Wat Meester Knaapens onderwijs betreft is nog wél
vermeldenswaard dat we in zijn klas voor het eerst met gedichten
te maken kregen. Niet door zijn persoonlijke belangstelling
daarvoor, maar omdat die nu eenmaal in ons taalboek voorkwamen.
Natuurlijk bestond het merendeel van onze leesstof
uit proza. We kregen, ook in de andere klassen trouwens, meestal
deeltjes uit een paar series die de fraters zelf uitgaven, en die
gewoonlijk over missietoestanden gingen, maar daarom nog niet saai
waren.
Heel onderhoudende boekjes waren die over
"Njoka, de Vlugge Slang". Daarin volgden we Njoka's
avontuurlijke wederwaardigheden in de negerkraal waarin Moepee
(van "Mon Père", de missionaris), het opnam tegen de
Tovenaar. Alle Tilburgers van mijn leeftijd kennen nog de kreet
"Mannen van Kaja!"
De eerste gedichten waren heel wat
eenvoudiger van structuur, en meestal eerder versjes, om ons aan
rijm en metrum te laten wennen. Zoals:
Moeder bakte pannekoeken.
Wimpje keek nieuwsgierig toe
hoe ze toch die koeken kéerde!
Hè, dat kon ze goed, die moe.
Hup, daar wipte er weer eentje.
Moeder ving hem omgekeerd.
Kan ik ook, dacht onze Wimpje,
'k heb dat kunstje zó geleerd …. enzovoort
Maar ook wel meer "moderne", die al meer
op echte gedichten leken, zoals:
Blauwe, blinkende vliegmachien,
Hoge, zingende vliegmachien,
Vliegmachien van de lente.
Blijf stilstaan, even stilstaan
boven de tuin.
Ik zal mijn broer gaan halen:
mijn broer is in het donker huis;
Hij zou je zó graag zien!
Blauwe, over mijn hoofd heen gaande,
voorbijgaande, vér-gaande vliegmachien,
vliegmachien…
Nú is het nogal een raar vers, maar toen
beantwoordde het inhoudelijk precies aan je eigen beleving toen -
én aan het gangbare taalgebruik. Inderdaad heette een vliegtuig
toen vliegmachien, en wáren de nog houten KLM-vliegtuigen van
toen nog blauw - en óok zeldzaam genoeg om aandacht te vangen als
er eens een overkwam. Want ze vlogen niet hoog, en gingen niet
hard, meestal.
Omdat we thuis ook nogal met gedichtjes in de vorm
van voordrachtjes te maken hadden had dat al gauw mijn
belangstelling. Later ben ik ook zelf nogal productief geraakt op
dit terrein, maar aanvankelijk was het vooral het van-buiten-leren
waar ik me in oefende.
Dat
van-buiten-kunnen-leren was vooral actueel omdat je in het zicht
van de vierde ook misdienaar mocht worden, en dat betekende dat je
eerst alle latijnse mis-antwoorden moest leren, inclusief het
lange Confiteor. Ik had de kapelaan gevraagd of ik ook mocht en
hij kwam bij ons thuis vertellen dat hij me had weten te plaatsen
op het ziekenhuis. "En, zei hij, ik heb de nonnekes gezegd
dat 't 'ne schône jongen is, en toen mocht 't." Het
misboekje kreeg ik erbij.
Ik leerde de hele nacht door, en 's morgens kon ik
't allemaal.
Vierde klas
Bij frater
Theodoor gebeurde wél van alles. Hij was een ongeduldige man met
een hoog tempo, en ook zónder dat je dat bedoelde gemakkelijk uit
zijn humeur te brengen. En hij was tóch al iemand met goede en
slechte dagen, bij wie je 's morgens
eerst voorzichtig moest peilen hoe het land lag vandaag.
Hij had een moeilijk te beschrijven
gezichtuitdrukking: hij werd "de zure" genoemd, en hij
keek inderdaad voortdurend alsof hij iets zuurs gegeten had, al
kon hij daarbij best lachen, en had hij beslist gevoel voor humor.
Vaak maakte hij ook grapjes, maar erom lachen
mocht maar heel voorzichtig, hij wuifde het meteen weg. Misschien
was hij niet echt neurotisch, maar het leek er wel op.
Een pluspunt was dat hij ons behandelde als ouder
dan we waren, maar daar stond weer tegenover dat hij ook
gemakkelijk zijn handen gebruikte, en dan niet mals. Hij was
berucht om zijn "dubbelklappen": eerst een draai om je
linkeroor, en, als je dan opzij zwiepte daardoor, een tweede met
de platte hand tegen het andere, waardoor je helemaal in de war
raakte en vaak letterlijk uit je evenwicht. Hij had bovendien
harde handen, en hij sloeg bepaald niet voor de vorm.
Hij was alleen weer niet haatdragend: twee minuten
later kon hij weer doen tegen je alsof dat nooit gebeurd was, en
vriendelijk of geïnteresseerd een compliment geven.
Frater Theodoor was een erg belezen man, en soms
vertelde hij letterlijk úren over iets dat hij kort tevoren
gelezen had, of een tijdje geleden bestudeerd. Ik vroeg hem eens
iets over de Vughtse toren - wij zagen die met ons gezin langdurig
in de verte als we op de fiets naar onze grootouders gingen - en
hij besteedde de héle rest van de middag aan een compleet
overzicht van de Spaanse forten rond Den Bosch, met hun
verdedigingswerken en de verbeteringen daaraan, na een aantal
gevechten of veldslagen waarin zwakheden aan het licht waren
gekomen. En in dat verhaal hadden ook torens een functie, ook die
Vughtse.
En tegelijk tekende hij op het bord uit zijn hoofd
de complete overzichten en doorsneden van fort Crèvecoeur, fort
Isabella en fort Anthonie - ik ken ze nóg! -, en de
inundatiegebieden tot aan de Maas.
Een ander keer vertelde hij gedetailleerd en
beeldend hóe precies glas geblazen werd - alsof hij het zelf
jarenlang gedaan had.
Hij was een Fries, een Van Hettema, en hij vond
het leuk om met Jan van de Werf Fries te spreken, waarbij ze het
herkenbaar over óns hadden, en het allebei lekker niet wilden
vertellen. Hij wilde echter beslist niet dat zijn
"burgernaam" of die van zijn geboortestad Bolsward ooit
gebruikt werd, en mede daarom waren dat dus geschikte
pest-objecten als we eens een dwarse bui hadden.
Nu was de winter waarin we bij hem zaten bijzonder
koud én lang. Al in november lag er sneeuw, en die lag er begin
maart nóg. Alleen was het intussen, door wat tussentijdse
kwakkeldagen met daarna weer nieuwe sneeuw, tot éen grote reeks
ijsplaten geworden, met lage hard-geglazuurde vuilwitte heuveltjes
langs de straten.
Op een dag vertelde Henk 'Vughts', de jongste zoon
van de overburen, die een grote platte slee had (gemaakt door zijn
vader de timmerman) dat frater Theodoor hem had gevraagd of hij
met die slee een groot pak naar de Korvelseweg wilde brengen.
En Henk vroeg mij of ik zin had om mee te
gaan, dan hoefde hij dat hele eind niet alleen. Dat deed ik, en we
gingen dus eerst naar het Fraterhuis naast de school.
Daar stond achter de voordeur een grote kist met
briketten klaar, die de portier ons liet opladen. Hij gaf Henk een
briefje met het adres: een "Groothandel in lederwaren,
Boomsma & Van Hettema". En, zei de portier, frater
Theodoor had erbij gezegd dat hier met niemand over gepraat
mocht worden - dus dat was lekker geheimzinnig, al was het
onduidelijk wáar het geheim in zat. Wij namen maar aan dat het
"t noodgedwongen noemen van die naam moest zijn dat
eigenlijk niet doorverteld mocht worden.
Het was een heel eind, de kist was zwaar, en
vooral op de stukken waar even géen ijs lag moest de slee aan het
dikke touw met de hand over de straattegels gesleept worden. Het
was maar goed dat we met tweeën waren, we hadden het ondanks de
kou allebei zo warm dat we ervan zweetten.
Bij het adres – gelukkig helemaal vooraan op de
Korvelseweg – werd de kist dankbaar in ontvangst genomen, en we
kregen – aan de deur! – als dank allebei een kop warme
chocola, die ze tot onze verrassing kennelijk hadden klaarstaan,
en de opdracht om ook de frater te bedanken 'voor de briketten'.
Het geheim zat hem dus kennelijk in de brandstof, die op de bon
was en die de fraters blijkbaar óver hadden.
Volgens opdracht praatten we er met niemand over.
Maar toen we weer gewoon op school waren, kwam Henk bij ons de
klas in, bleef bescheiden bij de deur staan, en zei luidop: "
Frater, ik moest u van de mensen van Boomsma en Van Hettema nog
bedanken voor de briketten! ".
De frater verstarde en zei, vóór hij er erg in
had, boos "Je zou er toch met niemand over praten? Ga maar
gauw terug naar je klas!" Het duurde geen drie seconden voor
iedereen begrepen had hoe de situatie in elkaar zat, en dat de
frater zich zélf een beetje had vergaloppeerd. En er ging een
groeiende golf van gegrinnik door de klas, die uitmondde in
onderdrukt maar duidelijk hardop gelach.
De frater begreep pas láter dan wij wat hij met
die zin had aangericht, en dat er bij niemand sprake van schuld
was; en hij stond zeer kennelijk met zijn figuur verlegen, ten
prooi aan heel wat tegenstrijdige emoties. De rest van die dag was
hij nors en gesloten, maar hij kuurde het toch niet uit op iemand.
Gelukkig wist hij niet dat ik er ook bij
geweest was, maar ik voelde me toch heimelijk wat
"gegroeid" in mijn verhouding ten opzichte van hem,
juist omdát hij dat niet wist. Het was de eerste keer dat ik me
bewust was dat een geheim een fors machtselement in een relatie
kan betekenen, aangenaam ook als je er géen gebruik van maakt.
Theodoors verhouding met sommigen van ons,
waaronder ook met mij, was nogal ambivalent. Hij hield van grage
leerlingen, gemotiveerd gedrag en goede prestaties, maar hij hield
niet van teveel zelfstandigheid, of liever: hij was er wat
huiverig voor denk ik.
We hadden eens in een boek gelezen over een
groepje jongens die "van alle mensen van het dorp" een
soort van dossier hadden aangelegd - "een kaartsysteem",
heette dat daar - waarvoor ook allerlei min of meer particuliere
gegevens werden verzameld en vastgelegd. Wij besloten dat óok te
doen.
We hadden eigenlijk geen idee van wat een
"kaartsysteem" precies was, maar het was duidelijk dat
er kaartjes aan te pas kwamen; dus we veronderstelden dat
ieder nieuw gegeven op een kaartje werd geschreven en ingeplakt.
We maakten dus éerst kaartjes - een beetje
kleiner dan een visitekaartje, anders ging het te veel karton
kosten. Lichtblauw karton hadden we ervoor gevonden, en er gingen
72 kaartjes uit, een heel geknip.
Het meest particuliere dat we konden bedenken was
een handtekening. We hádden die van de frater wel, op onze
rapporten, maar je kon toen nog niet kopiëren. Nadoen bleek toch
wel erg moeilijk; en 'overtrekken' ging hier in ieder geval niet
vanwege het kartonnetje. Dus we trokken de stoute schoenen aan en
vroegen de frater eenvoudig om zijn handtekening, en die krégen
we ook.
We wijdden dus een hele bladzijde aan alles wat we
van hem wisten, en schreven dat op losse kaartjes, die we op een
schriftpagina plakten. En onder het kopje "bijzonderheden"
noteerden we, ook op een kaartje: "Koppig, komisch
karakter".
Toen hij een tijdje later ernaar vroeg, en we het
schrift lieten zien, keek hij er ernstig naar, wees ons op een
paar foutjes in spelling of lay-out, maar zei toen met een zucht:
"Als ik had geweten dat het hiervoor diende, had ik het niet
gegeven." We waren wat verrast om de manier waarop hij
reageerde. Maar hij vroeg niet om het handtekeningkaartje terug te
geven of de tekst te wijzigen of zoiets.
Vijfde klas
Hoewel we zelf intussen een stuk ouder en wijzer
geworden waren, viel dat in de vijfde klas hoegenaamd niet zo te
beleven. We kregen namelijk opnieuw meester Knaapen, die we ook in
de derde al hadden gehad. En behalve de volgnummers van de
leerboekjes verliep er hoegenaamd niets ánders dan in de derde
het geval was geweest. Het was net alsof we die klas overdeden.
Ik verveelde me niet echt in de klas, maar er
schoot wel érg veel tijd over; en na de eerste weken had je alle
boekjes die je kreeg voor de lessen – voor lezen, geschiedenis,
aardrijkskunde en natuurkunde – allemaal al drie keer
vooruitgelezen.
Daardoor begon ik gedichten te schrijven, althans
rijmende verhaaltjes. Niet zozeer het dichten was er leuk
aan, als lesvulling, maar het verbeteren.
Mijn eerste epos ging over "Roelant bij
Roncevalles". Je had tussen de bedrijven door álle tijd om
het bij te schaven, en slecht lopende zinnen of moeizaam rijmende
uitgangen te verbeteren. En ook om de soms wel wat érg
plechtstatige woorden of wendingen te vervangen door wat vlottere.
Wel had ik nog lang het vage idee dat die plechtstatigheid nu
eenmaal hóorde bij een serieus gedicht, ook al vond ik zelf dat
het daarmee veel "gevoel" verloor: oude vormen klonken
altijd wel erg afstandelijk en kunstmatig.
Zo kwam er in de eerste versie bij het begin in
voor:
"Roelants
groep is d'achterhoede, 'n kwartier te paard van Karels groep
terwijl Roelant, zónder reden, d'afstand nog
verdubbelen doet".
waar ik zelf helemaal
niet tevreden over was.
Groep en doet rijmden bij nader inzien
niet echt, die "d'achterhoede" klonk, al was 't
rijmtechnisch goed, toch wel érg ouderwets, en " 'n
kwartier" kon dan volgens de regels wel voor maar twee
maten tellen, en zou dus moeten kúnnen in 't vers, maar echt
lopen deed het zo niet.
Ook dat "zonder reden" (al stond dat
letterlijk zo in ons boekje) vond ik toch eigenlijk wel
onwaarschijnlijk. Bovendien kwam er twee keer "groep"
voor in éen zin; dat ging ook al niet.
Tegen het eind van het epos stond zelfs:
" Dan zijgt
hij gewond terneder, zet zijn horen "Olifant"
stervende nog aan zijn lippen. 'n Macht'ge stoot
naar elke kant…"
dat ik per se niet zó
wou laten staan. Dat "zijgt" niet, die "horen"
evenmin, en dat "'n macht'ge" liep al helemaal van geen
kanten.
Ik had wékenlang werk om dat op allerlei manieren
bij te schaven - en dat moest door gebrek aan papier ook nog
goeddeels in m'n hoofd, tijdens de les en 't wachten!
Het spijtige is dat ik, door de tientallen keren
dat ik die fouten heb overgelezen, wél die afgekeurde
uitgangstekst nog ken maar niet meer de verbeterde versie,
want als 't eenmaal klaar was ging je weer aan iets anders door.
Je kón er niks mee.
Maar in ieder geval: "Roelant" was mijn
eerste vers, en de lestijd was nooit lang zo.
Het bleef trouwens niet bij taal. Ik tekende ook
allerlei fantastische uitvindingen; dat heb ik trouwens ook later
op het seminarie nog lang gedaan.
Sommige waren bij nader inzien onmogelijk, of bij
even nadenken gewoon een andere versie van iets wat allang
bestond, maar er waren er ook die heel best uitvoerbaar zouden
zijn.
Ze tekende ik in de zesde klas eens een soort
"brandhandgranaat", een ontwerptype dat ik veel later
gewoon, als molotovcocktail, in het échte nieuws terug zou zien.
Het was een flesje met benzine, vermengd met water
- dat bleef immers, ook door-elkaar-geschud, tóch gescheiden -,
met daarop een kurk, met een buisvormig gaatje erin. In het gat
een opgerold stukje aanstrijkstrook van een luciferdoosje,
waardoorheen een lucifer stak, met de kop naar beneden. Om de
luciferskop heen een zakje van oliepapier (er was nog geen plastic
toen!) met een klein blokje carbid erin, waarna het zakje met was
tegen de kurk was dichtgesmolten.
De gedachte was dat, als je de lucifer eruit zou
trekken, het carbidblokje eraf zou vallen in het benzinewater, de
lucifer aangegaan was door het eruit trekken, en het meteen
daardoor ontstane carbidgas in brand zou steken, zodat het flesje
brandde als een klein gasfakkeltje, waarna je het weg kon gooien.
Als het dan op de straatstenen kapot viel zou de
benzine meteen weglopen en in brand vliegen. Het beetje water erin
zou de brand niet hinderen, nam ik aan. Het leek me principieel
heel goed uitvoerbaar. Pas jaren later heb ik dat echt geprobeerd,
en bleek het ook te werken. Maar je kon toen niet aan
carbid komen.
Dat realiteitsgehalte lag heel anders met de straalfiets
die ik ooit tekende, en waarbij twee straalmotortjes als stukken
vuurwerk aan de buitenkant van de wielen waren bevestigd. Als
die maar hard genoeg draaiden, zou er niet eens een compressor
nodig zijn, áls je er maar een trechtervormige drukvergroter
als inlaat voor maakte. Zo zou je dus met twee simpele pijpjes
kunnen volstaan. De herrie die het maakte ( én natuurlijk de
vuurstraal!) moest je natuurlijk op de koop toe nemen.
Ik vond het destijds zelf erg knap. Het was
immers wél in een tijd dat er nog geen brommers waren. Maar al
wel motorfietsen, om eerlijk te blijven.
Maar: de vijfde klas leek dus, zoals gezegd, voor
ons gevoel sprekend op de derde.
De vele veranderingen die we wél opmerkten hadden
niet de met klas te maken maar met de oorlog, want
die kwam wel merkbaar dichterbij, nog niet zozeer fysiek maar in
de beleving van alledag.
We moesten eerst kleiner gaan schrijven om papier
uit te sparen, en na een paar maanden kregen we ook gewoon
kleinere schriftjes met de lijntjes dichter bij elkaar. De
kachel werd zuiniger gestookt, we hadden vaker natte voeten door
kapotte schoenen die niet zo snel vervangen werden of die sommigen
vaker van oudere kinderen moesten overnemen, of we hadden kouwe of
zere tenen omdat we eruit gegroeid waren. Sommigen gingen op
klompen lopen.
En eten werd een belangrijker gespreksonderwerp.
Of misschien liever: wat we niet meer te eten kregen. Nooit
meer bananen of mandarijnen, nooit meer chocola, nooit meer rijst.
Geen koffie meer en geen thee, geen kaneel, peper of nootmuskaat:
alles wat uit Indië kwam bleef achterwege, eigenlijk álles van
overzee. Ook spullen in blik: ananas, sardientjes of zalm hoorden
er niet meer bij. In plaats daarvan kregen we voortaan visworst,
zoetstoflimonade en allerlei surrogaten.
Iedere dag kregen we op school nu een vitamine
C-tabletje, en soms zelfs allemaal een sinaasappel - die tot onze
verbazing wél uit het koude Zweden kwamen.
Ook zakelijke mededelingen als waar er spullen
zonder bon te krijgen waren, werden op school aan elkaar
doorgegeven – meestal met de mededeling dat je het niet verder
moest vertellen. Want ook andere spullen dan die "op de bon
waren" werden schaars; batterijen, touw, toiletpapier of
kaarsen waren niet meer te krijgen.
En je had natuurlijk vooral oog voor de spannende
dingen, want voor kinderen was de oorlog in veel opzichten best
een boeiende tijd. 's Nachts kwamen de legioenen bommenwerpers
over die Duitsland bombardeerden, en iedere jongen kende alle
typen bommenwerpers van beide partijen, en ook de jagers en de
tanks.
De toestand van de fronten werd in menig huisgezin
bijgehouden met spelden (of ook wel met puntige schoenspijkertjes,
want ook spelden werden schaars) op grote landkaarten. Toen er nog
radio's waren, de eerste oorlogsjaren, waren we gewend geraakt aan
het voortdurend onderbreken van programma's door een
"Sondermeldung, aus dem Hauptkwartier des Führers!"
want, na een korte tijd dat het nog in de Nederlands gebeurde,
werd dit al snel een soort "Eurovisie avant la lettre"
die over heel het bezette gebied tegelijk doorgegeven werd.
Ieder jongen kon de tekst dromen "Das
Oberkommando der Wehrmacht gibt bekannt: …" over Duitse
vliegtuigen en onderzeeboten die weer zoveel vijandelijke
voertuigen of schepen van samen zoveel brutoregisterton hadden
uitgeschakeld.
De aankondigingsmars en de overwinningsmelodie
annex het marslied "Und wir fahren gegen Engeland" kan
ik op de vleugel nóg nauwkeurig naspelen. Meestal volgden er
daarna dan nóg wat Duitse marsen of opgewekte militaire
koorliederen, een sandwichformule waardoor ik er ondanks alles
altijd graag naar luisterde.
De propagandamachine draaide bijzonder vaardig en
succesvol, en iedere week gebeurde er wel iets nieuws of
spannends. Niet alleen de radio werd gebruikt, ook de film,
aanplakbiljetten, spandoeken en losse folders, waardoor je zowel
via belonings-als via strafmodellen steeds bij de oorlog betrokken
werd.
Ook Duitse verliezen werden langs de weg
van medelijden of accentueren van de oneerlijkheid van "de
vijand" tóch nog tot pluspunten gemaakt.
Op een morgen toen we naar school gingen hingen
over de hele breedte van de toch al brede Bosscheweg grote witte
spoeken met daarop aan de twee uiteinden een grote V, en
daartussen in rood en zwart de tekst:
V = Victorie
want Duitsland wint
voor Europa
op alle fronten.
Al gauw hoorden we dat dit een manier was om zich
het V-teken toe te eigenen dat Churchill met zijn vingers placht
te maken op film en foto's.
Zelf zagen wij dat natuurlijk nooit, er was immers
nog geen televisie, en ook films en krantenfoto's werden allang
zwaar gecensureerd. Alleen in de radioberichten van de geheime
zenders werd dat als ooggetuigenverslag wel vermeld, en het
V-teken werd ook in de vorm van de eerste maten van Beethovens
Vijfde – tètetètáa! - als inleidingsdeun gebruikt op
verschillende verzetszenders.
Het Verzet maakte voor berichtenverspreiding
gebruik van gedrukte of gestencilde blaadjes en van illegale
radiostations. Soms plaatselijke, die dikwijls maar een beperkt
bereik hadden en bovendien regelmatig uit de lucht gehaald
werden, maar ook verreikende die vanuit Engeland of
Vichy-Frankrijk uitzonden.
Het bekendst was Radio Oranje ("Dit is Radio
Oranje, De stem van Strijdend Nederland!"), maar er waren
ook kleinere, als de Klaproos en de Flitspuit ("De luizen /
in Hollandse huizen / die moeten eruit / met de
Flitspuit").
De eerste jaren ging het in de propaganda vooral
om Duitslands voortrekkersrol, daarna verschoof het naar agitatie
tegen de Joden, toen naar berichtgeving over de zegevierende
troepen, die bij een treffen altijd de vijand méer verliezen
hadden toegebracht dan ze zelf heldhaftig strijdend hadden
geleden.
Intussen kregen ook adviezen en oekazes met
betrekking tot burgerlijke rollen en verplichtingen wel aandacht:
zuinigheid met voorraden, respecteren van de 'Spertijd' ('s nachts
binnenblijven van negen tot zes), correctheid met de
persoonsbewijzen, distributiekaarten en inlegvellen – die een
alsmaar uitdijende administratie gingen vormen –, en aandacht
voor "zelfvoorziening".
Dat laatste betrof het zelf kweken van groenten in
eigen tuin, plukken van noten en bessen, klaarmaken van eetbare
planten en kruiden, en alternatief gebruik van spullen.
("Waarom is dit gezin zo merkbaar gezonder en vitaler? Omdat
zij zelfverzorgers zijn!")
Overal hingen affiches met oproepen om dienst te
nemen: bij de Arbeidsdienst ( hele reeksen strips stonden in de
kranten met de belevenissen van "Koenraad van den
Arbeidsdienst", een frisse bruingebrande sportieve jongeman
met een schop over zijn schouder), bij de Landwacht (hulppolitie),
of bij het Nederlandse Legioen aan het Oostfront.
Ook promoties voor collectes van "Winterhulp
Nederland" of wervende affiches voor de Jeugdstorm, de
NSB-jeugdclubs, maakten deel uit van de propaganda-aandacht.
De Jeugdstorm was een nogal grote
jeugdorganisatie van de NSB, een soort kruising van de werkwijze
van de Duitse Hitler-Jugend en de intussen verboden padvinderij.
De jongens hadden fraaie uniformen aan, die er
goed in slaagden om ons als buitenstaanders te imponeren en
jaloers te maken.
Ze droegen een lichtblauw pilotenshirt met korte
mouwen, en een stevig antracietkleurig kort broekje op Duitse
maat, met een koppelriem annex schouderriem zoals toen bij
uniformen gebruikelijk was - een restant uit de dagen dat er nog
een degen aan een bandelier werd gedragen. Zwarte schoenen met
lichtblauwe sokjes, en een prachtig zwart gekruld astrakan
vouwmutsje met een feloranje boven-binnenkant. En het
begerenswaardigst van alles: een zwart dolkmes aan de
koppelriem.
Ze marcheerden vaak door de straten, met hun
lichtblauwe vlag met daarop een vliegende meeuw en erboven in
letters "DE MEEUWEN". Bij het kanaal hadden ze hun
clubgebouw met een flink stuk grond eromheen, en een laag hek
erom waar wij mochten kijken als ze bezig waren met hun vaak
boeiende activiteiten.
Maar ook voor meer rechtstreekse oorlogsbijdragen
werd door de propagandamachine aandacht gevraagd.
Er kwamen al gauw strenge verduisteringsregels, en
stringente adviezen voor het beplakken van ruiten met plakstroken
om extra schade bij bombardementen te beperken. Nauwkeurige
bepalingen zorgden voor afgedekte lichten op fietsen en
voertuigen, en voor een zeer beperkt gebruik van
etalageverlichting, straatlantaarns en zaklampen.
We raakten gewend aan grote en kleine
aanplakbiljetten, meestal zowel in het Duits als in het Nederlands
gesteld, door de "Ortskommandantur", die het burgerlijke
gezag van burgemeester en wethouders had overgenomen. Het
onhandige daarin was - dat zag je ook als kind - dat ze in de kop
steeds wél dwingerig waren gesierd met de Duitse adelaar. Het
niet-Nederlandse ervan kreeg zo wel érg veel nadruk, in plaats
van sympathie te wekken voor de "Nieuwe Orde in Europa"
wat de bedoeling heette te zijn.
Gaandeweg werd er méer verboden, en er moesten
allerlei spullen worden ingeleverd. Padvindersriemen waren niet
meer toegestaan (wees onze wijkagent Walter Wind mij terecht),
zilvergeld met de koningin erop werd vervangen door zinken geld en
"muntbiljetten", alle Engelse teksten en boeken waren
taboe.
Toen er meer verliezen dan overwinningen te melden
vielen, moesten ook de radio's worden ingeleverd.
De mensen met (gecensureerde) radiodistributie
boften daarbij tot op zekere hoogte, in zoverre dat ze tenminste
muziek en verstrooiingsprogramma's behielden. De honger naar
werkelijk oorlogsnieuws was echter groot, zodat velen hun radio's
verstopten. De onze ging in de loze ruimte boven de ingebouwde
kasten naast de schuifdeuren tussen de voor- en de achterkamer. Er
werd alleen nog 's nachts, door de mannen, naar geluisterd.
Wij kinderen misten daarmee voortaan spijtig het
"Zondagmiddag-cabaret van Paulus de Ruyter". Dat was om
5 uur 's middags in de plaats gekomen van het waanzinnig populaire
detectivehoorspel van" Ome Keesje", waarvoor de straten
leeg bleven. Het cabaret was weliswaar nogal pro-Duits, maar
durfde toch nog redelijk wat kritische kanttekeningen te plaatsen.
Ik herinner me er nog uit dat wekelijks twee joden
( "Attentie: Zelek en Zalomon!") daarin een praatje
hielden, juist met lichte kritiek op de Nieuwe Orde. Het leek erop
dat de veronderstelling van de censors dat antisemitisme wel
algemeen zou zijn, hen meer toeschietelijk maakte om uit deze
vanzelfsprekend 'onbetrouwbare bron' toch een en ander aan
gekanker te laten passeren.
Een soortgelijke benadering had trouwens het item
"Keuvel en Klessebes".
"Ik ben juffrouw Klessebes,
Klessebes, Klessebes,
en hier is Buurman Keuvel.
Zo knusjes aan de klessebes,
klessebes, klessebes.
En iedereen gaat onder 't mes:
reken maar van yes."
Ik hoorde ze eens samen onbarmhartig uitrekenen
wat de oorlog in Rusland per week kostte, én hoeveel er te kort
was voor de slachtoffers van de koude winter hier (waarvoor
"Winterhulp Nederland" die week collecteerde), en zich
afvragen wat er eigenlijk mis zou kunnen gaan als beide partijen
eens besloten een paar weken allemaal gewoon een beetje rustig te
blijven zitten tot het Weer weer wat beter was: misschien besloten
ze na afloop wel om allebei gewoon terug naar huis te gaan, waar
het warm was.
Wat ze dan quasi-geschrokken eindigden met
"Och, …ga weg, Satan!"
Ook de vaak gemakzuchtige positiekeuze van de NSB
namen ze vaak op de korrel, maar direct daarna ook weer de kritiek
daarop van de burgers.
" Het regent, sneeuwt, het hagelt, vriest;
de baby van de slager niest.
En morgen is het donkere maan.
Dat heeft de NSB gedaan!"
Niettemin kwam het oorlogsnieuws dankzij de
illegale zenders toch blijkbaar overal dóor, en in bijna ieder
huis kon je op landkaarten zien bijgehouden wat de posities en de
bewegingen waren van de fronten.
Ironisch was dat er een paar weken een levendige
handel was in nep-radio's "niet van echt te onderscheiden,
tenminste niet door Landwachters", die je voor een prikje kon
kopen, om in de inzamellijsten van de Landwacht te komen staan als
'hebbende een radio ingeleverd'.
Een paar maanden later echter werd opdracht
gegeven alle koperwerk in te leveren (inclusief bronzen centen en
stuivers), en tot ieders ontzetting gingen Duitse soldaten nóg
weer een paar weken later alle klokken uit de kerktorens takelen
om het koper voor de wapenindustrie te gebruiken.
Het was een vreemde sfeer die er heerste bij de
honderden kijkers die wij, midden op een gewone schooldag, bij
het naar huis gaan aantroffen op het verkeersplein vlak vóór
onze kerk. Een groot vierkant was door landwachters en militaire
politie afgezet, waarin een groot gevaarte stond met
benzinemotor, tandwielkast en takelblokken. Een kabel liep
schuin omhoog naar de galmgaten van de toren, en omstandig
werden daar stuk voor stuk drie steeds grotere klokken
voorzichtig uitgelaten en centimeter voor centimeter naar
beneden getakeld, terwijl de kabel traag heen en weer zwaaide,
maar in ieder geval blijkbaar niet stil te krijgen was, ook niet
door de afdaling een tijd te stoppen.
Met strakke gezichten stond iedereen te kijken,
ook de pastoor en de twee kapelaans naast elkaar, toen de
pastoor rood van woede plotseling hardop biddend het credo
inzette – "Ik geloof in God den Almachtigen Vader,
Schepper van hemel en aarde…" en daarna aan de rozenkrans
begon, terwijl al de mensen luidop meebaden. Je kon de spanning
snijden, maar hij had terecht ingeschat dat de politiemensen met
hun glimmende borstplaten, en de aan hun pethoogte te oordelen
hoge militairen, het niet durfden te riskeren er iets tegen te
ondernemen, nu de afdalingen zelf alle concentratie vroegen.
Toen de laatste klok op de grond was aangeland,
begon een stel mensen sarcastisch te klappen, maar de pastoor
draaide zich woedend om en beval met een snelle beweging van
zijn arm en platte hand dat ze op moesten houden, zodat het
ineens zó muisstil was dat de soldaten vragend naar hun chefs
keken of ze door moesten gaan, terwijl de pastoor, hardop en
overal te horen, siste "Rovers!" en de rest van de
operatie in tartend diep stilzwijgen werd afgerond.
Toen de vrachtauto's wegreden en de
"hogen" in hun amfibiestafwagentjes stapten, voelden
we pas voor het eerst echt goed dat zij, ondanks al hun pogingen
om een Nieuwe Orde in te voeren, inderdaad Vijanden waren - die verdienden
te verliezen.
Het enige waaraan je aan het
eind van de vijfde klas kon merken dat het een bijzonder jaar was
geweest, was dat er niemand bleef zitten: het programma was door
de vele onderbrekingen wegens luchtalarm en dergelijke ál te
onregelmatig geweest.
|