

 

1932: mijn ouders en ik

Op 24 december was het, in 1931, dat ik geboren werd als eerste kind van Willem Elles Dalderop en Dina Maria Piron. In de Oeverstraat in Tilburg, met ene ‘juffrouw Van Gorp’ als vroedvrouw.

 

Dáarvan herinner ik mij natuurlijk niets. Maar mijn moeder vertelde me later dat die vroedvrouw, toen ze mijn twee kruinen zag, verzekerde dat dat gelukskinderen waren. Ik ben nu bijna zeventig, maar ik vind dat ze in ieder geval wat mij betreft daar gelijk in gehad heeft.

 

Mijn alleroudste eigen en identificeerbare herinnering is : uitblazen van brandende kaarsjes in een kerstboom, hoog op iemands arm opgetild. Ik herinner me vooral een blauw kaarsje, van dichtbij.

Dat moet, lijkt me, in Blerick bij Venlo geweest zijn, bij tante Mien en Ome Willem. Want alleen dáar, in die Duits-geörienteerde grensstreek, hadden ze in de dertiger jaren al een kerstboom.

 

Dat was dan mijn eerste logeerpartij daar, en dat moet geweest zijn ter gelegenheid van mijn broertje Ad’s geboorte, op 30 december 1933, - toen ik dus net twee was geworden.

Het heeft wel eventjes geduurd voordat het me óp ging vallen dat bij ons de babies steeds net kwamen als ik bij tante Mien logeerde.

 

Een goede tweede qua anciënniteit is mijn avondgebedje.

Hoewel ik mij dat niet meer als gebeuren bewust herinner, weet mijn automatische geheugen wegens de herhaling nog wél de tekst ervan : dat wat er door mama als slapen-gaan-ritueel opgezegd werd terwijl mijn handjes herhaaldelijk tegen elkaar werden geklapt . Het zal wel verder ingeschroefd geraakt zijn doordat het in mijn bijzijn ook bij de volgende kinderen werd gebeden.

Danke lieve heerke, danke lieve vrouwke

danke engeltjes zoet, die ons Ellesje bewaren moet

Voor water en vuur, 't kranke uur,

en een haastige dood . Amen

En in Godes naam

laat Ellesje fijn slapen gaan.

En dan kwam er achter:

Zó groot wordt Ellesje! ( met de armpjes omhoog!)

Dat avondgebedje werd op den duur alsmaar langer. Al gauw kwam er achteraan, naar aanleiding van een versje op een pagina in de Katholieke Illustratie, die daarom nog lang bewaard is :

 

"s Avonds als ik slapen ga volgen mij veertien engeltjes na :

twee aan mijn hoofdeind, twee aan mijn voeteneind,

twee aan mijn rechterzij, twee aan mijn linkerzij,

twee die mij dekken, twee die mij wekken,

twee die mij wijzen naar 's hemels paradijze.

Na enige tijd werd dát nog weer gevolgd door :

Ik ga slapen, ik ben moe.

'k sluit mijn beide oogjes toe.

Lieve Vader hou de wacht,

Geef ons weer een goede nacht.

Allen die mij lief zijn, Heer,

zie uit de hemel op hen neer.

Dat alle mensen groot en klein

steeds onder uwe hoede zijn

Ik vraag voor zieken hoop en rust,

en voor bedroefden nieuwe lust.

Gij alleen hebt daartoe macht.

Geef ons weer een goede nacht.

En naarmate het ritueel in het gezin langer in gebruik was groeide het steeds verder aan, - maar dat was later.

 

Wat dat "Ellesje groot worden" betreft : Ik heette "Elles"naar mijn grootvader, maar mijn naam leende zich eigenlijk nogal moeilijk voor verkleining of verkorting. Zelf kon ik hem dan ook aanvankelijk niet uitspreken : ik maakte van Ellesje "Ejje".

Dat werd me nog lang nagedragen in het verhaaltje van de vuilniskar. Dat was destijds een dichte kar met een paard ervoor. Vóor de opening achter, waar de diverse geïmproviseerde vuilnisbakken en dozen in geleegd werden, hing een soort vliegenafsluiting van brede zwarte lappen.

 

Kennelijk was ik daar ooit erg bang van geworden : ik denk dat de vuilnisman ooit voor de grap gedreigd heeft me daarin te kieperen, en dan was je "weg". Als hij dus vóor onze deur verscheen holde ik telkens weer pánisch naar achteren, al roepende, om mijzelf moed in te spreken :

"Ejje, nie bange zijn! Ejje, nie bange zijn!"

Maar dat is wél een ‘herinnering’ uit de tweede hand.

Dat geldt ook voor het eerste "zakelijke" woordje dat ik leerde zeggen. ‘Fesjefu’ luidde dat, en ik bedoelde er een lucifer mee.

Later heb ik begrepen dat het een typerende vervorming was, die vaker bij het leren van talen voorkomt : het omkeren van de volgorde van de lettergrepen die je achtereenvolgens hebt gehoord, bij het nazeggen ervan. "Last in, first out" dus.

Van "lu-ci-fer" maakte ik dus "fes-sje-fu". Het herinnert me eraan dat mijn moeder inderdaad "lusjefer" zei.

 

De tweede échte herinnering heb ik wél zelf onthouden.

Waarschijnlijk was ik bijna drie toen ik, terwijl ik normaliter kennelijk zindelijk was, toch in mijn broek had geplast, en voor straf net zoals mijn babybroertje een luier kreeg aangespeld.Ik kroop vol schaamte twee trappen op, en daar zat ik boven op de zoldertrap, ver weggevlucht voor mogelijke verbaasde blikken van buitenstaanders, verongelijkt naar buiten te kijken door het overloopraam, de straat op. Het was 's middags midden in de zomer, aan de zonnestand in mijn herinneringsbeeld te oordelen.

 

Een jaar later, maar dan meer in de herfst, moet het geweest zijn dat ik met een buurjongetje, Hans van der Voort, in de J.P.Coenstraat speelde met modder die we verpakten in bladeren van de lindebomen die in die straat stonden, met als tekst voortdurend " Wat heeft Addie het toch weer in zijn broek gedaan!".

Kennelijk liggen de dingen die in je eerste jaren bewust als van belang worden ervaren vaak op het gebied van de zindelijkheidstraining: het eerste domein van slagen of falen.

 

Weer iets later was het, denk ik, en dus ruim halverwege de dertiger jaren, dat ik bij "Juffrouw Baars" in de voorkamer bij het lage salontafeltje stond dat tot mijn borst reikte, tussen grote mensen in, waaronder drie mannen die mij lieten zeggen "Heil Hitler" "Heil Moskou!". Die drie mannen waren mijn vader, ome Jo Baars, en een zekere mijnheer Strak, die daar "in de kost was".

 

De familie Baars waren oude buren van mijn ouders. Vóor die laatsten verhuisden naar hun nieuwgebouwde huis in de Van Heutszstraat - nummer 68 - , hadden ze een paar jaar gewoond in de Oeverstraat, vlak bij "de Volt". Dat was het bedrijf waar mijn vader al enkele jaren langer werkte als 'gereedschapmaker', een soort van fijn-machinebankwerker. Met zijn precisie-freesbank werkte hij daar, letterlijk in een glazen hokje, met constantgehouden temperatuur en vochtigheid, aan stempels en ijkapparatuur. Die dienden vooral voor de productiemachines, waarmee bij Volt gloeilampen en later vooral radio-onderdelen voor Philips Eindhoven gemaakt werden.

 

Met de buren van toen onderhielden mijn ouders nog jaren na hun verhuizing een tamelijk intensief contact. De Baarzen – "Baars-van Mansveld" stond op hun deur in de Kotterstraat - hadden twee dochters, Pia en Gerda, en hun moeder Truus was een levendige en originele vrouw, die graag en veel schreef, en verzen maakte.

Haar man Jo, die ook op de Volt werkte, leek in onze ogen een tamelijk kleurloze administratiefiguur maar we hadden daar eigenlijk vrijwel nooit echt contact mee, hoewel ik me hem als altijd glimlachend herinner. De wederzijdse bezoeken speelden zich namelijk praktisch alleen tussen de vrouwen af, de mannen ontmoetten elkaar immers voortdurend tijdens hun werk.

 

De buren aan de ándere kant waren een familie Schopenhauer. "Sjaak Schoppenhouwer" zoals hij in de wandeling genoemd werd was een vrolijke elektricien die net als mijn vader ook bij Volt werkte. Het was een man die altijd grapjes maakte, zelfs tegenover zijn fijngebouwde en altijd keurig Frans-opgemaakte Brusselse vrouw, die hijzelf, en ook mijn ouders, steeds "Madam" noemde, alsof het een eigennaam was.

Ze had onveranderlijk een vriendelijk, verlegen lachje, én een gouden tand, - die je zo dus ook altijd zág.

Als dat al niet de bedóeling was dan was het toch meegenomen.

 

En wat die aanspreektitel "juffrouw" betreft, zoals mijn moeder buurvrouw Baars placht te noemen: dat stond destijds niet voor een ongetrouwde jongedame maar voor iedere vrouw van een "gewone stand". Alleen sjieke dames – ‘vrouwen van bemiddelde heren’ betekende dat gewoonlijk - werden " mevrouw" genoemd. De meeste van ónze vrouwelijke buren en kennissen waren dus "juffrouw" in die dagen.

Pas na de oorlog noemde men, getrouwd of wat ouder zijnde, elkaar én zichzelf "mevrouw ". Daarmee lijkt het misschien alsof de omgangsvormen bij de gewone mensen tevoren wat minder formeel waren: maar dat was in de stad vaak niet zo: het was ook weer niet de gewoonte om buren snel met hun voornaam aan te spreken.

 

Ook frustrerende ervaringen herinner je je gemakkelijk. Met Hans van der Voorts zesde verjaardag – ik was toen vijf - mocht ik iets voor hem gaan kopen bij "Juffrouw Vugts", van de kruidenierswinkel tegenover ons op de hoek. Ik koos een Bros-reep – schuimchocolade was dat. Ik wist dat alleen van het plaatje op de reep, omdat die altijd in een klein glazen etaleerkastje op haar toonbank lag te lonken; en dat schuimeffect bij chocola vond ik wel intrigerend. Mijn moeder vond het maar niks "omdat er voor hetzelfde geld veel minder chocolade in zat ", maar ik koos het júist omdat ik wel wist dat ik het via thuis dus nooit zou kunnen proeven. Het viel mij daarom des te meer tegen dat Hans het niet meteen uitpakte en verdeelde, waar ik eigenlijk op gerekend had. Nu wist ik nóg niet hoe het smaakte.

 

En ruim vijf was ik, denk ik, toen Ad en ik met de kermis een schopje uit mochten zoeken bij een speelgoedwinkel : het zal Fien Otten of Van Nunen-Boes wel geweest zijn. Ad koos een blauw metalen schopje, met een rechte houten steel. Maar zelf wilde ik er liever een die 'n langere steel had en bovendien een dwarse handgreep aan het handvat, want die leek daardoor meer op een échte schop. Alleen had deze wel maar een tamelijk smal houten blad, dat ik nog precies kan uittekenen.

 

Ik voelde wel dat er uit gebruikersoogpunt iets niet helemaal deugde aan mijn voorkeur - het was mijn eerste bewuste kies-probleem - , maar dat uiterlijk was te verleidelijk. Ik ergerde me trouwens meteen al een beetje aan Ads realistische keuze. De mijne, al had die goede gevoelsmatige gronden, werd daardoor toch wel wat gefalsifieerd.

 

In het gebruik moest ik echter al snel erkennen dat Ad's schop in het echt veel bruikbaarder was dan de mijne, - die trouwens ook al snel stuk was. We hebben dat ijzeren ding nog lang gebruikt, en steeds herinnerde ik me met enige gêne mijn verkeerde keuze.

 

 

Losse beelden.

 

We hadden thuis een "toverlantaren". Een Japans ovalen blikken kastje was dat, ter grootte van een kleine schoenendoos die op zijn korte kant stond. Vóor stak er een pijpje uit waar een lens in zat, en aan de achterkant zat een scharnierend deurtje.

Het was een soort ouderwetse diaprojector, maar dan wel een waarvan al het licht van een kaarsje moest komen dat er in kon staan. Later maakte mijn vader er een fietslampje in met een batterij.

 

De "dia’s" waren in felle kleuren getekende plaatjes. Ze stonden met vier of vijf, die samen een verhaaltje vormden, naast elkaar op een smal glazen ‘plankje’. Samenhang tussen die afzonderlijke glaasjes zat er verder niet in.

Natuurlijk moest alle licht uit, en een groot vel papier op een kast geplakt, maar dan had je ook een kortstondig soort stilstaande kleurentelevisie, met commentaar van de verteller die de plaatjes bediende. Omdat het per glaasje maar weinig plaatjes waren kon die er iedere keer een ander verhaal van maken, en soms ook wel de glaasjes combineren.

 

De beelden die mij uit mijn jongste jaren min of meer concreet zijn bijgebleven lijken wel wat op die lantarenplaatjes.

Het zijn er almetal niet zoveel, en meestal zijn ze ook nog erg fragmentarisch. Of misschien moet je juist zeggen : zo op gehelen betrokken dat je ze alleen maar - en dan nog maar nu en dan - kon ophangen aan een detail. Want er was natuurlijk altijd wel een réden waarom ze je zijn bijgebleven.

 

Zo herinner ik me bijvoorbeeld dat ik een keer met papa op de fiets mee ben geweest, waarbij we op zoals dat toen heette, "de Provinciale weg" kwamen, die langs het Trappisten-klooster van Koningshoeven liep.

Ik weet dat nog omdat het een beetje spannend was.

 

Je moest namelijk in die dagen op een fiets altijd al een "fiets-plaatje" hebben, - een messing plaatje rond je stuur, dat een soort wegenbelasting vertegenwoordigde. Dat fietsplaatje kan ik met zijn Jugendstil-letters nog nauwkeurig uittekenen.

Maar sommige wegen, en dat vormde hier de reden van het spannende, vergden bovendien ook nog een "Provinciale Kaart", een soort tol-betalingsbewijs om op de dure verbindingswegen tussen steden te mogen rijden. En mijn vader had die niet.

 

Nu ging het op dat moment maar om een klein stukje weg dat we als het ware moesten oversteken, tussen het Trappistenklooster en de afslag vanaf de Moergestelse weg naar het Bakse Ven : een paar honderd meter. Dus mijn vader keek eens rond en zei: ’t mag eigenlijk wel niet, maar anders moeten we zóver omrijden, dus we gaan eventjes hierover.

 

Maar ik was me er goed van bewust dat je daar gesnapt kon worden en een proces krijgen. En dat betekende, begreep ik, dat je boete moest betalen óf de gevangenis in.

Dus ik speurde, als mijn aandeel in het waagstuk, met argusogen mee naar mogelijke ‘veldwachters’, zoal buiten-politie toen heette. Ik herinner me dan ook nauwkeurig hoe het er daar allemaal uitzag, en wat voor lichtval er bij hoorde, en ook dat mijn vader een lichtgrijs zondags pak droeg, en zomerschoenen met gaatjes.

 

Maar ik heb geen idee meer wannéer het was. Omdat ik het "ongeoorloofde" van de situatie goed begreep zal het niet geweest zijn toen ik nog vóor op papa's fiets meereed, in het metalen zitje dat daar op de stang voor het zadel zat.( Mijn moeder, die had altijd een tamelijk omvangrijk rieten kinderstoeltje áchter op haar fiets, waar de kleinste altijd op of in zat : ik herinner me dat alleen nog van mijn zusje Annie. Ad zat dan bij papa voórop en ik achterop.)

Maar in die tijd was het dus niet.

Met mijn eigen fiets kan ook weer bijna niet : die kreeg ik pas in de vierde klas toen ik bijna tien was, daar heeft nooit een fietsplaatje op gezeten, want dat verdween met het begin van de oorlog, samen met die Provinciale kaart.

En bij mijn vader áchterop is evenmin waarschijnlijk, daarvoor heb ik te duidelijke beelden van ook vóoruit te kijken. Maar misschien heb ik wel steeds speurend langs hem heen gekeken, het zou kunnen.

 

Dat hoort dus tot de vele niet helemaal bevredigend thuis te brengen situatie-herinneringen. Daarvan had en heb ik er nóg een heel stel; vragen die echter allemaal "in het Hiernamaals zouden worden opgelost", volgens mijn Kleine Katechismus, het boekje met kerkelijke verplichtingen. Dat zou na je dood dus nog een drukke tijd worden, dacht ik vaak in zo’n geval.

Daarom begreep ik vroeger ook nooit waarom ook góede gelovigen konden memoreren dat het in de hemel wel eens saai zou kunnen zijn. Ik zag dat niet zo, volgens mij kwam je ook dáar tijd tekort.

 

Mijn probleem begon op dit punt pas toen kapelaan Michielse ons in de derde klas eens uitlegde dat daar helemaal geen tijd meer bestónd.

Ik heb dat lange tijd om en om gekeerd om te begrijpen wat hij daar nu mee bedoelde te zeggen, hoe je je dat moest voorstellen, - temeer omdat dat niet leek te kloppen met de verhalen over 'het vagevuur" . Dat was immers de plaats waar relatief bescheiden zondaars, die nu ook weer niet de hel hadden verdiend, na hun dood een tijdje naar toe moesten om hun zieltje schoon te branden.

Dat hield dus in dat dat wél tijdelijk was, terwijl je toch al dood was. Pas daarna mocht je dan naar de hemel.

 

Later raakte dit probleem in zoverre opgelost dat blijkens de Kerkleer dat Vagevuur "alleen maar bestond tót het Laatste Oordeel, bij het Vergaan van de Wereld." Dus tot dat "tijdstip" bestond er wél tijd, ook al was je dood. Het diesseits/jenseits-denken bleek ook voor theologen moeilijk.

Pas wéer later bleek dat wijsgerig inderdaad evenmin te kunnen. Toen werd het Vagevuur maar afgeschaft.

 

Van het rijden met mijn vader herinner ik me uit mijn vroege jeugd nog drie ándere keren, éen keer omdat het zo mooi en een keer omdat het zo beangstigend was, en een keer omdat het zo tegenviel, vergeleken met wat ik ervan verwacht had.

 

Een keer mocht ik met hem mee, op de fiets en in alle vroegte, naar Hilvarenbeek.

Mijn ouders hadden namelijk van ene Theo L'Herminez, een kunstschilder, twee doeken gekocht. Op de ene zag je een beek met bloeiende berm, en op de achtergrond een stuk hei met een rij berken. Op de andere een fraai doorkijkje in een dorpsstraatje langs de onderbouw van een heel grote kerk in de ochtendzon.

 

Het waren merkwaardige platen, vond ik toen. Ze waren geschilderd in brede streken en zonder eigenlijke details, terwijl je tóch duidelijk kon zien wat het voorstelde. Van impressionisten had ik toen nog niet gehoordMijn ouders kenden die schilder persoonlijk ergens van, en ze bewonderden zijn vaardigheid. En mijn vader, die wijsgerig gesproken meer paste bij de zakelijke Aristoteles dan bij de ideële Plato, vond vooral dat dorpsgezicht zo mooi dat hij wel eens wilde gaan kijken wáar het gemaakt was, - en ook: of het klopte!

Wel, dat was in Hilvarenbeek, had de schilder gezegd, - maar dan moest hij wel heel vroeg gaan, want alleen dán scheen de zon daar naast de kerk zó tussendoor.

Ik herinner me niet meer hoe het er daadwerkelijk uitzag, maar wel heb ik nog duidelijke beelden van de zomerse vroege fietstocht erheen, tussen bossen en akkers, over hevig geurende zonnige landwegen , wegens een nachtelijke regenbui. Het was een prachtige rit.

Die schilderijen zijn er nog: ze hangen nu bij mij thuis.

 

Foto's heb ik nog van een ándere keer op de fiets, toen ik eens mee mocht naar Vught. Mijn tante Annie uit Blerick was daar verpleegster , maar het was geen gewoon ziekenhuis waar ze werkte, het was een psychiatrisch ziekenhuis. Maar destijds heette zo’n inrichting een "krankzinnigengesticht", en in de volksmond gewoon een gekkenhuis, en dat klonk heel anders.

De plaatsaanduiding "in Vught thuishoren" was dan ook, in het zwart/wit-denken van destijds, in Tilburg zo’n beetje synoniem met 'van Lotje getikt".

Dus ik was verschrikkelijk benieuwd naar al die gekken die daar bij elkaar zouden zitten. Want uit de moppen over gekken had ik begrepen dat het daar wel een heel surrealistische boel zou moeten zijn. Eindelijk kon ik dat in het echt zien!

 

De ervaring was heel ontnuchterend. Van het bezoek herinner ik me weinig méer dan alleen de wandeling door het grote park er rondomheen. En misschien heeft het zich ook wel grotendeels daartoe beperkt. Het leende zich vermoedelijk niet zo erg voor bezichtigings-object, en zéker niet met kinderen erbij.

Die foto's zijn dan ook in het park gemaakt, en zo te zien aan mijn pakje had ik net mijn eerste communie gedaan, dus dat zal in de zomer van 1938 geweest zijn.

Die tocht naar Vught maakten we váak, - eerst achterop, en later op onze eigen fietsen, - maar dan gewoonlijk met een ander doel: omdat daar mijn vaders geboortehuis stond, waar zijn moeder oma Siccama en zijn jongere broer ome Elles woonden.

De rit van Tilburg naar Vught en Den Bosch ging vrijwel helemaal over een prachtige afwisselende Napoleonweg met hoge eiken erlangs. De rit was altijd wel lang. Bij je vader op de fiets kwam er maar geen eind aan, maar zelf rijdend later was ‘t net haalbaar, precies genoeg om het als kind op de fiets goed áan te kunnen.

 

De rijweg, voor de karren en auto's, was wel van erg bolle kinderkopjes, maar daarnaast was een fietsstrook , grotendeels met platte klinkers bestraat, die veel beter berijdbaar waren.

En op de stukken waar dat toch óok nog kinderkopjes waren kon je er altijd ook nog wel náast gaan rijden, over het harde zand.

Als het erg warm was stopten we soms halverwege bij "Quatrebras", een café op een viersprong ter hoogte van Udenhout, voor een glas limonade, of een beker Fosco, een soort vooroorlogse ijskoude donkere water-chocomel.

Gelukkig voor je motivatie in het laatste stuk zag je al kilometers vantevoren de Vughtse toren in de verte tussen de rijen eikenbomen, want de weg liep daar recht op af.

 

Het huis – of liever huisje – van mijn grootouders lag aan de Molenvense weg. Het was klein, oud en donker. Het ligt er nog, maar nu is het gemoderniseerd, en in feite vrijwel opnieuw opgetrokken. Tóen zag je het tussen hoge bomen als een sprookjeshuis, dat je eindelijk bereikt had, zoals dat van Hans en Grietje.

Dat was nog meer het geval wanneer we voor het laatste stuk niet over de grote weg gingen maar door de bossen langs de ‘IJzeren Man’, zoals een groot ven daar merkwaardigerwijze heette. Ik moest bij die ‘IJzeren man’ altijd denken aan een grote ridder met een harnas, met een gezicht achter zijn vizier dat je niet zien kon.

En omdat je ook dat ven van de weg af ’s zomers tussen de sombere bomen eigenlijk maar nauwelijks kon zien, had ook die weg daar wel iets sprookjesachtigs, maar dan griezeliger.

 

Een keer kwam er ineens een ruiter uit een pad in het bos, met gewone kleren aan, alleen wel met een rijbroek en een pet op. Ik schrok. De ridder had zich vermomd, dacht ik meteen! En precies tegelijkertijd klonk in de verte een gil. Ik wist heel goed dat dat de stoomfluit van een trein moest zijn want we waren vlak bij een overweg, maar het paste zo akelig bij elkaar dat ik ineens een rilling over mijn lijf voelde.

 

Daar kon je natuurlijk niet over praten, zeker niet met mijn nogal overdreven nuchtere vader,- waarvan ik toen nog niet begreep wat een romanticus hij eigenlijk was, die dat zelf niet weten wou.

Ik was altijd blij als we dat stuk voorbij waren.