INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL

CuBra

Afbeelding

Tabaksklisteer voor paarden, 1718; uit 'Ka-Pi-Fu' (1921)

 

Vijgen

Ed Dalderop

Zeker, vijgen. Maar niet over die verse soort gaat dit stukje: die van de vijgeboom uit de bijbel, de oudheid of het Zuiden. Zo'n boom trouwens die je tegenwoordig ook zélf hier al in je tuin kunt zetten, ook zonder dat de aarde al zo duidelijk aan het opwarmen slaat. Wij hebben er zelf ook een, er komen gewone vijgen aan – mooie trouwens -, ze worden gewoon rijp en je kunt er van alles mee.

Alleen van die vijge-bladeren vraag je je wel eens af of dat die bij Adam en Eva de vorm niet eerder benádrukte, van wat eronder verborgen gehouden zou moeten worden, dan dat dat alles er werkelijk zedig door bedekt werd. Of zelfs wel zou kúnnen worden, als je de typische vorm van zo'n blad van dichtbij bekijkt. Maar misschien waren die van die vijgebomen in het paradijs wat royaler destijds. Of mogelijk ook dat van Adam in den beginne nog wat kleiner, dat zou ook kunnen.

 

Van Herman Finkers hoorde ik overigens ooit een mijmering waarin die zich betrapte op dankbaarheid jegens God dat die niet alleen de naaktheid had geschapen maar daarna óok dat zedigheidsgebod, - omdat volgens Finkers sindsdien het genoegen van de Erotiek daar wél duidelijk baat bij gehad had.

 

Maar zoals gezegd, dát was het niet waarover ik me al langer vragen stelde: niet over die bladeren, maar ook niet over die verse vijgen. En evenmin over diezelfde bekende vruchten maar dan zon-gedroogd - u weet wel: die platte met die vele onwaarschijnlijk minieme pitjes overal.

 

"Páardevijgen dan zeker!" zal een grapjas nu wel willen inbrengen. Alleen bedoelt die dan ironiserend dat dát natuurlijk in werkelijkheid geen onderwerp van een net stukje zal kunnen zijn.

Maar dan zit hij er onverwachts tóch naast. Want juist daarover wou ik het wel dégelijk even met u hebben, als u het goedvindt. Alleen staat dat "Paardevijgen!" wel wat plompverloren aandachttrekkend, als je dat zo pats! meteen boven een tekst zou zetten, die eerst immers ook nog met goed fatsoen op Cubra gepubliceerd moet kunnen worden.

 

Maar: jawél dus. Ik heb daar namelijk een paar lastige vragen over.

Ik ben er ook wel tamelijk zeker van dat ik bepaald niet de enige ben. Want vroeg of laat drijft voor iedereen, die onbevangen rond zich kijkt, zo'n zelfde vraag wel eens meer of minder vaag in zijn schedel rond: hoe slaagt een paard er eigenlijk in om zo meteen maar, of het niks is, en zonder merkbare moeite of speciale vaardigheid, die hele hoop daar pardoes als éen sliert neer te leggen, terwijl het netto-resultaat tóch goeddeels lijkt te bestaan uit stevige afzonderlijk gecomponeerde bolvormen.

 

"Vijgen" is daarvoor trouwens, eerlijk gezegd, eigenlijk wel eerder een nette of decente dan een trefzékere benaming, vind ik zelf. Echte zijn werkelijk veel sierlijker, en ook meer peervormig. Of je moet misschien vooral gefascineerd zijn door de opvallende kleuren van deze poep-variant. En dan misschien nog eerder: door het verloop daarin, want de kleur van zo'n hoop paardendingen is over een betrekkelijk kort tijdsverloop nogal aan verschuiving onderhevig.

 

In de eerste fase geeft het product nog nadrukkelijk blijk van die pas kortgeleden ondervonden lichaamswarme omgeving. Dat is de fase waarin van Tijl Uilenspieghel beweerd wordt "dat die er lekker bij ging zitten omdat hij meende 'Waar het rookt is het warm'".

Maar gek is die kleurenvoorkeur dan niet: in die beginfase is de kleur dikwijls van een werkelijk prachtige kleurige tint groen. Dat typische groen waarvan je al verf-uitproberend altijd wel ooit ontdekt dat die het best te verkrijgen is door geel niet met blauw maar met zwart te vermengen. Mijn ouderlijk huis was lang geleden langdurig in precies die tint groen geschilderd, en nóg ruik ik de ouderwetse vette olieverf waarmee dat gebeurde, heerlijk.

 

Kort nadien echter verdwijnt niet alleen al snel die uitnodigende, levendige walm, maar merk je ook al gauw een eerste verdroging met daarbij een kleurverschuiving naar een wat geliger nuance, iets wat op den duur uitloopt op een nog wat bruiner of zwartiger tint.

Een en ander dan wel natuurlijk op voorwaarde dat intussen geen levend wezen of technisch voorwerp er bruut door- of overheen jast, en alleen nog een groot vies vaal geelbruin plakkaat overlaat.

We praten dan óok niet verder over de goed merkbare half uítstekende resten van hooi, kaf of gras die zich opdringen in je blik, en die daarbij hun oorspronkelijke uiterlijk nog goed herkenbaar behouden hebben.

Een interessante observatie is dat altijd wel weer, dat zeker, maar toch van bijkomstige betekenis bij wat voor óns nu even de hoofdvraag moet blijven: hoe kan vooral die bollen-structuur zo behouden blijven? Want het ging om die vijgen.

 

Van de volgende alinea moet ik u vooraf eerlijk zeggen: die kunt u als u wilt ook wel even overslaan, zonder dat daarmee de impact van het vervolg wezenlijk geschaad wordt. Want het moet nu even technisch worden. En niet iedereen kan daarbij zóver abstraheren van de wérkelijke structuur van organen en darminhoud dat je aan zijn of haar gezicht niet kunt zien dat het nu toch even 'n wel wat érg concrete richting opgaat. Een richting waarin je bijvoorbeeld geneigd bent in ieder geval liever even niets in je mond te hebben, of niks om te eten vóor je te hebben staan.

 

De kwestie is namelijk dat het bewuste paard in zijn dikke- en endeldarm weliswaar best een soort bol-vormende substructuren heeft zitten, maar dat je voor een goed begrip toch beter even te rade kunt gaan bij je eigen lijfelijke bevindingen in vergelijkbare gevallen.

Je stelt, bij je eigen pogingen je van een en ander te ontdoen, jezelf toch vagelijk voor dat , op het "moment suprême" daarvan, de daarbinnen verwijderensgereed klaarliggende massa toch met enige kracht door een verhoudingsgewijs klein gat geperst zal moeten worden. En bij een paard gaat dat dus , zeker gezien de gewoonlijk nogal indrukwekkende hoeveelheid-ineens, – om een minstens zo omvangrijk persproces.

 

En op grond van eveneens je eigen ervaringen,- ook trouwens al: die met zandbak- of strandspelletjes, of meer culinair: met worstmakerij en dergelijke, - stel je je dan altijd wel voor dat een en ander, al passerende, door die mee-verende kringspier toch min of meer tot een meer slang-achtig naarbuitenkom-resultaat geknepen zal worden. Zouden die "voorgestructureerde binnenbollen" bij een paard hun bolstructuur daarbij toch kunnen blijven behouden? Of wordt misschien, juist door dat afwisselend oprekken en weer even inkrimpen van die sluitspier, juist zo'n soort continu-worst in min of meer gelijke hompen gesneden, die dan mogelijk daarna nog wat nabollen voor ze lekker liggen.?

Dat is zo'n beetje wat je je dus afvraagt, als je probeert om van de werkelijkheid in dit opzicht een min of meer waarheidsgetrouw innerlijk beeld te vormen.

 

Wel stel je even verder denkend vast dat deze werkwijze toch ook onder dieren weer niet de algemeen gangbare is.

Wij mensen beschikken in meerderheid eigenlijk best wel over nogal wat visuele dier-ervaringen met betrekking tot wat in het dokters-Latijn deftig de "defecatie" heet

( Nee, letterlijk vertaald betekent dat helaas niet "de ont-vijging", wat u zou kunnen menen, maar "zich ontdoen van bezinksel") en daarbij gebeuren echt ook wel allerlei ándere vervormingen.

De koe kennen we op dit punt allemaal als kampioen-vloeibaarheid (Adama van Scheltema spreekt in "De Dijk" dan ook van "de blabberkakkende koeien"). Nu heeft dat wél als lastige prijs de brede waaier van spetters en erger, die ze rondom zich strooit. Ze zou eigenlijk best, net als olifanten, een aangebouwd soort spuit-slurf bijwijze van bidet rond haar achterlijf kunnen gebruiken. Maar misschien fokken we zoiets er nog wel ooit bij, bij de koe of in haar genen.

 

Daartegenover echter kennen we ook allemaal wel de veel bescheidener maar elegantere keutelaars, zoals bijvoorbeeld het schaap of het konijn. En daartussenin dan het opmerkelijk veelsoortige palet van bijvoorbeeld honden-eindwerkstukken, die je immers in allerlei varianten ziet. Niet graag, maar toch.

Om nog maar te zwijgen van de zonderlinge en echt weinig attractieve vormgevingen van kippen en dergelijk gevogelte,- met als smerigste keuze die vettige troep van houtduiven - waarbij van duidelijke vormvoorkeur al helemaal geen sprake lijkt, laat staan van een enigszins esthetische aanblik.

Sommigen van u zijn vast nog wel wat verder op de hoogte. Die zullen ook de raadselachtige zwarte sliertjes in de wei of op een gazon misschien al wel herkennen als de achterblijfsel-sporen van egels , of als aquariumliefhebbers het fijnere werk van bijvoorbeeld guppies, of van rupsen en zo.

 

Nee, je kunt van de Schepper denken wat je wilt, en er zijn zeker fantastische prestaties bij, maar op dit punt heeft de goddelijke creativiteit toch meestal niet tot echte kunstwerken geleid, moet je erkennen, als je hier speurt naar schoonheid.

Maar bij paarden valt het dus mee. Behalve bij olifanten misschien nog, zijn er maar betrekkelijk weinig dieren die gezegend zijn met zoveel bewaarde vormvastheid vanonder hun staart.

Maar nog altijd blijft de prangende vraag: hoe krijgen ze dat klaar?

 

In mijn jeugd had ik daar al wel wat voorlopige hypothesen over, eigenlijk meer ontwikkeld naar aanleiding van vergelijkbare verschijnselen, - en dan vooral die van onze "gasvormige produkten".

Want al vroeg in hun leventje hebben kleine kinderen zo hun eigen voorstellingen van wat er aan de hand kan zijn bij allerlei levensaspecten. Waaronder ook de velerlei winden waarmee ze ongewild al van kleins af aan soms hinderlijk kennismaken.

Bijna instinctief herkennen ze bij het opmerken van geluiden daarvan al snel welke winden het resultaat moeten zijn van veel druk en weinig weerstand. En dan gaan we nu maar even voorbij aan de stank-verschijnselen, - iets wat we overigens soms best graag in werkelijkheid wel zouden willen kunnen.

 

Kinderen weten al heel gauw dat smalle hoge geluidjes horen bij windjes die wel opvallen maar zelden een hele kamer zullen vullen – terwijl die zachte royale die hoedanigheid vaak juist hinderlijk wél hebben. Maar ook dat van tevreden knetterende roffeltjes meestal weinig blijvend omgevings-ongemak te verwachten valt.

Mijn kleine-zusje-van-toen zei eens, verbaasd maar beeldend, van zo'n roffeltje dat haar onverwacht ontsnapt was "Dat was, geloof ik, nog maar een heel jong windje: die kon er alleen nog maar net in stukjes door"! Dat vonden wij een heel treffende analyse, die daarna ook nog vaak door ons omstanders herhaald werd.

 

Mijn maar twee jaar jongere broertje maakte diezelfde vergelijking, onverwacht technisch, ook eens, maar dan bij zo'n Geluid-in-het-Groot , aan het eind van wat voor ons "de oorlog"was – WO-2 dus. Vooral 's nachts werd die dreigende mega-herrie , nogals dikwijls maar grimmig, geproduceerd door de zogeheten V-1's. Een machtig en zwaar traag-knetterend geluid maakten die al een beetje straaljagerachtige Vliegende Bommen, bij het onverwacht snel overkomen door de lucht.

En dan met achter zich nog een felle vurige staart, die het nog éens zo griezelig maakte.

Vooral omdat van hun brandstof maar een heel beperkte hoeveelheid was ingetankt, konden ze op een willekeurig moment zomaar ineens stil vallen.

Waarna, wisten wij akelig goed, hun stuurvinnen dan naar de omlaag-stand zwiepten en ze steil naar beneden doken, - waar ze dan even later met een daverende dreun ontploften en een ontstellend diep gat maakten in de grond.

 

"Die doet het geloof ik net als de windjes van ons Annie", zei onzen Ad eens, nogal benepen naar boven kijkend eerbiedig, "telkens een stukje vuur dat erdoor mag".

En dat was niet ver bezijden de waarheid. Een luchtklep in de smalle romp ervan stond naar voren open als luchtinlaat, er werd automatisch brandstof bijgespoten, een vonk, en door de ontploffing werd de klep naar voren dichtgedrukt zodat de hete vuurstraal alleen langs achteren nog weg kon, en het toestel telkens weer een voorwaartse dreun kreeg toegediend. Tot dat ophield dus.

 

En wij begrepen allemaal uit zijn woorden dat we daar inderdaad het mechanisme van een menselijke of dierlijke scheet overgezet hoorden op een vliegend wapen, zonder dat er een piloot of een schutter aan te pas hoefde te komen.

 

Van een paar durfals in de klas hadden we al wel vaker gehoord dat je, als je bij de dreiging van een wind in je buik een lucifer bij je billen hield, een duidelijke vuurstraal dóor je broek heen naar achter leek te spuiten. Sommigen hadden dat ook al ooit zelf gezien en vertelden dat vol eerbied als ervaringsfeit dóor.

 

En ikzelf vroeg me dus wel eens af of soms ook zo'n keutel van 'n konijn steeds , buiten ons zicht, net als bij een katapult met een elastiek, door zo'n krachtige wind naar buiten geschoten werd.

Hoewel de keutels van het stapeltje dat je buiten soms tegenkwam meestal vlak bij elkaar lagen, wat er toch eerder voor pleitte dat die allemaal tamelijk zachtjes vlak achter het beest moesten zijn neerploft.

Maar zien kon je het nooit natuurlijk, het bleef bij veronderstellen.

 

Maar bij paarden, - die wij tenslotte, in die langverleden jaren, nog heel vaak buiten zagen plassen of poepen,- leek dat er toch niet echt op. Geen krachtige beweging of met kracht afgeschoten afzonderlijke drollen, eerder een overborrelende mega-melkkoker met dikke groen-gele pudding leek het wel, maar dan met wel tamelijk massieve bubbels, die flinke tijd houdbaar bleken.

Misschien kwam het door onze algemene eerbied voor grootse prestaties, maar we zagen dat proces gewoonlijk met waardering gebeuren: onverwacht maar snel.

 

We vonden het soms trouwens bijna lekker ruiken óok nog eens, echt paard. Net zoals je in het voorjaar de mest van de koeien over de vlakten rook in de avond, dat was ook "echt koei". "Gezónd ruikt dat juist" hield onze buurvrouw Nel Verbunt, - de echtgenote van Frans, ja - ons steeds weer voor.

En ook bleek trouwens uit niets dat het paard zich bij het afvuren schrap moest zetten of zoiets. Het leek altijd heel goedmoedig en soepel te gaan, bij onszelf wilde dat wel eens minder gewillig verlopen!

 

Kortom: het leek altijd een heel natuurlijk proces, niets om je te druk over te maken.

Daardoor zakt de motivatie om het actief te achterhalen natuurlijk steeds wel in.

Maar toch ben ik me mijn hele leven, telkens als ik een paarden-hoop passeerde,

flauwtjes blijven afvragen hóe dat technisch eigenlijk in elkaar moet zitten.

Ik moet het eens aan een echte insider vragen.

Of misschien is er wel een lezer die het echt kan toelichten.

 

Wat ons overigens in die dagen ook steeds nogal afhield van langdurige neigingen om raadsels al in dit leven op te willen lossen, was ons toenmalige geloof in een leven-hierna.

Zo ben ik er al jong mee vertrouwd gemaakt dat "dit alles ons later in het Hiernamaals zal worden geopenbaard".

Maar door al die Verheerlijkte Lichamen van tegen die tijd zal het dan misschien niet eens meer zo bevredigend zijn om dat later met terugwerkende kracht alsnog te weten.

 

Dus als u het me misschien kunt uitleggen: alvast bedankt!

Van de zomer krijgt u dan een zak échte vijgen van me! Beloofd!

 

 

14 februari 2009. Ed Dalderop.