INHOUD DALDEROP
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL


Print Pagina

 

CuBra

 

Brandend zand - Misdienaars in de Drunense duinen - 1943

Ed Dalderop

 

1. Vroeg op pad.

 

Het was niet de eerste keer, die zomer in 1943, dat we een uitje hadden met de misdienaars van het ziekenhuis.

We waren al een keer met de trein naar Boxtel geweest, waar de vorige ziekenhuis-rector – rector Van Besouw - nu pastoor was van de Grote kerk. Hij had via zijn opvolger ons uitgenodigd. Ik had hem niet gekend, maar de oudere jongens vonden het wel leuk om hem weer eens tegen te komen. En sommigen hadden nog nooit in de trein gezeten.

De pastoor had ons niet alleen zijn kerk en de omgeving laten zien, maar ook een spel georganiseerd in zijn reusachtige tuin, dat eindigde met een etentje daar, buiten onder de bomen, voor we weer naar huis gingen.

 

Onze rector had dat kennelijk op een idee gebracht, en zodoende reden we nu op een platte kar met een paard ervoor naar Udenhout, naar de duinen.

Wat we er gingen doen wilde de rector nog niet vertellen, maar we namen aan dat het een duintocht zou worden. En dat er hier óok wel wat te eten aan vast zou zitten, en dat was na drie jaar oorlog en distributie een welkome gedachte voor jongens in de groei zoals wij.

Het was nog vroeg, om negen uur waren we in Tilburg vertrokken, en het weer was prachtig. Alleen hadden de voerman en zijn paard niet de minste haast, dus het tempo was wel even anders dan de trein toen.

 

We kakelden honderduit, en Guus Prins, min of meer onze vaste clown, wist bij alles wat we tegenkwamen wel een grapje te maken. Bij een vet hangbuik-varken dat we bij een boerderij buiten zagen wroeten in de modder, deed Guus verbaasd "Ik wies nie dat Goering hier op vakantie was", bij een vrouw met een kinderwagen die voorbij een wei met koeien liep "Kijk toch, de kiendjes mogen bij de boeren hier de melk recht van de koei d'ren uier zuigen", en bij een hoge mutserd van droge takken langs de weg "Oei, Mussert, Mussert, schiet 'm dood!" Hij wist van geen ophouden.

En als het commentaar tóch even wegviel wist onze rector wel weer een opmerking te maken waardoor het weer tot leven kwam. Die had er kennelijk plezier in.

 

Op een viersprong bij een wegkruis liet hij de voerman eventjes stoppen en een kist voor den dag halen, waar kleine flesjes melk uitkwamen zoals ze die in het ziekenhuis aan de patiënten gaven. En voor ieder een krentenbol – tenminste zo werden ze nog steeds genoemd, al zaten er allang geen krenten meer in maar kleine stukjes appel.

 

Het laatste stuk van de weg was eigenlijk al geen weg meer, maar alleen een karrespoor. Maar we begrepen daar uit dat we nu bijna bij de Rustende Jager moesten zijn. Het café aan de rand van de duinen was dat.

Bij het begin van het lange duinpad, waar de meesten van ons tienen wel eens eerder geweest waren, als je met het gezin op de fiets 's zondags of in de vakantie naar de duinen ging, of erdoorheen naar Drunen of Kaatsheuvel.

 

Tussen de struiken langs de weg door ging het nu, tot de voerman ineens stopte en iets vroeg aan de rector, - maar die knikte dat hij het goed vond. De voerman hield zijn paard in, legde de teugels even op de rand van de opstaande plank, stapte van de kar af, en naar de struiken toe. Blijkbaar had ie daar iets gezien, want hij greep tussen de lange struiken, frommelde wat, en haalden er toen tot onze verbazing een dood konijn uit, en een flink ook.

"Dè knijn zaat in 'ne strik", zei hij."En van hem ist ok nie, dus naa ist van mèn"

De rector zat maar wat te glimlachen alsof het een heel gewoon gebeuren was, en zei niet meer dan "dat ie goeie ogen had, en dat 't 'ne flinke was, waar de vrouw wel blij mee zou zijn".

We begrepen dat iemand daar een strik gezet had op andermans grond, en dat het voor de voerman dus gewoon niemands eigendom was, waar hij zich wel over wilde ontfermen, nou hij het 't eerst gezien had. De strik had ie maar laten staan, zei hij, en gooide het konijn achter zijn zitkussen.

Hij stapte weer op de kar, riep "Vort, ju!", en ging er weer op z'n gemak bij zitten.

 

Het landschap veranderde gaandeweg een beetje, er stond alleen nog hier en daar een eenzame boerderij, de akkers waren nu meest weilanden geworden met massa's boterbloemen en pinksterbloemen erin, en soms stond er alleen nog een strookje bos hier of daar tussen. In de verte zag je een soort hoge dijk met eikenhakhout, daarachter begon waarschijnlijk het duingebied, meenden wij.

 

De wereld was nu prachtig groen overal waar je keek. Maar nergens waren nog koeien te zien.

Dat durfden de boeren nu niet, vertelde de rector, koeien buiten hun zicht laten grazen. Ze werden, nu er zo weinig vlees en melk was, zonder pardon door vreemden gemolken of gewoon gestolen; en of het door de soldaten was of door gewone dieven dat wist je niet.

 

We begonnen, na weer een halfuurtje, net te vinden dat het toch wel een heel eind was, toen onze kar een hoek van hoge struiken omging, en we ineens pardoes voor het café stonden. We hadden al veel te lang moeten zitten, dus meteen sprongen we er als ratten aan alle kanten af.

Het rook heerlijk naar dennen hier. Wat verderop kon je de witte plekken duinzand al zien liggen, sommigen holden er al meteen heen. Maar de rector wenkte ons naar een veldje sappig gras tussen een paar struiken in, waar op een paar stoelen een blad glazen klaarstond met een paar glazen kannen limonade, en twee koppen koffiesurrogaat voor hem en de voerman. We doken buitelend neer in het gras.

Eerst wat drinken. Want het kon best warm worden vandaag, daar in de zandduinen. En daar waren geen kranen, en de meesten hadden ook geen drinken meegenomen.

 

2. Briefing.

 

De rector dronk eerst zijn koffie op en liet ons door de man van het café uitleggen dat de duinen veel uitgebreider waren dan we misschien dachten, en dat je er makkelijk de weg kwijt kon raken, als je niet bij elkaar bleef. Maar mócht je ooit verdwaald raken dan kwam je er altijd wel weer uit als je maar steeds rechtdoor liep. Als je soms het fietspad passeerde, dan wist je weer hoe je moest lopen. Het was wel niet verhard, maar je moest het echte pad naast het karrespoor rechts houden als je naar de Rustende jager terug wilde. Als je het links hield kwam je in Drunen terecht.

 

Toen begon de rector uit te leggen wat we gingen doen.

We gingen eerst samen een eind het duin in, en daar gingen we een spel doen om iemand te zoeken die daar verborgen was. "Zuster kosteres, - die zit daar in een konijnehol!" riep Guus, maar de rector liet hem een beetje verstoord zijn mond houden. Nee, het was een man met een rode halsdoek om en een zwart petje. En als je hem zag moest je hem proberen te tikken, dan had je hem gevangen.

 

Maar we waren dan met twee groepjes van vijf jongens. Bij elkaar blijven moesten die vijf, en die kregen allemaal óf een rode zakdoek aan hun riem óf een witte. En als je elkaar tegenkwam moest je maken dat je weg kwam, want anders kon de andere groep je zakdoek afpakken. En als je je zakdoek kwijt was mocht je de vluchteling met zijn zwarte petje niet meer tikken, dus die kon dan makkelijker ontkomen.

 

Die zou wél regelmatig laten horen waar hij was. Door een dier na te doen: een koe of een paard of een hond of zo, daar moest je dus goed opletten, het kon van alles zijn. Harrie vroeg meteen of een krekel of een adder of een kikker óok telden. Maar de rector antwoordde gevat dat je dan maar gewoon moest gaan kijken, of ie een zwart petje op had.

 

Maar, drukte hij ons op het hart, je moest evengoed wel de hele tijd alle vijf bij elkaar blijven, om niet te verdwalen..

Mocht je tóch nog de weg even kwijt zijn, dan moest je in de richting van de zon lopen, dan kwam je altijd aan de zuidkant van het duin weer bij de weien uit. Dan vond je de Rustende Jager gemakkelijk terug, want aan allebei de kanten stonden regelmatig wegwijzerbordjes.

 

We zouden ongeveer twee uur aan de gang blijven, dus we hadden alle tijd om rustig te verkennen en de zoektocht op te bouwen.

Ook als niemand de vluchteling vond of ving dan zou hij toch na ongeveer twee uur op een fluitje blazen, dat het afgelopen was, en dan blijven waar hij was, tot we weer bij elkaar waren. Daarna zou hij ons weer bij de Rustende Jager brengen, waar we dan broodjes zouden krijgen.

 

We kozen twee groepjes, en ik zat bij Loek, Harrie, Hans en Leo. De groten waren min of meer bij elkaar gebleven: Gerrit, Guus, Wil, en René, en daar zat Gerrits kleine broertje Frits bij. De groten kregen de rode zakdoeken en wij de witte.

Een jonge man, die bij het café leek te horen, zou ons wegbrengen. Hij kende de duinen door en door verzekerde de rector.

 

Hij grinnikte ons vriendelijk toe en vroeg belangstellend of we zwemmen konden. Toen we verbaasd deden, lichtte hij toe dat dat van pas kon komen. Omdat je met zo'n zonnig weer als vandaag binnen een half uur soms zó ging zweten dat je gewoon wegdreef en het zweet plasjes vormde. In kleine duinkommen steeg het water dan soms zo snel, dat je moeite had om eruit te komen als je niet zwemmen kon. Maar je kon natuurlijk beter zorgen dat je rustig bleef lopen in het mulle zand: dan viel het wel mee.

 

Zo gingen we op pad.

Onderweg wees hij ons allerlei kleine tekentjes en spoortjes die we zelf niet gezien zouden hebben, maar waaraan hij zien kon wat voor dier daar ondergegraven zat of er langs gekomen was. In het begin vonden we dat stoppen maar tijdverlies, maar langzamerhand begonnen we het een interessante verkenningstocht te vinden. We begrepen dat hij een soort gids moest zijn hier, en dat deze rondleiding als een apart programmapunt bedoeld was.

En die twee uur hadden ons trouwens tóch al nogal lang geleken voor dat spel, als we er zo lang door op eten moesten wachten.

 

Zijn tocht kronkelde nogal, maar we zagen wel dat hij ons vooral langs verschillende bijzondere plekken wilden leiden. Zo'n dassenburcht zou wel niet in iedere zandberg zitten, en ook van dat grote uilennest zouden er wel geen twintig voorkomen hier. Alleen dat graf van een van dorst omgekomen verdwaalde jongen waar hij ons op wees geloofden we toch niet echt, en langzamerhand wist hij ook wel érg veel vreemde dingen aan te wijzen. Van de andere kant bleek die mierenleeuw toch wel degelijk echt toen hij hem uitgroef, en ook die groene zandkever en die ringworm, dus op het laatst werd dat domme stuifzand toch alsmaar meer een nogal drukbewoond natuurpark, zo van "De Woestijn Leeft!"

 

Intussen hadden we er wél geen idee meer van hoe we zelf de weg nog terug zouden kunnen vinden. Alleen die zon in het Zuiden, daar kon je je niet in vergissen. En trouwens ook dat natte zweet geloofden we nu wel. We kregen het alleen eigenlijk wel een beetje benauwd, zo woestijnachtig als hij het ons allemaal voortoverde. We moesten er wel al diep in zijn, leek het. We zouden wel degelijk met ons groepje bij elkaar blijven, dat was wel duidelijk.

 

Boven op een grote heuvel, waar je vér kon kijken, liet hij ons speurend rondkijken naar wat hij rondom allemaal aanwees. En toen we moesten schatten hoe ver een kromme boom ongeveer stond, waren we daar even druk discussierend mee bezig. Maar toen we ons omdraaiden om hem onze uitkomst te vertellen was hij ineens weg. Nergens zagen we hem nog.

We begrepen even later dat ons Spel vanaf nu begonnen moest zijn, en dat hij nu vermoedelijk die vluchteling ging spelen, met dat zwarte petje op. Hij zou nog wel in de buurt zijn en wel op ons letten, - maar wij zagen hém nergens.

 

We trokken ons dus maar terug met onze twee groepjes, en besloten na even overleggen dat we, - driehonderd passen ver, want je maakte maar kleine pasjes hier - twee tegenovergestelde richtingen uit zouden gaan, en dat we ons dan verder als vijandige groepen zouden beschouwen, ieder op pad om de Vluchteling te zoeken. En toch elkaar uit handen te blijven.

We tossten over wie welke richting zouden nemen, en wij hadden pech: de andere groep mocht richting het fietspad, wij moesten juist verder het duin in. Allebei wel met de zon opzij, voor als we de weg kwijt zouden raken, dat was het eerlijkst.

We voelden al wel onze droge kelen, want niemand had natuurlijk drinken bij zich. Alleen Leo had éen appel, die hij beloofde met ons te delen als we erge dorst kregen.

Want de zon stond al hoog aan de diepblauwe hemel. Het zou nog wel warmer worden.

 

 

3. Llano Estacado.

 

Van Karl May wisten we dat in de wijde prairie-woestijnen altijd een soort route van in de grond gestoken palen was uitgezet die je volgen kon – als de vijand ze er niet uitgetrokken had. Maar hier had je die helaas niet. Overal droog zand, waarboven de lucht bibberde, of kromme dennenbomen waar maar weinig schaduw afkwam.

En veel meer schuine kanten die omhoog gingen dan naar beneden, leek het wel.

 

We vroegen ons wel af wat we nu het beste konden doen. Het lopen, door het losse zand meest, en onder de warme zon, had intussen al wel wat van zijn aantrekkelijkheid verloren. Dus we kozen liefst dennennaaldenpaadjes, onder de bomen door. We wisten nu nog wél min of meer waar de jongens van de andere groep waren, maar niet waar die Vluchteling uithing. We hoorden wel nu en dan wat honden blaffen, maar áls hij daar bij was klonk het wel zo levensecht dat we niet wisten naar welk van de blaffers we zouden moeten zoeken. En zonder zijn signalen hadden we er geen idee van in welke richting hij te vinden was.

 

We veronderstelden dat de Vluchteling wel in de buurt van het fietspad zou willen blijven, om ons niet te ver de duinen in te lokken. Dus dan moesten we eigenlijk in de richting van de Rode groep, kon je dan wel zeggen.

Maar omdat die ons niet mochten zien komen, zouden we een omtrekkende beweging maken: eerst een stuk verder het duin in, dus westelijk, - dan in een grote bocht dóor het noorden naar het fietspad in het oosten. Het best konden we dan eigenlijk vóor hen uit het fietspad oversteken, daar zouden ze ons niet verwachten; maar dat zou wel te ver zijn, dus dat deden we niet.

Hoe de Vluchteling onze groepjes allebei in de gaten kon houden wisten we eigenlijk ook niet, maar hij was hier veel bekender dan wij, dus dat zou wel lukken meenden we.

Dus wij moesten dan eerst westelijk, dan een tijdje noord en dan oost, rekende Leo ons voor, en dat leek wel te kloppen. En als we laag bleven, en de dalen volgden konden ze ons het slechtste zien.

 

Zo keerden wij dus eerst onze ruggen naar de zon en dan een kwartslag naar links, luisterden nog even of we ergens dierengeluiden hoorden, en liepen voorzichtig rondspeurend zigzag door de laagste stukken en om de heuvels heen.

Gek genoeg hadden we zo ook minder last van de warmte, doordat we niet tegen de zon in hoefden te kijken zoals straks, dat leek tenminste zo. Volgens Harrie deden dieren dat ook altijd zo, altijd hun kop min of meer van de zon af.

 

Alleen waren we het niet met elkaar eens hoe vér we naar het westen moesten.

Dus terwijl we daar over stechelden liepen we voorzichtigheidshalve maar een eind door tot we meenden dat we nu toch echt wel richting noord konden gaan.

Hadden we daarstraks maar op de kaart gekeken die bij het café hing, vonden we, dan wisten we tenminste een beetje hoe het duingebied zo'n beetje in elkaar zat. Maar daar hadden we toen niet aan gedacht, dus het bleef nu een beetje gokken.

 

We merkten wel dat er hier steeds minder boomgroepen stonden. Langzamerhand moesten we bijna de hele tijd door het mulle zand, omdat we laag wilden blijven.

Doordat we moe werden, letten we eigenlijk ook niet meer goed op, we besteedden al onze aandacht aan die richtingen. Dat we de anderen niet zagen vonden we een pluspunt. Maar die Vluchteling, zouden we die niet allang gespeurd moeten hebben?

 

 

Nog steeds hadden we geen diergeluiden gehoord, dus Harrie begon zich al af te vragen of we niet beter een eind terug konden gaan tot we op een of andere manier geluidscontact konden krijgen. Maar de anderen wezen dat meteen af: dan hadden we al die tijd voor niks door het zand gesjouwd!

 

"Weet je wat ik denk?" zei Leo ineens. Ha, de appel, dachten we allemaal. Want we begonnen toch wel dorst te krijgen, al had niemand dat hardop durven zeggen.

"Nee, zei Leo,die kunnen we denk ik juist beter nog even bewaren. Want ik geloof alzeleven dat we de weg kwijt zijn."

We stonden allemaal abrupt stil. Op een of andere manier hadden we dat allemaal al wel een paar keer stiekem gedacht, maar omdat de anderen vastberaden doorsjokten wilde je jezelf dat niet toegeven: het leek allemaal gewoon goed te gaan.

 

Het was gek dat we ineens allemaal al wel bijna zeker wisten dat hij gelijk moest hebben. "Wat kunnen we dan het beste doen?" begon Loek. "Het beste gewoon teruggaan waar we vandaan komen, dat is het veiligste", meende Hans. Meteen vielen we hem allemaal bij: niemand zag nog heil in verdergaan.

Ik vroeg me heimelijk wél af of we nog wel zouden herkennen waar we vandaan kwamen, maar ik wist ook niks beters. Hooguit meteen het spel opgeven en naar de zon toe lopen en dan de rand van het duin, - maar dat zou in ieder geval langer zijn, dacht ik.

 

Toen pakte Leo toch maar zijn appel, - een grote nog wel, gelukkig maar,- en wrong die met zijn grote handen draaiend in tweeën. Wat we stiekem erg knap vonden.

En juist vroegen we ons af hoe we zonder mes die helften nu in drieën moesten snijden – dan hadden we ieder een zesde, en Leo kreeg dan natuurlijk het overblijvende part, rekende ieder voor zichzelf uit – toen Hans triomfantelijk een sleutel te voorschijn haalde aan een touwtje. We zagen niet meteen wat hij daarmee wilde, die sleutel leek veel te grof om ermee te snijden.

 

Maar hij rekte het touwtje strak, en sneed er toen, tot onze verbazing, alsof het een staaldraad was éen helft mee middendoor, en toen de andere in drieën. Ieder van ons kreeg zo'n derde helft, Leo een kwart, en hijzelf hield het andere kwart over voor zichzelf, - of het vanzelf sprak.

En gek genoeg vonden we dat allemaal ook inderdaad zo.

"Zo doet mijn vader het ook dikwijls, met een draadje" zei Hans. We zwegen bewonderend. En knabbelend.

Eigenlijk was het vreemd, zo opgetogen als we waren met zo'n klein stukje appel.

Maar we begrepen zelf ook wel dat we toch voorál opgelucht waren dat we niet meer verder hoefden, maar terug mochten.

 

En juist op dat ogenblik hoorden we onmiskenbaar een hond blaffen! Een eindje voor ons uit, zo te horen. Was dat een echte, of onze Vluchteling? Het was bijna leuk om te zien hoe we elkaar onzeker aankeken, Karl May zou zeker hebben geschreven " ten prooi aan tegenstrijdige emoties". Aan de ene kant waren we ineens weer in de sfeer van de Vluchteling-jacht, waar we min of meer tegen onze zin voortijdig uitgerold waren, aan de andere kant wilden we onze bijna mislukte rol daarbij eigenlijk maar het liefste verder vergeten. En bovendien hadden we honger en dorst, en verlangden we gewoon naar ons middageten.

 

Toen niemand zo direct in beweging kwam zei Harrie als een soort compromis: " Zal ik eerst eens gaan kijken? Of wil er iemand meegaan?" Het leek erop dat we nu allemaal wel het liefste zouden zien dat het een echte hond was, zodat we gewoon terug konden gaan, maar dat we ons toch wel zouden schamen om de Vluchteling te laten zitten, als die het was.

"Goed", zei ik, " ik ga wel even mee", maar ik was me vaagweg wel bewust dat ik met dat " even" toch eigenlijk al aangaf dat ik het ’t liefste alleen maar als een formaliteit opvatte, zodat we daarná met goed fatsoen zouden kunnen omdraaien.

Hoewel ik wel hoopte dat ’t geen echte gróte hond zou zijn. Maar we zouden dat vanaf de heuvel al wel op grote afstand kunnen zien, nam ik aan, en meteen omdraaien.

 

We ploeterden tegen de heuvel op door het losse zand, maar boven gekomen zagen we helemaal niks, dan alleen maar een nog wijdere blikkerende zandvlakte in de middagzon. We speurden nog eens rond, en keken elkaar toen aan, eerst onzeker maar toen lachend. We boften, lieten we elkaar woordeloos blijken, maar de eer was gered.

 

Toen we terug holden, de berg af, zwaaiden we al als ruitenwissers dat er niks te zien was. De anderen reageerden meteen. Ze leken niet te riskeren dat er nog iets besloten moest gaan worden (omdat we éigenlijk immers nog steeds niet wisten of we het geblaf nu wel of niet moesten toeschrijven aan onze Vluchteling) maar keerden zich meteen naar het zuiden. En nog voor we bij hen terug waren, begonnen ze al te lopen, zo van " Aan ons ligt het niet, wij hebben ons best gedaan!"

 

Ineens waren we allemaal weer monter op weg door het hete zand alsof we nog helemaal niet moe waren, en of er niemand dacht aan dorst of honger. En toen we even over een vlak hard stuk liepen waar we inplaats van dat woestijnsukkelen weer even in marstempo konden lopen, begon Leo zelfs alweer zijn vaste zonderlinge stukje liedjestekst te zingen: " Hij gaat goed, hij gaat goed, mee z’n billen in z’n toet…"

 

 

4. De Hond.

 

En net toen we de problemen voor vandaag al bijna als opgelost leken te kunnen beschouwen, hoorden we opnieuw een doordringend blaffen. Maar ditmaal was er geen sprake van dat het de Vluchteling zou kunnen zijn: daar was het veel te diep voor.We keken elkaar wat beteuterd aan, maar zetten er toch maar een tandje bij

voor het geval het beest naar onze kant zou komen.

 

Ineens klonk het blaffen veel harder, of er ergens een deur opengegaan was. De hond was nu over de heuvel gekomen en holde met lange sprongen onze kant op. Een reusachtig zwart beest was het, het leek net de Hond van de Baskervilles zoals ik die eens op een boekomslag had gezien bij een buurjongen thuis. Geen baas te zien, en het monster kwam met een rotvaart op ons af, blaffend met een diepe bas, zodat ik ondanks het losse zand met ongedacht grote stappen probeerde weg te hollen, ik hád het niet meer.

 

Een of twee anderen van ons maakten, al even benauwd als ik, óok dat ze wegkwamen, of probeerden dat in ieder geval. Maar alleen Leo wachtte hem op

alsof het een spelletje was, en probeerde hem tot mijn ontzetting met open armen te lokken. Ik dacht ieder ogenblik dat het monster hem als een leeuw zou aanvallen en verscheuren, - maar het reusachtige dier dartelde juist blaffend en hoog springend rond hem alsof er niks aan de hand was en of hij het wel een leuk spelletje vond.

Toen verscheen op de heuveltop een man in het groen, een soort boswachter nam ik aan, en floot schel – en het beest holde met hetzelfde gemak terug tegen de berg op of hij niks woog, en volgde de groene man opzij tussen de dennen.

Ik stond stil en keek met onverholen bewondering naar Leo die nu nota bene óok nog keek of hij het zonde vond dat de hond weer weg was.

 

Maar hij kwam opgewekt naar ons toe en zette ons meteen weer in beweging, naar de duinrand toe – hoopten we tenminste. "Onze ome Dries is bij de plisie gewist", zei hij ter verklaring van zijn spelletje, "en die hee net zonnen hond, en dè beest is nét zo speuls." Hij leek niet in de gaten te hebben hoe wij allemaal geschrokken waren. "Alleen toen ik zaag hoe nát dettie kwijlde vuulde ik pas goed hoen dorst dek had!"

Dat was in ieder geval taal die wij nu allemaal verstonden. Het werd nou toch wel tijd dat er ergens water te krijgen zou zijn. We hadden het door die holpartij allemaal nog éens zo warm gekregen, een paar hadden hun bloes al losgeknoopt om een beetje wind te vangen op hun blote buik, al was er dan maar heel weinig wind, en dan nog hele warme ook.

 

"Volgens mij moeten we nou éigenlijk meer naar links toe, dan lopen we niet zo om"

meende Hans in eens. Daar kon hij misschien best gelijk in hebben, bedacht ik. De zon zou ondertussen al wel meer naar de westen gedraaid zijn, en dan liepen we nu misschien juist verder van het café vandaan. Dus ik steunde hem, en de anderen lagen niet tegen, dus we koersten wat meer naar links. En even later passeerden we onder een paar bomen een sigarettendoosje en een paar appelkroosten, hier hadden nog niet lang geleden mensen zitten te eten of zoiets. Zouden we al in de buurt van het fietspad zijn dan?

 

We gingen weer een beetje vlugger, misschien hoefden we écht niet zo ver meer.

Ineens hoorden we duidelijk een paar keer een fietsbel, en even later een andere. Kennelijk een paar fietsers die achter elkaar reden en iemand voorbij moesten, dachten we opgewonden. Toen kwamen we bij een kleine begroeid heuveltje waar we maar omheen liepen, en ja, daar zagen we vlakbij het fietspad, naast het karrespoor.

"We waren gered", zo voelde het. Toen we er even later bij aankwamen begon Loek ineens te draven, en toen wij allemaal ook, hoewel we er geen idee van hadden hoever we dan misschien nog wel van de Rustende jager af waren.

 

Maar nu boften we eindelijk eens écht. We waren er veel dichter bij dan we verwacht hadden: op een paar honderd meter zagen we de fietsenrekken staan, met de reclameborden eraan voor Fosco en Perl. En toen we tussen de bomen uit kwamen

zagen we daar in dat hoekje met dat gras in de schaduw de anderen zowaar rustig zitten te eten, mét een beker drinken erbij.

We joelden tegen de rector dat we er waren. En naast hem zat die jongen die ons het duin in gebracht had, en nu met zijn rode halsdoek en een zwart petje op. Je kon wél aan ze zien dat zij net zo opgelucht waren dat ze óns zagen als wijzelf dat we er waren!

"Ha, eindelijk de Verloren Zonen!" riep hij opgelucht. "Mar ik heb wél gewonnen!"

riep de jongen erachteraan."Die anderen hebben mijn ók nie kunnen vangen!"

Alleen Gerrit riep naar ons, terwijl ie de kan met drinken ophief: "Maar jullie zullen wél dorst hebben! Hierzo, de limonade!"

 

Het was allemaal wáar, maar wij holden toch het eerste naar Gerrit toe, en toen pas mét onze bekers naar de rector om elkaar alles uit te leggen.

Ineens waren we weer een stel jongens die voor hun plezier naar de duinen waren. En de dag was gelukkig nog lang.