INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print deze Pagina

Zingen en liedjes-taal op school (2)

Ed Dalderop

 

Al eerder vertelde ik van ons zingen op school vroeger. Hoe verrassend wij destijds soms de teksten vonden van de liedjes die wij leerden van de generatie die ons probeerde op te voeden. Je kreeg daarbij in toenemende mate de indruk dat zijzelf die nog heel gewoon vonden ook, en dat dit niet pleitte voor hun kritische zin.

 

Neem bijvoorbeeld dat eenvoudige "O, denneboom, o denneboom".

De eerste regel ging nog, - al vonden wij het wel wat overdreven om zo geëxalteerd te gaan roepen "Wat zijn je takken wonderschoon!" . We vonden het best leuk groen, zo'n kerstboom, daar niet van, ook als hij nog leeg in de bos stond. Maar om nu te gaan beweren dat er iets echt "wonderlijk moois" aan zat, de moeite waard om daar apart over te gaan zingen, dat wilde er bij ons toch al niet zo in.

In de tweede regel echter was het nog gekker. Daar heette het "Toen ik je in het bos zag staan, toen zaten er nog blaadjes aan". Maar in een bos, zelfs al was het er soms donker, kon je toch al best duidelijk zien dat het naalden waren , en geen blaadjes? En al waren we wel gewend dat ze in versjes woorden wel eens wat scheeftrokken omdat het anders niet rijmde, hier kon je toch even makkelijk "naalden"als "blaadjes" zingen?

Rare lui, die liedjesmakers, zou Obelix zeggen.

 

En neem nou een van de eerste liedjes die we leerden: Zeg moeder waar is Jan?

We vielen nou niet direct over dat Hollandse woordje waarmee het antwoord besloot: Daarginder, daarginder, daarginder komt hij an! Maar wel over de logica van het vervolg.

Die Jan dus: Waar is ie dan geweest?Bij tante op het feest.

Een feest dus, - en dan zou je verwachten dat er over dat féest doorgevraagd werd, maar nee, niet in onze versie van het liedje. Er waren er nog wel méer versies , merkten we later, maar in onze versie wilden ze dus éerst weten " wie daar nog méer waren". Op zich geen gekke vraag, maar het antwoord was wel bevreemdend, voor een feest tenminste. Want er bleken buiten die Jan maar drie mensen te zijn geweest, en niet eens kinderen . Wie waren daar nog meer? Twee dames en een heer.

Was dat geen raar feest, in ieder geval toch wel erg aan de krappe kant? Zouden ze in Holland dan écht zo zuinig zijn altijd?

 

In die andere versie die je óok kon zingen( of erachteraan knopen natuurlijk) ging het wél over het feest zelf, maar dat had diezelfde Hollandse zuinige inslag. Want wat kwam er allemaal op de feesttafel dan? Maar twee dingen, en daar bleef het bij.

Wat heeft ie daar gehad? een koekje met een gat. Wat kreeg hij dan daarna? een kopje chocola" Dat was het dus: een koekje, met een gat ook nog, en een kop chocola, een kleintje nog wel. Maar dat kregen wij thuis bijna iedere dag al, na schooltijd , of ter afwisseling thee met een beschuit. En dat was dan nog op gewone bleke dagen: op een béetje versierde dag zat er op de plaats van dat gat wél gewoon koekje, en daarbovenop dan nog een flinke klodder gekleurd zacht zoet spul. Nee, in Holland leek het helemaal niet aantrekkelijk voor ons, om te wonen.

 

En wat ons betreft was het ook al zo merkwaardig om expliciet te horen benadrukken dat die heer ook een herenjas aan had. Althans: een "een jasje van de man", moesten we zingen.

Wat had dat heertje an?Een jasje van De Man.

Of tenminste: na de eerste keren begrepen we dat pas.. Want aanvánkelijk meenden we eigenlijk dat het, zoals in gewoon Nederlands, rijmde op aan: wat had dat heertje áan. En dat hij dus iets als een jasje droeg 'van de maan', wát dat dan ook mocht betekenen. Ik voor mij dacht dat het dus lichtgeel moest zijn, al was dat toen wel wat ongebruikelijk voor jasjes.

Maar we probeerden het een aanvaardbare inhoud te geven, en daarvoor konden we gelukkig te rade bij de film, daar droegen mannen in dure feestelijke omgevingen ook wel een sjiek licht jasje. En op de zwartwitfilms van toen kon je natuurlijk niet onderscheiden of dat wit was of lichtgeel, dat kon even goed.

 

Toen we eenmaal die noodzakelijk correctie in de eerste regel hadden geaccepteerd (komt hij án) wilden we op den duur nog wel horen dat hij dus ook een jasje "an" had , maar dan kwam je van de regen in de drup. Een jasje van de man,- je kon toch niet menen dat hij een jasje van de vrouw aan kon hebben? En in hoofdletters dachten wij toen nog niet, en niemand van onze kennissen heette trouwens ooit "De Man". Pas veel later kwamen we er achter dat er in Amsterdam een dure herenkledingzaak moest zijn die "De Man heette. Misschien dat die dat liedje ooit als reclame uitgebracht of zo, maar voor Tilburg was dat toch een beetje onzin.

 

Maar: verwarrender nog was voor onze referentiewereld dat rijtuig van die dames

Waar zaten die dames in? in een rijtuig van Jamin.

Niet dat het een rijtuig was, waar ze in reden, want die waren in die dagen nog heel gewoon. Bij begrafenissen of bruiloften zag je toen nog regelmatig rijtuigen, en sommige dokters hadden er ook nog een. Maar waar dit rijtuig vandáan kwam, dat was het vreemde: dat was van Jamin, en daarvan kenden wij er maar éen,- en dan ook heel goed: dat was de grootste snoepwinkel van de stad, en die had je ook wel in andere grote plaatsen, wisten we.

Zouden die daar in Holland ook rijtuigen in hun winkel verkopen, het klonk niet waarschijnlijk.

Of verhuren misschien? Want die dames kwamen immers met z'n tweeën in éen rijtuig. Het zou kunnen natuurlijk. We zochten dus naar een verband met dat snoep, maar we kregen geen enkele aanvaardbare hypothese verzonnen.

Nee, de liedjeswereld was nog raadselachtiger dan de gewone meestal tóch al was.

 

Vroeger was dat trouwens al niet anders geweest, merkten we wel.

Bij de kerstliedjes waren bijvoorbeeld al hele gekke, ook als je even verder keek dan de letterlijke tekst. Het kreupele Nederlands wilden we nog wel inschikkelijk toeschrijven aan de ouderdom van de liedjes, en ook wel aan het gebrekkige taalkundige inzicht van de jongens die met Driekoningen aan de deur kwamen zingen.

 

Sommige waren zodoende alléen maar zonderling door het onbegrip van de zangertjes, zonder dat er zoveel op de inhoud was aan te merken.

"Driekoningen zagen een sterre" bijvoorbeeld

Als de jongens het zongen klonk het gewoonlijk zo:

 

Driekoningen zagen een sterre , een sterre van wonder en pracht (bedoeld was: van wondere pracht)

een sterre van Jacob en teken , zo lang aan de hemel verwacht (Jacob, een teken , zolang...)

ze repten zich in de geleiden , de ster die zij hadden aanschouwd (in 't geleide der ster, ....)

naar 't land van de Joden met giften, van mirre van wierook en goud.

 

En dat die "giften" hier niet giftig waren hadden we al gauw door, en zo werd het bij elkaar toch wel begrijpelijk. Maar van andere bleef de inhoud, ook 'na correctie' om zo te zeggen, toch wel dikwijls bevreemdend.

 

Op enen Driekoningenavond, op enen Driekoningendag

Daar zat Maria Magdalena, Magdalena, al op ons Lievenheers graf, al op ons Lievenheers graf,

 

Driekoningen, Magdalena en dat graf, allemaal bekende zaken, maar wat hadden ze met elkaar te maken?

 

 

Een kennelijk hele oude was deze, op een soort Gregoriaanse recitatief-melodie.

 

Hier komen wij aan met onze lantaren

Wij zochten den Heer en we hadden hem gaaren.

 

We klopten al aan Herodes zijn deur

Herodes de koning kwam zellevers veur.

 

Herodes de koning sprak met een vals hart:

Wie is er van jullie drieën zo zwart?

 

Hij is er wel zwart maar hij is er bekend

Hij is de schoonste van d'Oriënt.

 

Dat de koning zelf kwam opendoen, vooruit, dat kon je in een oud liedje nog wel hebben, maar Herodes was toch niet blind of zo? Hij kon toch zelf zien wie er zwart was? Waarom vraagt hij het hun dan? Zeker, 't kon avond geweest zijn, en donker misschien daar aan die deur, maar hij zag toch immers al wél dat het er drie waren? Of hadden ze misschien sluiers om of zoiets, dat zag je vaker op plaatjes in die landen, maar hoe kon ie dan weten dat er een zwarte bij moest zijn?

 

Het viel ons trouwens in die dagen wél op dat juist die zwarte hier als de mooiste van heel de Oriënt werd beschouwd, dat zouden wij destijds van een neger zo gauw niet verwacht hebben. En donkere mensen waren toen nog volstrekt ongewoon bij ons, die zag je hier nooit. Laat staan dat je vertrouwd kon zijn met de tientallen soorten donker of bruin, zoals je die tegenwoordig ziet. En die ook gemakkelijk allemaal wel 'zwart' genoemd worden, maar waar inderdaad heel mooie bij zijn. Wij kenden alleen zwarte Pieten, of op plaatjes hoogstens een bokser, en die zou je nooit de mooiste van 't land kunnnen noemen.

 

Er waren méer gekke Driekoningenliedjes. Dat van Xapater (of Sapater) bijvoorbeeld die naar Vendelo trok. Hoe kregen ze dat bij elkaar verzonnen, of wat hadden ze daarmee vóor?

 

Wij komen van 't Oosten, wij komen van ver, à la berliner postiljon.

Wij zijn er drie koningen met hunne ster,à la berliner postiljon.

Van chèr ami, tot in de knie, Wij zijn drie koningskinderen,

Xapater trok naar Vendelo, van chèr ami!

 

Echt iets van schud maar in m'n pet, vonden wij.

Maar het waren niet alleen oude of kerk-liedjes die ons intrigeerden. Ook gewone populaire stelden ons vaak voor raadsels.

Neem nou gewoon dat van cowboy Wilde Johnnie, die in een 'saloon' ruzie krijgt met de sheriff. Er zijn verschillende varianten van, maar in de onze was de afloop zo :

 

In een wip zat Johnnie op zijn paard,

maar de sheriff zat hem vlak achter zijn staart

't ging langs dalen en ravijnen

tot de maan begon te schijnen,

en dat ging er met een ongeluk gepaard.

 

Want het maanlicht sloeg het paardje in zijn bol

en toen sloeg het beestje op hol

tot ie plotseling zonder reden

in 't ravijn sprong naar beneden

en hij draaide in de rondte als een tol.

 

Daar beneden tussen rotsen en wat gruis

ligt het lijk van Wilde Johnnie ver van huis.

Hij is als cowboy overleden,

prairiekoning onbestreden.

Op zijn graf staat nog niet eens een houten kruis.

 

Daar had je als kind allerlei onbeantwoorde vragen bij. Want je vatte het eigenlijk toch echt op als een waarheidsgetrouw verslag van een toch nogal zorgelijke situatie.

Dat ze ruzie kregen over een onbenullige aanleiding, dat maakte je zelf ook dagelijks mee., daar was niks vreemds aan. En ook dat het opkomen van de maan met een ongeluk "gepaard" ging, dat konden de meesten van ons nog wel begrijpen, al waren er wel die daar zongen "te paard".

Maar dat paard dat op hol slaat bijvoorbeeld, door het maanlicht. Als dat nou nog een sterke lamp was geweest, die plotseling aanging, in het stikkedonker, dan zou zoiets nog kunnen. Maar kennelijk was het toen toch licht genoeg voor een wilde rit, - en de maan gaat bovendien toch veel te langzaam op om van te schrikken?

En ook: zou een paard, zelfs een dat op hol slaat, echt zo maar ineens maar naar beneden springen zonder dat er een aanleiding voor is? Wij betwijfelden het in ieder geval.

 

En dan dat graf, terwijl aanvankelijk toch gesproken wordt van een lijk dat tussen wat gruis ligt. Iemand, die sheriff waarschijnlijk, heeft blijkbaar nog wél gezien dat ze als een tol in het rond draaiden, dus ze wisten wel ongeveer waar hij lag. De tekst zegt echter een regel verder dat er wél een graf is, maar geen kruis. Maar zouden ze er dan niet tegelijk ook een kruis opgezet hebben, dat doen mensen als die eenmaal een graf graven, toch vanzelf altijd wel?

 

Ja, je kon wat af te tobben hebben als kind, als je de wereld via liedjes moest leren kennen.

 

Canons, die zorgden ook dikwijls voor moeilijke voorstellingen. Ze waren dan wel kort, en ze klonken leuk, maar het was dikwijls een toer om te achterhalen hoe de zaken daar in mekaar staken.

 

Die vreemde arme snuiter bijvoorbeeld. Waarom vreemd? En wat had het er mee te maken dat hij arm was? Of was dat alleen om het zieliger te maken?

Natuurlijk kon hij al wandelend best onderweg zijn fluit verloren hebben, maar wat had het ermee te maken dat hij moe was, van die wandeling? Hoogstens kon bedoeld zijn dat hij te moe was om nog terug te gaan om te zoeken misschien.

Trouwens, het was dan wél een jóngen geweest, maar die fluit zat in zijn mantelzak. Hij had dus geen jas aangehad maar een mantel. Maar volgens ons droegen alleen vrouwen mantels, of mantel-pakjes. Zou die jas geleend zijn geweest dan misschien?

En dan komt verrassenderwijs ineens een aap uit een onverwachte mouw : de verteller heeft hem gevonden, die fluit, dus er is niks aan de hand, hij zingt het zelf. Waarom zegt hij dat dan niet meteen, en laat ons eerst mee-tobben over die fluit? Terwijl hij toch wist dat die jongen er nog zo van hield ook?

Onhandig in elkaar gezet, vonden wij, die tekst. En lastig ook voor ons.

 

Véel canons hadden dat, die hinderlijke kortheid, waardoor je zoveel raden moest.

Niet allemaal natuurlijk. Brand in Mokum liet aan duidelijkheid niets te wensen over.

Brand in Mokum! brand, brand! En wij meteen wakker dus, direct willen helpen. Helaas, tevergeefs in dit geval: geen water. Maar toch attent van de aangever.

 

Maar meestal was die veel minder attent, bij canons.

Vader Jacob bijvoorbeeld al, die kennelijk lag te slapen, ondanks dat notabene alle klokken aan het luiden waren. Zo iemand moet wel dan wel goed moe geweest zijn. Of doof natuurlijk. Of misschien alleen maar erg oud. Maar waarom wordt hem dan gevraagd "of hij nog slaapt"? Een normaal mens zou hem aanstoten, als je bijvoorbeeld ongerust was over zijn toestand.

En waarom zou je hem apart zeggen dat die klokken aan het luiden zijn, allemáal nog wel? Dat hoort hij toch zelf ook? Alle kans dat hij juist de vraag-zelf niet hoort, door al dat gelui, - die kans leek ons veel groter.

Of was het misschien alleen de bedoeling om hem verbaasd erop te wijzen dat het blijkbaar groot feest was, hoor maar, de klokken, zonde om nou te liggen pitten?

 

Pas veel later was het dat we ontdekten, in de Franse tekst, dat het daar eigenlijk gaat over een blijkbaar nog slapende broeder-koster die moet worden wakkergeschud, en aangemaand om - hijzélf dus - de klokken te gaan luiden, omdat het tijd is voor de Metten.

Frère Jacques, dormez-vous? Sonnez les matines!. "Ga de Metten luiden, of: Ga de klokken luiden", had de vertaling dus beter kunnen zijn, en niet dat ze al aan het luiden wáren. Dat had daar toch evengoed gekund, wat maat betreft ?

 

Maar niemand die ons dat toen vertelde of die 't zelfs maar ópgevallen was ; en juist oplettende lezertjes en hoordertjes als wij, die zaten er maar mee.

"Wie niet sterk is, moet slim zijn", kregen wij als opdracht. Jawel, maar dan wél sportief tegenspel leveren, dachten wij, en niet steeds van die domme raadsels opgeven. Met dikwijls gewoon te weinig gegevens om ze op te lossen.

 

Pas veel later kwam het kleine kuikentje Calimero in mijn leven. Maar zijn verontwaardigde kreet kon ik nog steeds levendig meevoelen." Zij zijn groot en ik is klein, het is niet eerlijk!!"

 

Ed Dalderop