Fietsen
In de tijd waarin
de personen van Cees Robben leven, gaat een enkeling
nog te paard (afgezien van Sinterklaas), en hebben
moderne auto’s juist hun intrede gedaan. Ik herinner
me een prent waarop die uitersten mooi werden
samengevat. Een snelle auto raast toeterend over een
landweg, en de ene vogel zegt tegen de andere: ‘Toet
toet! Mar pèrsmòppe, hoo mar!’ Wel veel getoeter
dus, maar geen paardenmoppen meer.
Het vrolijke volkje
van Cees Robben liep en wandelde meestal, maar door de
jaren heen heeft Robben ook prenten gewijd aan zo
ongeveer elk onderdeel van de fiets. Een nogal
omvangrijk uitgevallen vrouw staat in een fietsenzaak.
De verkoper houdt een damesfiets vast, en zij vraagt:
‘Moet ik op dè zaoltje (zadeltje)?’ Waarop de
verkoper antwoordt: ‘Dè wel… en wetter nie op
kan, dè laoter mar neffe hangen…’ Twee mannen,
Domien en De Vet, fietsen over de kasseien tegen een
forse wind in. Roept Domien dat het ‘slèkbòrd’
van De Vet ‘…rammelt man, en kleppert as ’n
blekke kan.’ Waarop De Vet antwoordt: ‘m’n
slekbord rammelt zôo Doemien, ik kan oe nie verstaon.’
En er is een enigszins aangeschoten heerschap dat laat
in de avond door een agent is aangehouden met het
verwijt dat hij ‘geen licht op heeft’. Dat klopt
bekent de man: ‘Enkelt donker…’ Maar wat
hetzelfde gebleven is: ook toen al werden fietsen
gestolen. ‘Ik keek wel effenaaf toen ik zaag desse m’n
fiets gejat han’, zegt een man tegen een vrouw. Maar
hij was gelukkig goed verzekerd: ‘Na hek van ’t
geld van de asseraansie ’n effenaave trug gekocht.’
Alle woordenboeken van het Tilburgs dialect kennen ‘effenaaf’
alleen als bijwoord, maar niet in de betekenis die
Robben hier gebruikt in het eerste deel: ‘beteuterd’.
En dus ook niet als zelfstandig naamwoord ‘’n
effenaave’, wat zoveel wil zeggen als ‘een fiets
die ongeveer even goed is of evenveel waard is als de
fiets die gestolen is’, ‘ongeveer eenzelfde’.

Merkwaardig vind ik
de prent waarop een man een herberg binnenstapt en
zich nog even tot zijn fiets richt, die hij tegen de
gevel gezet heeft: ‘Ben mar niet bang bruur… ’t
zal tenaacht gin drie uure worre…’ De ondertoon is
die van een hechte band, even hecht als de band die er
vroeger was tussen paard en ruiter.
|