Zeker,
vijgen. Maar niet over die verse soort gaat dit stukje: die
van de vijgeboom uit de bijbel, de oudheid of het Zuiden. Zo'n
boom trouwens die je tegenwoordig ook zélf hier al in je tuin
kunt zetten, ook zonder dat de aarde al zo duidelijk aan het
opwarmen slaat. Wij hebben er zelf ook een, er komen gewone vijgen
aan – mooie trouwens -, ze worden gewoon rijp en je kunt er van
alles mee.
Alleen van
die vijge-bladeren vraag je je wel eens af of dat die bij
Adam en Eva de vorm niet eerder benádrukte, van wat eronder
verborgen gehouden zou moeten worden, dan dat dat alles er
werkelijk zedig door bedekt werd. Of zelfs wel zou kúnnen
worden, als je de typische vorm van zo'n blad van dichtbij
bekijkt. Maar misschien waren die van die vijgebomen in het
paradijs wat royaler destijds. Of mogelijk ook dat van Adam in den
beginne nog wat kleiner, dat zou ook kunnen.
Van Herman
Finkers hoorde ik overigens ooit een mijmering waarin die zich
betrapte op dankbaarheid jegens God dat die niet alleen de
naaktheid had geschapen maar daarna óok dat zedigheidsgebod, -
omdat volgens Finkers sindsdien het genoegen van de Erotiek daar
wél duidelijk baat bij gehad had.
Maar zoals
gezegd, dát was het niet waarover ik me al langer vragen
stelde: niet over die bladeren, maar ook niet over die verse
vijgen. En evenmin over diezelfde bekende vruchten maar dan
zon-gedroogd - u weet wel: die platte met die vele
onwaarschijnlijk minieme pitjes overal.
"Páardevijgen
dan zeker!" zal een grapjas nu wel willen inbrengen.
Alleen bedoelt die dan ironiserend dat dát natuurlijk in
werkelijkheid geen onderwerp van een net stukje zal kunnen zijn.
Maar dan
zit hij er onverwachts tóch naast. Want juist daarover wou ik het
wel dégelijk even met u hebben, als u het goedvindt. Alleen staat
dat "Paardevijgen!" wel wat plompverloren
aandachttrekkend, als je dat zo pats! meteen boven een tekst zou
zetten, die eerst immers ook nog met goed fatsoen op Cubra
gepubliceerd moet kunnen worden.
Maar:
jawél dus. Ik heb daar namelijk een paar lastige vragen over.
Ik ben er
ook wel tamelijk zeker van dat ik bepaald niet de enige ben. Want
vroeg of laat drijft voor iedereen, die onbevangen rond zich
kijkt, zo'n zelfde vraag wel eens meer of minder vaag in zijn
schedel rond: hoe slaagt een paard er eigenlijk in om zo meteen
maar, of het niks is, en zonder merkbare moeite of speciale
vaardigheid, die hele hoop daar pardoes als éen sliert neer te
leggen, terwijl het netto-resultaat tóch goeddeels lijkt te
bestaan uit stevige afzonderlijk gecomponeerde bolvormen.
"Vijgen"
is daarvoor trouwens, eerlijk gezegd, eigenlijk wel eerder een
nette of decente dan een trefzékere benaming, vind ik zelf. Echte
zijn werkelijk veel sierlijker, en ook meer peervormig. Of je moet
misschien vooral gefascineerd zijn door de opvallende kleuren van
deze poep-variant. En dan misschien nog eerder: door het verloop
daarin, want de kleur van zo'n hoop paardendingen is over een
betrekkelijk kort tijdsverloop nogal aan verschuiving onderhevig.
In de
eerste fase geeft het product nog nadrukkelijk blijk van die pas
kortgeleden ondervonden lichaamswarme omgeving. Dat is de fase
waarin van Tijl Uilenspieghel beweerd wordt "dat die er
lekker bij ging zitten omdat hij meende 'Waar het rookt is het
warm'".
Maar gek
is die kleurenvoorkeur dan niet: in die beginfase is de kleur
dikwijls van een werkelijk prachtige kleurige tint groen. Dat
typische groen waarvan je al verf-uitproberend altijd wel ooit
ontdekt dat die het best te verkrijgen is door geel niet met blauw
maar met zwart te vermengen. Mijn ouderlijk huis was lang geleden
langdurig in precies die tint groen geschilderd, en nóg
ruik ik de ouderwetse vette olieverf waarmee dat gebeurde,
heerlijk.
Kort
nadien echter verdwijnt niet alleen al snel die uitnodigende,
levendige walm, maar merk je ook al gauw een eerste verdroging met
daarbij een kleurverschuiving naar een wat geliger nuance, iets
wat op den duur uitloopt op een nog wat bruiner of zwartiger tint.
Een en
ander dan wel natuurlijk op voorwaarde dat intussen geen levend
wezen of technisch voorwerp er bruut door- of overheen jast, en
alleen nog een groot vies vaal geelbruin plakkaat overlaat.
We praten
dan óok niet verder over de goed merkbare half uítstekende
resten van hooi, kaf of gras die zich opdringen in je blik, en die
daarbij hun oorspronkelijke uiterlijk nog goed herkenbaar behouden
hebben.
Een
interessante observatie is dat altijd wel weer, dat zeker, maar
toch van bijkomstige betekenis bij wat voor óns nu even de
hoofdvraag moet blijven: hoe kan vooral die bollen-structuur zo
behouden blijven? Want het ging om die vijgen.
Van de
volgende alinea moet ik u vooraf eerlijk zeggen: die kunt u als u
wilt ook wel even overslaan, zonder dat daarmee de impact van het
vervolg wezenlijk geschaad wordt. Want het moet nu even technisch
worden. En niet iedereen kan daarbij zóver abstraheren van de
wérkelijke structuur van organen en darminhoud dat je aan zijn of
haar gezicht niet kunt zien dat het nu toch even 'n wel wat érg
concrete richting opgaat. Een richting waarin je bijvoorbeeld
geneigd bent in ieder geval liever even niets in je mond te
hebben, of niks om te eten vóor je te hebben staan.
De kwestie
is namelijk dat het bewuste paard in zijn dikke- en endeldarm
weliswaar best een soort bol-vormende substructuren heeft zitten,
maar dat je voor een goed begrip toch beter even te rade kunt gaan
bij je eigen lijfelijke bevindingen in vergelijkbare gevallen.
Je stelt,
bij je eigen pogingen je van een en ander te ontdoen, jezelf toch
vagelijk voor dat , op het "moment suprême" daarvan, de
daarbinnen verwijderensgereed klaarliggende massa toch met enige
kracht door een verhoudingsgewijs klein gat geperst zal moeten
worden. En bij een paard gaat dat dus , zeker gezien de gewoonlijk
nogal indrukwekkende hoeveelheid-ineens, – om een minstens zo
omvangrijk persproces.
En op
grond van eveneens je eigen ervaringen,- ook trouwens al: die met
zandbak- of strandspelletjes, of meer culinair: met worstmakerij
en dergelijke, - stel je je dan altijd wel voor dat een en ander,
al passerende, door die mee-verende kringspier toch min of meer
tot een meer slang-achtig naarbuitenkom-resultaat geknepen zal
worden. Zouden die "voorgestructureerde binnenbollen"
bij een paard hun bolstructuur daarbij toch kunnen blijven
behouden? Of wordt misschien, juist door dat afwisselend oprekken
en weer even inkrimpen van die sluitspier, juist zo'n soort
continu-worst in min of meer gelijke hompen gesneden, die dan
mogelijk daarna nog wat nabollen voor ze lekker liggen.?
Dat is
zo'n beetje wat je je dus afvraagt, als je probeert om van de
werkelijkheid in dit opzicht een min of meer waarheidsgetrouw
innerlijk beeld te vormen.
Wel stel
je even verder denkend vast dat deze werkwijze toch ook onder
dieren weer niet de algemeen gangbare is.
Wij mensen
beschikken in meerderheid eigenlijk best wel over nogal wat
visuele dier-ervaringen met betrekking tot wat in het
dokters-Latijn deftig de "defecatie" heet
( Nee,
letterlijk vertaald betekent dat helaas niet "de ont-vijging",
wat u zou kunnen menen, maar "zich ontdoen van
bezinksel") en daarbij gebeuren echt ook wel allerlei ándere
vervormingen.
De koe
kennen we op dit punt allemaal als kampioen-vloeibaarheid (Adama
van Scheltema spreekt in "De Dijk" dan ook van "de
blabberkakkende koeien"). Nu heeft dat wél als lastige prijs
de brede waaier van spetters en erger, die ze rondom zich strooit.
Ze zou eigenlijk best, net als olifanten, een aangebouwd soort
spuit-slurf bijwijze van bidet rond haar achterlijf kunnen
gebruiken. Maar misschien fokken we zoiets er nog wel ooit bij,
bij de koe of in haar genen.
Daartegenover
echter kennen we ook allemaal wel de veel bescheidener maar
elegantere keutelaars, zoals bijvoorbeeld het schaap of het
konijn. En daartussenin dan het opmerkelijk veelsoortige palet van
bijvoorbeeld honden-eindwerkstukken, die je immers in allerlei
varianten ziet. Niet graag, maar toch.
Om nog
maar te zwijgen van de zonderlinge en echt weinig attractieve
vormgevingen van kippen en dergelijk gevogelte,- met als smerigste
keuze die vettige troep van houtduiven - waarbij van duidelijke
vormvoorkeur al helemaal geen sprake lijkt, laat staan van een
enigszins esthetische aanblik.
Sommigen
van u zijn vast nog wel wat verder op de hoogte. Die zullen ook de
raadselachtige zwarte sliertjes in de wei of op een gazon
misschien al wel herkennen als de achterblijfsel-sporen van egels
, of als aquariumliefhebbers het fijnere werk van bijvoorbeeld
guppies, of van rupsen en zo.
Nee, je
kunt van de Schepper denken wat je wilt, en er zijn zeker
fantastische prestaties bij, maar op dit punt heeft de goddelijke
creativiteit toch meestal niet tot echte kunstwerken geleid, moet
je erkennen, als je hier speurt naar schoonheid.
Maar bij
paarden valt het dus mee. Behalve bij olifanten misschien nog,
zijn er maar betrekkelijk weinig dieren die gezegend zijn met
zoveel bewaarde vormvastheid vanonder hun staart.
Maar nog
altijd blijft de prangende vraag: hoe krijgen ze dat klaar?
In mijn
jeugd had ik daar al wel wat voorlopige hypothesen over, eigenlijk
meer ontwikkeld naar aanleiding van vergelijkbare verschijnselen,
- en dan vooral die van onze "gasvormige produkten".
Want al
vroeg in hun leventje hebben kleine kinderen zo hun eigen
voorstellingen van wat er aan de hand kan zijn bij allerlei
levensaspecten. Waaronder ook de velerlei winden waarmee ze
ongewild al van kleins af aan soms hinderlijk kennismaken.
Bijna
instinctief herkennen ze bij het opmerken van geluiden daarvan al
snel welke winden het resultaat moeten zijn van veel druk en
weinig weerstand. En dan gaan we nu maar even voorbij aan de
stank-verschijnselen, - iets wat we overigens soms best graag in
werkelijkheid wel zouden willen kunnen.
Kinderen
weten al heel gauw dat smalle hoge geluidjes horen bij windjes die
wel opvallen maar zelden een hele kamer zullen vullen – terwijl
die zachte royale die hoedanigheid vaak juist hinderlijk wél
hebben. Maar ook dat van tevreden knetterende roffeltjes meestal
weinig blijvend omgevings-ongemak te verwachten valt.
Mijn
kleine-zusje-van-toen zei eens, verbaasd maar beeldend, van zo'n
roffeltje dat haar onverwacht ontsnapt was "Dat was, geloof
ik, nog maar een heel jong windje: die kon er alleen nog maar net
in stukjes door"! Dat vonden wij een heel treffende analyse,
die daarna ook nog vaak door ons omstanders herhaald werd.
Mijn maar
twee jaar jongere broertje maakte diezelfde vergelijking,
onverwacht technisch, ook eens, maar dan bij zo'n
Geluid-in-het-Groot , aan het eind van wat voor ons "de
oorlog"was – WO-2 dus. Vooral 's nachts werd die dreigende
mega-herrie , nogals dikwijls maar grimmig, geproduceerd door de
zogeheten V-1's. Een machtig en zwaar traag-knetterend geluid
maakten die al een beetje straaljagerachtige Vliegende Bommen, bij
het onverwacht snel overkomen door de lucht.
En dan met
achter zich nog een felle vurige staart, die het nog éens zo
griezelig maakte.
Vooral
omdat van hun brandstof maar een heel beperkte hoeveelheid was
ingetankt, konden ze op een willekeurig moment zomaar ineens stil
vallen.
Waarna,
wisten wij akelig goed, hun stuurvinnen dan naar de omlaag-stand
zwiepten en ze steil naar beneden doken, - waar ze dan even later
met een daverende dreun ontploften en een ontstellend diep gat
maakten in de grond.
"Die
doet het geloof ik net als de windjes van ons Annie", zei
onzen Ad eens, nogal benepen naar boven kijkend eerbiedig,
"telkens een stukje vuur dat erdoor mag".
En dat was
niet ver bezijden de waarheid. Een luchtklep in de smalle romp
ervan stond naar voren open als luchtinlaat, er werd automatisch
brandstof bijgespoten, een vonk, en door de ontploffing werd de
klep naar voren dichtgedrukt zodat de hete vuurstraal alleen langs
achteren nog weg kon, en het toestel telkens weer een voorwaartse
dreun kreeg toegediend. Tot dat ophield dus.
En wij
begrepen allemaal uit zijn woorden dat we daar inderdaad het
mechanisme van een menselijke of dierlijke scheet overgezet
hoorden op een vliegend wapen, zonder dat er een piloot of een
schutter aan te pas hoefde te komen.
Van een
paar durfals in de klas hadden we al wel vaker gehoord dat je, als
je bij de dreiging van een wind in je buik een lucifer bij je
billen hield, een duidelijke vuurstraal dóor je broek heen naar
achter leek te spuiten. Sommigen hadden dat ook al ooit zelf
gezien en vertelden dat vol eerbied als ervaringsfeit dóor.
En ikzelf
vroeg me dus wel eens af of soms ook zo'n keutel van 'n konijn
steeds , buiten ons zicht, net als bij een katapult met een
elastiek, door zo'n krachtige wind naar buiten geschoten werd.
Hoewel de
keutels van het stapeltje dat je buiten soms tegenkwam meestal
vlak bij elkaar lagen, wat er toch eerder voor pleitte dat die
allemaal tamelijk zachtjes vlak achter het beest moesten zijn
neerploft.
Maar zien
kon je het nooit natuurlijk, het bleef bij veronderstellen.
Maar bij
paarden, - die wij tenslotte, in die langverleden jaren, nog heel
vaak buiten zagen plassen of poepen,- leek dat er toch niet echt
op. Geen krachtige beweging of met kracht afgeschoten
afzonderlijke drollen, eerder een overborrelende mega-melkkoker
met dikke groen-gele pudding leek het wel, maar dan met wel
tamelijk massieve bubbels, die flinke tijd houdbaar bleken.
Misschien
kwam het door onze algemene eerbied voor grootse prestaties, maar
we zagen dat proces gewoonlijk met waardering gebeuren: onverwacht
maar snel.
We vonden
het soms trouwens bijna lekker ruiken óok nog eens, echt paard.
Net zoals je in het voorjaar de mest van de koeien over de vlakten
rook in de avond, dat was ook "echt koei". "Gezónd
ruikt dat juist" hield onze buurvrouw Nel Verbunt, - de
echtgenote van Frans, ja - ons steeds weer voor.
En ook
bleek trouwens uit niets dat het paard zich bij het afvuren schrap
moest zetten of zoiets. Het leek altijd heel goedmoedig en soepel
te gaan, bij onszelf wilde dat wel eens minder gewillig verlopen!
Kortom:
het leek altijd een heel natuurlijk proces, niets om je te druk
over te maken.
Daardoor
zakt de motivatie om het actief te achterhalen natuurlijk steeds
wel in.
Maar toch
ben ik me mijn hele leven, telkens als ik een paarden-hoop
passeerde,
flauwtjes
blijven afvragen hóe dat technisch eigenlijk in elkaar moet
zitten.
Ik moet
het eens aan een echte insider vragen.
Of
misschien is er wel een lezer die het echt kan toelichten.
Wat ons
overigens in die dagen ook steeds nogal afhield van langdurige
neigingen om raadsels al in dit leven op te willen lossen,
was ons toenmalige geloof in een leven-hierna.
Zo ben ik
er al jong mee vertrouwd gemaakt dat "dit alles ons later in
het Hiernamaals zal worden geopenbaard".
Maar door
al die Verheerlijkte Lichamen van tegen die tijd zal het dan
misschien niet eens meer zo bevredigend zijn om dat later met
terugwerkende kracht alsnog te weten.
Dus als u
het me misschien kunt uitleggen: alvast bedankt!
Van de
zomer krijgt u dan een zak échte vijgen van me! Beloofd!
14
februari 2009. Ed Dalderop.
|