INHOUD ROBBEN
HOME

CuBra

 

Als de Rotterdamse verfhandelaar Hendrik Tollens (hij leefde in de negentiende eeuw) openbare voorlezingen gaf uit zijn werk, puilden de zalen uit. Het toegestroomde volk luisterde ademloos naar de snorkende, galmende verzen waarin hij de gruwzame avonturen beschreef van Barendsz en Heemskerk tijdens hun ijselijke overwintering op Nova Zembla. Tollens was mateloos populair. Zijn geschriften ging in duizendtallen van de hand. Al kort na zijn dood werd in zijn geboortestad onder de hoge aanwezigheid van de koning en twee prinsen zijn standbeeld onthuld, voor Nederland een ongewoon verschijnsel.

Tollens was de meest-geliefde dichter van de vorige eeuw, maar hij stond in die verering niet alleen. Jan Pieter Heije, wiens 'Lied van de Zilvervloot' nog altijd in onze voetbalstadions om hals wordt gebracht, stak hem naar de kroon. De brave De Génestet werd in talloze Hollandse huiskamers gelezen. Ook Staring mocht er wezen. De bittere 'Snikken en grimlachjes' van Piet Paaltjens behaalden herdruk na herdruk. En besmuikt genoot men van de speelse, soms scabreuze liedjes van 'De Schoolmeester', pseudoniem van de Leidse student Gerrit van de Linde die vanwege zijn amoureuze escapades de wijk had moeten nemen naar Engeland. Hij bleef tot op onze dagen in brede kring bekend, al was het alleen vanwege het fameuze grafschrift voor een collega-dichter:

Hier ligt Poot
hij is dood

In Roomse kringen waren de gedichten van de Jezuïet Bernard van Meurs bijzonder populair. Zij werden veelal gepubliceerd in De Katholieke Illustratie, die toen in elk weldenkend vroom gezin verslonden werd. Zijn 'De Pijpekop' (Dag, oudje! Smaakt het pijpje goed? Wat rookt die kop mooi door!) behoorde tot het klassieke voordrachtrepertoire, evenals de hartverscheurende ballade van Helena L. Zwart: 'Flauw flikkert het lampje in de vissershut'. G.W. Lovendaal, onderwijzer in Grave waar hij, tweeënnegentig jaar oud, in 1939 stierf, dankte zijn populariteit aan de beminnelijkheid van zijn liedjes, waarvan er een groot aantal op muziek zijn gezet. Zoals het aandoenlijke 'Er schommelt een wiegje in 't bloeiende hout', dat vroeger dank zij de onverwoestbare bundel 'Kun je nog zingen, zing dan mee' uitontelbare kinderkelen ten hemel steeg.

Al deze dichters - ook een man als Koos Speenhoff van 'Daar komen de schutters' kan er onder gerangschikt worden - zijn volksdichters.

Cees Robben was een van hen. Hij deelde met hen de populariteit, die zijn uitgaven bij voorbaat tot een succes maakte, wat niet alleen zijn uitgever, maar ook hemzelf een bijzonder genoegen deed. Het was voor hem een verrukking dat zijn stem niet verwaaide in de wind. De wanhoopskreet van Marsman: 'Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt' hoefde hij niet tot de zijne te maken.

Hij voelde zich óók in zijn verzen gedragen door de gemeenschap waarbinnen hij geboren en getogen was.

Waaraan dankt hij die gelukkige populariteit? Zoals bij alle volksdichters waren zijn verzen van een heldere aanspreekbaarheid. Men hoefde niet tot het élitekorps van de geletterden te behoren om hun bekoring te ondergaan.

Want Cees Robben had niet de geringste behoefte zichzelf binnenstebuiten te keren in psychologisch-geraffineerde gedichten, noch om zich te verschuilen achter een ondoorgrondelijke geslotenheid. Hij werd evenmin geplaagd door de zucht naar oorspronkelijkheid in de trant van: Hoort! zo is nog nooit gezongen. Hij probeerde niet zo diep mogelijk door te dringen tot het wezen der dingen of een precieze en objectieve beschrijving van de werkelijkheid te geven. In zijn eerlijke eenvoud ontsnapte hij aan de voetangels en valkuilen die voor de gewone, alledaagse lezer de 'officiële' poëzie tot een gesloten boek maken, tot een privilege van de uitverkorenen.

Cees Robben had niet de pretentie tot de 'grote literatuur' te behoren. Hij wist dat zijn werk van een andere orde was. Dat het meer van een fanfare had dan van een symphonieorkest. Maar hij wist ook dat een fanfare een ware verrukking kan zijn - de koperen klanken schallen door de warme avondlucht, kinderen juichen, er wordt tersluiks geminnekoosd; ja, het is goed te leven.

Cees Robben stond temidden van wat men 'het gewone volk' pleegt te noemen. Hij behoorde er zelf toe. Hij wilde ertoe behoren. Hij sprak dan ook de taal van het gewone volk. Zijn verzen waren bewust voor Jan Alleman bedoeld. Zijn taal kreeg daardoor een sterke, directe zeggingskracht. Er ontstond een krachtige identificatie tussen de dichter en de lezer, die het gevoel kreeg: hij is er ene van bij ons. Wij horen bij elkaar.

Behalve door de helderheid en de eenvoud van de vormgeving werd het 'wijgevoel' verhevigd doordat Robben en zijn lezers putten uit dezelfde bron.

Dat was de liefde voor het eigen nest. Voor Robben had de samenleving nog iets van de klassieke, half patriarchale dorpsgemeenschap.

Ook het (Tilburgse) stadsleven had voor hem veel van die sfeer bewaard. De industriële bedrijvigheid behield bij hem traditionele, folkloristische trekken. Voor steedse jachtigheid, stress, moderne problematiek was in zijn werk nauwelijks plaats. Daarentegen hechtte hij grote waarde aan de tradities en de simpele wijsheid van het volk. De natuur, de morele waarden die door vele generaties gevestigd zijn, de eigen cultuur die in de loop der eeuwen door het volk gestalte heeft gekregen, zijn steeds terugkerende elementen in zijn gedichten.

'Wij dienen ons het best te voelen op de grond waar wij geboren zijn', wil Robben door zijn gedichten voortdurend zeggen. Deze stem, Robbens warmte en eerlijke bewogenheid, werden door zijn lezers herkend.

Robben schreef nagenoeg al zijn gedichten in het dialect van zijn geboorteplaats. Heel veel volksdichters hanteren de streektaal. In de onlangs verschenen bloemlezing 'Hedde gij, zedde gij' blijkt dat tot op de dag van vandaag in alle uithoeken van het gewest het schrijven in een der Brabantse dialecten nog steeds intens beoefend wordt.

Toch isoleert het schrijven in de streektaal enigermate. De verstaanbaarheid en daarmee de uitstraling beperken zich tot de eigen regio en de daarbij aansluitende omgeving.

Voetnoten en toelichtingen kunnen buitenstaanders nauwelijks de specifieke poëtische waarden onthullen; ze blijven lezers-op-afstand. In overzichten van de 'officiële' literatuur treft men dan ook nimmer dialectschrijvers aan. Gerrit Komrij nam in zijn bloemlezing wel de 'Pepermuntjes' van Bernard van Meurs op (geschreven in het Nederlands) maar geen enkel gedicht uit zijn veel betere bundel 'Kriekende Kriekske', geschreven in een Gelders dialect.

Toch koos Cees Robben voor het dialect. Misschien was het zelfs geen keus; vermoedelijk kon hij niet anders. Het Tilburgs was zijn echte moedertaal, zijn eerste en enige taal, zijn oertaal. Hierin kon hij helemaal zichzelf zijn, zich direct en overtuigend-persoonlijk uitdrukken. Als het al een keuze was, dan was het de bewuste, weloverwogen keuze van een man voor wie het standaard-Nederlands (vroeger sprak men van Algemeen Beschaafd Nederlands, alsof het dialect een barbaarse stamtaal zou zijn) de tweede taal is.

Schrijven in het dialect was voor hem een principe. Zijn gedicht: Ik praot nie freêt klinkt dan ook als een geloofsbelijdenis.

 

Ik praot nie freet

Ik ken uw rijmpies niet waarderen

Ach; dat is geen Hollands lied

Och; zo boers en plat; waratje,

neen, dat taaltje legt me niet

Ja, zo zien ik het mijn waarde

Schoon ik Brabant kan ja,

en hem zijn schoonheid heb bezongen

in ons fraaie A.B.N....

Zeeker, zik, Gij zèèt ne dichter

en ik enkelt unnen boer

die al ploegend rèèmt en rèèmelt

unnen boersen troebadoer

As ik ploeg hier in men streeken

en de voor trek dur 't laand

scheurt den grond die blinkt as omber

her en der, aon alle kaant

Geurend leet ie vur me open

en dan treej ik diejen grond

waor vurmen al onzen vadder

en ook zèènen vadder stond

En in stilte praot ik zuutjes

meej d'n ekker schoon en rèèl

en ik prees 'm vurz'n vruchten

Jè, dè zeg ik 'm gelèèk

Dan gao'k dichten, meej permissie

Hoog-geleerde school-poeet

Ook zoo plat, en nie in 't taoltje

Dè me schools wier opgeleet

 

De bijzondere mogelijkheden van zijn rijke dialect heeft Robben volledig uitgebuit. Hij heeft het beluisterd met een scherp oor. Hij ontdekt zijn warmte, zijn kleur, en gebruikt virtuoos de specifieke woorden en uitdrukkingen van oude mensen en kinderen:

 

Ze krabbe men nie bloot, zeej Drik

ik zit goed in de schèève

Ik heb gepot, en munne buut

verdiend meej enkelt wèève

Hoe scherp neemt hij de kinderen waar die aan het kaaischeute zijn:

't is tikkes, of 't is tikkespan,

en zwarte vingers spannen

as kraaiepootjes in 't zaand

't zen kender, mar toch novvenaant

zo serieus as mannen

ze stroebelen,of speulen tep

den winner geevet schötje

ze mikken, knippen heel sekuur

d'r eugskes vonken van vuur

bij elk spannend pötje

Hoe 'diep en hoe schoon' is het gezang van een Tilburgs knorriepietje:

Hij ging er in op en d'n hol-rol was aaf

D'n schrokkel die schuddez'n nekske

D'n waoter-rol tjoepte as lichte muziek

zo mar uit z'n snaovelig bekske

 

Hoe effectief is het gebruik van de dialectwoorden als hij huiverend met opgestoken kraag door de kletsende regen loopt:

 

Den eusel dröpt, en de geut

Die brobbelt, kloekt en lekt wel teut

Den hofpad is 'n gutje

De reegen-peep die hikt en snikt

En kikt of ze d'r haost in stikt

En spouwt in 't afvoerputje

 

En in één regel als: Naa leeget laand wir leekend nat roept hij door zijn perfect taalgebruik een beeldevocatie op van het verzopen land.

Jan Soffers, diejen doebes, grof van knoken, ruim in 't vel kan geen vrouw vinden, maar

Vierdeur wijer van d'n vrijer

Woonde, guizend naor geluk

schèèl Merieke blomzuut kieke

hinkel-pinkel meej de kruk

Als het beter weer wordt is Wies Jaanse nie meer dempig, kort van ossum. Nie meer ziek of onderwege.

Ze heegt nie meer as 'n meuleperd as ze tweej treeje moet doen op 't gut van't schapraaike naord'n herd.

Soms gaat zijn virtuositeit hem parten spelen, zoals in Veugeltjespraot.

 

Ik heurde van d'n tuureluut

van takkeling en waol

van schrèèverkes en zwollemen

'n smeuig schoon verhaol

Toen was 't de beurt aon smellekes

aon klampers en d'n uil

aon kölders die bij vennekes

wè vruuten in 't vuul...

'k Wier volgepropt meej biediefkes

meej grouwkes en nog meer.

Meej gèèle wiewouws tèèrpötjes...

koekoeken zonder eer.

 

Hier gaat de dichterlijke vormkracht ten onder in de gekunstelde opsomming van dialectische vogelnamen.

Cees Robben publiceerde zijn gedichten aanvankelijk als 'Prent van de week' in Rooms(ch) Leven, het gezamenlijk orgaan van de talloze Tilburgse (en Goirlese) parochies. Het blad ging ten onder in de postconciliaire stormen, die tevens het merkwaardige verschijnsel opleverden, dat, naargelang de meest katholieke stad van Nederland groeide in inwonertal, het aantal parochies afnam.

Van stonde af aan tekende Robben de prenten zelf; alles bijeen moeten het er honderden zijn geweest.

Onder de eerste gedichten zijn er veel die zo rooms zijn als het blad waarin ze gepubliceerd werden. Het geloof van Robben blijkt hier de eenvoud en de vanzelfsprekendheid te bezitten van het geloof der vaderen.

Het is traditioneel, vertrouwvol, aandoenlijk soms, maar ook eerbiedwaardig als een beduimeld brevier.

Er hangt de geur van wierook over, maar ook van de goede walm der sigaren op de pastorie. Folkloristische vormen van geloofsbeleving duiken herhaaldelijk op. De dichter ziet de gelovigen ter bèèvert gaon naar Sint Job in Enschot.

 

Ze keeken naor 't bild van Job

Ze bidden meej bezwitte kop

Bewaor ons vur de zwerderij

Maokt ons eenvoudig...net as gij

Bewaor ons koeike vur de pest

Bewaor ons vrouwke, en de rest

Dan gaon ze... en d'r is vertier

Ze hebben dorst... en drinken bier

Ze drinken bier en praote plat

Ze doen vurnaom daor in dè gat

Dan eten ze gedreugde schar

En vatten nog 'n glaoske war

 

Bedevaarten fascineren hem; herhaaldelijk duikt dit boeiend getuigenis van volksgeloof in zijn werk op.

 

En zie, daor uit de dösternis

Kwaam unne vremde stoet

Al zingend en al stappend aon

Al biddend dur de smalle baon

En alleman te voet

De voetprocessie trok vurbij

Naor 't verre Kevelèèr

En efkes was er in de lucht

D'n dreun van bidden en gerucht

Van peerden en van kèèr...

 

Hij stapt in de Stille Omgang mee door de mistige, natte straten van Amsterdam en hij komt onder de indruk van deze zwijgende, biddende mannen, die vanuit alle hemelstreken hier zijn samengekomen.

 

Ze komen aon, heel staotig en stram

De visserslui van Volendam

Ze zwèègen as de Zuiderzee

Daor hedde ook van lieverlee

Die uit de schônste stad van 't laand

En die van Gool van Geenekaant

Die van d'n Haag, en uit d'n klot

Serjeus van doen en zonder spot.

Des mannewèèrk, soberschôôn

Nog middeleuws

 

't Vaaste-trommeltje duikt op mee de pullen en de schuim, 't snoeppapier en de bakkesvol, 't joodevet en de kattespouw.

Als het Missiedag is schrijft ben een vers over de heilige dwazen die in verre, beangstigend vreemde landen hun overtuiging uitdragen en levensgemak en burgerlijke, behaaglijke rust ondergeschikt maken aan het welzijn van de minstbedeelden.

Een pakkende, telkens weerkerende slotregel doet onweerstaanbaar denken aan het Lied van Heer Halewijn:

 

Och moeder toch,wil me verstaon

En laot me naor de missie gaon

Och nèè m'n jungske, nèè gij nie

Die henen gaon, die keren nie

 

Hij heeft heimwee naar 't Roozenhuuke rond de plattebuis. Beide zijn - het is 1960 - tot zijn verdriet bijgezet:

 

Geprezen pronkstuk en gebed

Wörrom zèèd'aon de deurgezet

 

Voortdurend spreekt uit zijn gedichten de vertrouwelijke maar respectvolle omgang van eenvoudige boerenmensen met Onze Lieve Heer en met gewijde zaken.

Het Kerstfeest heeft zijn liefdevolle aandacht; een enkele keer als zeldzame uitzondering - in het standaard Nederlands:

 

Ach, waarom is dit hart zo stil

Nu blij en dan weer somber?

Toen sprak een zachte stem in hem:

Dat doet het kind van Bethlehem

Want Kerstmis is op til

Jij blijde hypochonder.

 

En dan zijn er natuurlijk de onvermijdelijke relieken uit het Rijke Roomse Leven: de welbebuikte pastoors, de onhandige junkskes van kapelaans; de kösters, de kwezels, de collectanten.

Volksdichters zijn vaak romantici en romantici hebben een sterke binding met de natuur, waar zij niet alleen van houden maar die zij geneigd zijn te idealiseren en te verheerlijken; Gezelles 'Schrijverke', dat twinkelende, winkelende waterding, verheerlijkt zelfs de naam van God.

Ook Cees Robben toont zich in zijn gedichten herhaaldelijk geboeid door al wat groeit en bloeit. Door de eeuwige wisseling van de seizoenen.

Door de prille, licht tonen en toetsen van het voorjaar, de vlammende hitte van de zomerzon, de vlagende stiefregens van het najaar.

 

't Donkert vruug, en lange dagen

liggen op 't zwarte laand.

Leeg, verlaoten, en gedoken

In den rouw, van alle kaant

In den weemoed van den schemer

Staon de bôômen kaol en blôôt

In de lochten... grauw en rouwig

Hangt den huiver vur den dôôd

 

ln zijn gedicht: Vur Gool hangt hij een wel erg idyllisch beeld op van het dorp Goirle,waarheen bij in latere jaren verhuisde.

 

Ons dörpke leej rontom

In maast en haai gevangen,

Besloten in unne kring

Van röcht en rauwigheid

Daor zingt d'n zuivere wend

Weemoedige gezangen

Op simpele melodie

'n Brabants schòòn gebed

 

Er is een andere kijk mogelijk op dit overigens respectabele dorp en de politierapporten zullen een taal spreken die minder lieflijk klinkt.

Het is oogsttijd en de dichter is verrukt van het wuivende korenveld onder de zinderende zon. Maar zijn zin voor de realiteit neemt hier benauwende proporties aan. Hij betreurt het dat het graan wordt gemaaid door 'n schokkend mesjien. Hij heeft ginnen pikhaok gezien en hij heeft de zon nie zien schèène op het fel-witte staol van de zicht. Tot zijn verstolen droefenis moet hij vaststellen dat alleen de stoppels hetzelfde zijn gebleven. In de dagen van zijn jaren tekende zich al duidelijk de naderbij sluipende verwoesting af van de leefomgeving. De aantasting van het landschap door de bio-industrie. De stervende bossen. De vervuiling van lucht en water, die planten- en dierenleven onherstelbaar dreigt te schaden. In zijn gedichten klinkt echter nimmer de verontwaardigde gramschap door over de onttakeling van wat hem in wezen zo dierbaar was.

Slechts een enkele maal, als hij de schoonheid van (de laatste?) hei verheerlijkt, klinkt in de slotstrofe een zwakke echo van een milde vermaning door.

 

Droomende vennen, zoemende biekes

Schuchtere vogels, trillende liekes

Drèègende dennen, peers-blauwe spraai

Meensen-nog toe, och hoe schòòn is de haai

Kraanten en builen en daozen en duskes

Nisten beroofd, en vertrapt in de buskes

Laaiende vlammen, en krèèsende kraai

Meensen-nog-toe, och wè-doe-din de haai

 

Maar woedend, openbaar protest en fel verzet lagen niet in de aard van deze dichter, in wie de Brabantse goedmoedigheid die in het verleden te vaak tot berustende gelatenheid verviel imposant gestalte kreeg.

Guido Gezelle mag óók een volksdichter heten, maar dan wel van een uitzonderlijk formaat. Met glans en verve steeg hij uit boven de beperkingen van het Vlaamse taalparticularisme. Hij werd een der weinige volksdichters die in het Pantheon der Letteren zijn bijgezet. Zijn genie belette hem echter niet om aan de meest eenvoudige verzoeken om een vers te voldoen. Hij schreef herbergspreuken, ontroerende 'zielgedichtjes' voor overledenen, versjes voor dorpsfeesten en bruiloften.

Cees Robben volgde Gezelle daarin na, zij het op een niet vergelijkbaar niveau. Hij publiceerde nogal wat gedichten die kennelijk op verzoek geschreven zijn. Als de noodschool Albertus Magnus in gebruik wordt genomen. Als de jeugdvereniging 'Wiek' een show organiseert. Als tegenover Fatima de tentoonstelling Hart van Brabant wordt opgebouwd.

Hij vraagt de steun voor het Maria Gorettihuis en bezingt het Tilburgs Dameskoor St.-Cecilia dat 25 jaar bestaat.

Het zijn niet zijn allerbeste verzen, maar hij stijgt ook hierin uit boven de onnozele rijmelarij. Integer besteedt hij er evenveel zorg en aandacht aan als aan het 'vrije' werk. Vindingrijk als hij is weet hij ook 'het gedicht uit plicht' een eigen spanning en kleur te geven. Het Baksche Ven is 50 jaar in gebruik als zwembad en Robben vindt daarin een aanleiding om te mijmeren over de heldere jeugdjaren, waarin hij zichzelf in dat ven zwemmen leerde: oo, wen schaand vur iemand uit d'n pronte staand.

De Guld St.-Dionysius gaat op d'n guldendag prijsverschieten en Robben schrijft er een frisse anekdote voor.

 

Trèègent mar

En 't dröppelt mar

En in de donkere lucht

Daor priemt d'n schutsboom zunne top

D'n schutter tuurt leej zunnen kop

En loost unne diepe zucht

Hijkust d'n kogel in z'n haand

En zet z'n èègen schrap

Daor staot ie, loerend, leekend-nat

D'n rèègen valt en spet en spat

Dan kort en fel, d'n klap

't Jankend lood giert fluitend fel

Z'n doel vurbij, heel hoog

D'n schutter kleurt en zeej beduusd

Dè leej aon 't weer, want ik kreeg sjuust

Unne dröppel in m'n oog

 

Eveneens als bij Gezelle is bij Robben het lief en leed in en rond het gezin een sympatieke bron van inspiratie. Dat kan het Sinterklaasfeest zijn, of de dood van 'n muske die 'n kröske op z'n putje krijgt, of de geur en de smaak van het hartjesbrood dat vóór het aansnijden drie keer wordt bekruist. Hij observeert zijn spelende kinderen en in tere pasteltinten tekent hij het portret van

 

grutje in 'n huukske, meej 'n buukske

in d'r stuultje, bij 't formuis

doe ons grutje wird'r dutje

en dan isset stil in huis

Klèèn figuurke tegen 't muurke

Wefke van d'n aauwen tèèd

Lek 'n prentje, 'n presentje

willen wij oe nimmer kwèèt.

 

Optimist als hij is, heet hij een pasgeboren blozend brökske onverstaand welkom in de wonderschoone wèèreld.

 

Wörrom bloeit dè appelbumke...

Wörrom zie de locht zoo blauw...

Moette dè nog vraoge klutje...

Enkelt en alleen omjou...

 

Soms balanceert de gevoeligheid op de gevaarlijke rand van de overgevoeligheid, die bij een geringe overschrijding van deze grens zo gemakkelijk tot sentimentaliteit vervalt. Men houdt de adem in als hij een gedicht wijdt aan zijn overleden vrouw, maar men geeft zich gewonnen voor de oprechte, aandoenlijke eenvoud waarmee zulk een dramatische, diepingrijpende gebeurtenis in milde berusting wordt aanvaard.

 

In m'n kamer tikt 'n klökske

Tikke-takke hil den dag

En 't slao wel duuzend keere

Want dè klökske is van slag.

In m'n kaomer braand 'n vuurke

En as ik de vlammen zie

Krèèg ik vremde visioenen

Want dè vuurke wèèremt nie.

In m'n kaomer stao 'n stuultje

As verloren stug en steeg

Steeds verzonken in gedaachte

Want dè stuultje stao vort leeg.

In m'n kaomer pronkt 'n krökske

En 'n lempke en 'n kruis

Dur 'n vrouwehaand bedisseld

Mar dè vrouwke is niet thuis

In m'n kaomer hangt 'n fotoo

Van dè vrouwke nog as bruid

Naase dood, 't is sunt dè-wel-dè

En 't kacheltje is uit...

 

Volksschrijvers geven voedsel aan de onverzadigbare en ongeneeslijke honger naar vertellingen die het mensdom schijnt aangeboren te zijn.

Goede volksdichters zijn steeds goede vertellers. Hun gedichten gaan ergens over.

Cees Robben is zo'n geboren verteller. Een groot deel van zijn werk, en niet eens het slechtste, bestaat uit berijmde anekdotes. Zelfs als men de clou al kent of vermoedt (en dat gebeurt nog al eens, er zijn bakke bè meej 'ne lange baord)voelt men de plezierige prikkeling die door waarachtige humor wordt opgeroepen.

Dat komt op de eerste plaats door de warme sympathie die Robben koestert voor de schlemielen en de 'domperds' die het onderwerp en het slachtoffer zijn van zijn milde spot.

Ze hebben niet bestaan, maar ze hadden kùnnen bestaan. Het zijn alledaagse kleine luijden, eenvoudige zielen, vreukers en vruuters die echter het ferment vormen van een stedelijke samenleving, die met name in haar oorspronkelijke heerdgangen nog duidelijke dorpse trekken vertoont. Er trekt een fraaie optocht voorbij. Goof Voskes, unnen schóóne meens daor erges uit de Rèèt. Jantje Ram die d'n tram koos om mee z'n Goolse geit naor d'n bok te gaon. Buuster de leugenèèr, die naost d'n troon van de paus zat.

 

Alle meensen die dè zagen

wiere van ontroering wit

en ze zin: och kek wie's dè

naa Die daor neffe Buuster zit...

 

Drikske van Hest uit 't gesticht, die niet meer omhoog kan komen zodat de dokter ijlings ontboden wordt, die plechtig (en dus in het A.B.N.) verklaart:

 

Te laat van Hest... zoo sprak hij triest...

Hier baat geen dokters-hulp...

Tenzij g'uw vest normaal vastknoopt...

En niet meer aan uw gulp...

 

Simon Simpel die niet kan rekenen, maar wel poeprijk werd. En Fraans Jaanse die aan 't sterfbed van Nölleke van Eèrve zich hardop afvraagt hoese hier jouw kiest toch zullen draaie. En de kaartspeler die beweert dat ie minstens duuzend keer van 't aauwin 't nuuw gespuld hee.

En Driekus Pol en hullie Anna. En Dokus mee z'n Drieka, en pastoors en hengelaars, dwarsliggers en wijsneuzen, schrobbelèèrs, roethölekers, zielefrutters, kruikezijkers. Ze vormen een lange litanie van zonderlinge zielen, een merkwaardige 'stoet van dwergen', die Cees Robben vol warme sympathie aan ons voorbij laat trekken.

Op de tweede plaats beheerst deze auteur perfect de 'vakmatige' kant van de verteller. Hij bouwt de anekdote zorgvuldig op, wekt de nodige spanning, die verlangend uit doet zien naar de ontknoping, die dan precies op de goede plaats kort en bondig wordt geformuleerd. Meneer pastoor, op weg naar Dongen, is in 't Zaand de weg kwijt geraakt. Een snotneus weigert hem de weg te wijzen. Zegt de pastoor. Gij komt noot in d'n hemel.

 

Dè kan wel zèèn, meneer pastoor

Zeej dieje leuke jongen

Ik koom nie in d'n hemel war

Mar gij toch nie in Dongen

En ten slotte maakt Cees Robben juist in dit soort verzen bijzonder sterk gebruik van de unieke kleur en klankwaarden van de volkstaal, met haar eigen parfum, haar slagvaardigheid, haar simpele wijsheden en onwijsheden, haar beeldende kracht en trefzekerheid.

Jacob van Lennep, een late achttiende-eeuwer, sprak in de voorrede tot zijn belangijkste werk 'Ferdinand Huyck' de hoop uit dat het boek "een glimlach zou tooveren om den mond van zijn geachten lezer", waardoor hij zich "rijkelijk beloond zou achten".

Die beloning is Cees Robben met name in zijn verhalend anekdotische gedichten in rijke mate ten deel gevallen.

Zelfs de glimlach is bij Robben doordrenkt van de grondtoon die de geest en de sfeer van het gehele werk van deze schrijver bepaalt: het heimwee. Het is onuitroeibaar in hem aanwezig en het is alomtegenwoordig, niet alleen in zijn vroegere maar ook in zijn latere werk. Heimwee roept onverbiddelijk de neiging op tot idealiseren en tot een buitenproportionele waardering voor wat verloren ging. Ook bij Robben is dat nogal eens het geval.

Het is alsof de stormachtige ontwikkelingen tijdens de laatste decennia van zijn leven aan hem zijn voorbij gegaan. Nu en dan lijkt er een stem uit vervlogen jaren te klinken, melancholiek, doortrokken van een zachte droefenis om wat onherroepelijk is heengegaan. Dat hijzelf zich van deze problematiek bewust was, blijkt uit het gedicht waarin hij zich afvraagt wat heimwee is en waarvan de slotregels onthullend zijn.

 

Wè heimwee was m'n jungske lief

Dè heb ik noot geweten

De pappot bij ons moeder thuis

was goed, mar 'k heb toch ver van huis

ook altijd goed gegeten.

Ik zaag al wè vurbij was vriend,

as romantiek, dè-wel-dè

echt-waor gebeurd mar schoon en goed

'n spuls gedoe in aovendgloed

mar heimwee, nèè, dè-nie-dè

De vrouwen, den amour alleej

ge meuget ammol weten

ik vree lek alle mannen din

't was los of vaast, meej heel veul zin

en heb veul uitgefreten

De jaoren temden vlees en bloed

De wilde haoren vielen

Mar veul wè lief was is vergaon

heejafgedaon, is van de baon

of is al lang ter ziele

Naa moet ik wenne,jungskelief

Aon wè geleerde koppen

Verklaoren vortas schimmen-stoet

Wè vruuger gaaf was, geef en goed,

en des niet te verkroppen.

En droomend vuul ik, heur ik iets,

Weemoedige gezangen

Unne örgel in de liste mis

Ik weet nie of dè heimwee is

of enkelt Godsverlangen

 

Heimwee is bijzonder respectabel omdat het een legitiem kind van de liefde is. Bij Cees Robben was het de liefde tot het land waar hij geboren was, tot de mensen, en met name tot de eenvoudigen van hart en gemoed, waartussen hij opgroeide en leefde. Het is deze liefde die zijn lezers herkenden. Zij waren hem er dankbaar voor.

Cees Robben heeft in zijn totale werk de geest van een bepaalde periode uit het Brabantse volksleven op voortreffelijke wijze vastgelegd.

Daardoor heeft het óók een belangrijke documentaire betekenis. Maar het is de liefde die aan zijn geschriften een opmerkelijke waarde geeft...

 

JAN NAAIJKENS

 

Jan Naaijkens (1919)is geboren en getogen in Hilvarenbeek, waar hij 36 jaar in het onderwijs werkzaam was. Hij maakte naam als schrijver van toneelstukken, van kinderboeken en van boeken over Brabant. Hij was ruim 25 jaar toneelcriticus van Het Nieuwsblad. Jan Naaijkens heeft meer dan 100 radioprogramma's verzorgd onder de titel Brabants Halfuur. Hij was hoofdredacteur van Edele Brabant, het blad van Brabantia Nostra.