INHOUD DODENAKKER
HOME

BRABANTS

AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
SPECIAAL

 

D



A. van Rijckevorsel

Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1960-1961, pag. 143-145.

JHR. AUGUSTINUS BERNARDUS GIJSBERTUS MARIA VAN RIJCKEVORSEL

('s-Hertogenbosch, 10 februari 1882 -- 's-Gravenhage, 30 april 1957)

De heer Van Rijckevorsel is van 1936 tot zijn dood lid van onze Maatschappij geweest; hij was tot lid benoemd als beoefenaar der kennis van land en volk, vooral van zijn gewest Noord-Brabant, een kennis waarvan hij blijk gaf in zijn praktische werkzaamheid meer dan in publikaties, wat in overeenstemming was met zijn levensloop en zijn persoonlijkheid.

Na de schooljaren te 's-Hertogenbosch had hij rechten gestudeerd te Utrecht en vervolgens staatswetenschappen (1900-1906): het was de tijd waarin het ontwerp-Loeff op de administratieve rechtspraak voor de studie der staatswetenschappen een maatschappelijk perspektief scheen te beloven. Het werd in deze vorm niet verwerkelijkt, maar de aldus verkregen vorming heeft hem, aan wie professor De Louter een "meer dan gewone bekwaamheid en werkkracht" toeschreef, toch tot een succesvolle loopbaan op publiekrechtelijk gebied in staat gesteld.

Gehuwd in 1906 (met Jkvr. J. E. M. Serraris), vestigde hij zich als advocaat en procureur te Nijmegen (1906-1909) en werd al spoedig belast met Regeringsopdrachten: met werkzaamheid in en voor de Nederlands-Belgische commissie in zake de onderlinge betrekkingen dezer landen (zijn zeer goede taalbeheersing hielp hem hierbij ongetwijfeld), met het adjunkt-secretariaat der staatscommissie voor het spoorwegbeleid en met een onderzoek betreffende de werking van de ouderdomswetgeving in België (1909-1910).

In dezelfde lijn lag het, dat hij in 1910 overging naar 's-Hertogenbosch als voorzitter van de Raad van Beroep ("S.V.", zouden wij thans zeggen); in 1914 ook president-plaatsvervanger van de Krijgsraad voor de Landmacht aldaar geworden, vond hij nog tijd voor andere bezigheden, o.a. het voorzitterschap van de Noord-Brabantsche Tuinbouwbond. Dit bracht hem tot nauwe samenwerking met Pater van den Elzen, de geestelijke vader van de grote brabantse boerenorganisatie, en het bezorgde hem een gedetailleerde kennis van het gehele gewest in zijn behoeften en mogelijkheden. Hij was dan ook wel goed voorbereid tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waartoe hij in 1916 voor het distrikt Oosterhout (bij enkele candidaatstelling) werd verkozen; hij zou deze funktie, na herkiezing onder het nieuwe kiesrecht, tot 1928 behouden.

Het is hier niet de plaats zijn optreden in het Parlement na te gaan; de gebieden waarop hij zich voornamelijk bewoog (economische zaken, internationale betrekkingen en indische zaken) liggen buiten de direkte doelstelling onzer Maatschappij. Wèl dienen wij te vermelden het lidmaatschap van de Rijksmonumentencommissie, dat hij veertig jaar lang (laatstelijk als voorzitter) bekleedde en met grote, aktieve toewijding uitoefende; in deze hoedanigheid zal hij bij de leden onzer Maatschappij het meest bekend zijn geworden en zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw (1924) hield ook met zijn op dit gebied verworven verdiensten verband.

Hiernaast heeft het internationale werk hem sterk geboeid, gelijk zo velen zijner tijdgenoten na 1918. Reeds door de ervaring zijner Nijmeegse jaren was hij hiervoor bij uitstek geschikt. Hij zocht de contacten op dit gebied en hij vond erkenning o.a. als rechter in het internationale hof van appèl voor handelszaken in het Saargebied, en als rechter in het Administratief Tribunaal van de internationale organisatie van de Arbeid te Genève (1927-1956). Buitenlandse waardering werd hem ten deel door de benoeming tot Commandeur in de Orde van het Legioen van Eer (1935) en tot Grootofficier in de Orde van de Kroon van België (1938).

Intussen was er een wending in zijn leven gekomen door zijn aanstelling tot Commissaris der Koningin in Noord-Brabant (1928). Zijn figuur paste volkomen in het mooie Gouvernementshuis, en zijn èn juridische, èn bestuurlijke, èn parlementaire vorming moest hem voor deze funktie zeer geschikt maken. Deze wending betekende ook het, door hem slechts node aanvaarde, einde van zijn parlementaire werkzaamheid en zijn vertrek uit dit milieu werd door vele medestanders betreurd. In de plaats hiervan verwierf hij nu, naast het eigenlijke ambtswerk dat hem (zo wij menen) wel bevredigde, een aantal belangrijke commissariaten en commissoriale funkties, zoals het voorzitterschap van de Rijkswegencommissie en het lidmaatschap der Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving. Ook Directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem was hij, en lid van het St Jacobsgilde te Haarlem; in de laatsgenoemde kring heeft hij o.a. een referaat gehouden over de bedevaarten naar St. Jago de Compostella, waaruit dat gilde was voortgekomen.

Voor hem als voor zo velen brachten de oorlog en de bezetting der jaren 1940-1945 zware zorgen met zich. De last die op een Commissaris "der provincie" drukte kunnen wij hier niet kenschetsen; dit zou een ander kader vereisen en het is trouwens in ander verband geschied. Wèl mag men zich herinneren, dat de Duitsers, die hem "der Diplomat" noemden, hem een onbedoeld getuigenis van zijn beleidvol optreden verstrekten. Een ernstige geestelijke en lichamelijk inzinking kon hij nog voor de bevrijding van 's-Hertogenbosch (okt. 1944) te boven komen, maar de bevrijding zelve, die het eind zijner werkzaamheid te 's-Hertogenbosch en zijn eervol ontslag op verzoek (1945) betekende, moet voor hem zeer onbevredigend zijn geweest.

Naar 's-Gravenhage verhuisd, heeft Van Rijckevorsel in sommige zijner nevenfunkties en in eigen lectuur en studie nog enige vervulling kunnen vinden en, na een zo welbesteed leven, van de naar buiten gekeerde aktiviteit langzamerhand afscheid kunnen nemen.1).

NOTEN

l) Door de redactie bewerkt naar gegevens verstrekt door Jhr Mr R. A. Th. M. Rijckevorsel te Gulpen.