Paard
Een
speciaal motief in de dialecthumor van Cees Robben is
het dialect zelf. Dergelijke prenten en teksten gaan
dan soms over de wat ongemakkelijke relatie tussen het
dialect en de standaardtaal. Ongemakkelijk in die zin,
dat de sprekers in een schemergebied belanden waarin
die twee talen op komische wijze met elkaar in
aanraking komen. In de hierbij afgebeelde prent vraagt
een kind: ‘Hoe hiet dieje meens moeder…’ Waarna
de dialectsprekende moeder haar kinderen een lesje
standaardtaal wil leren: ‘Dè hiet nie hiet mennekes…
Dat hiet… heet…’ In het Tilburgs(e) wordt zoiets
‘stads meej Haaikaants’ genoemd: het ‘stadse’
ofwel voorname taalgebruik onvrijwillig doorspekt met
het dialect van de Heikant, de gewone man. Een bekende
grap is die van de moeder die een kind corrigeert met
de woorden: ‘Dat is geen tafellaoke, dat is een
tòffellaken.’
Het zal
echter niemand verbazen dat Cees Robben vooral een
lans probeerde te breken voor wat we dan maar correct
dialectgebruik zullen noemen. Vader en zoontje staan
op straat te kijken naar graafwerkzaamheden. Het
zoontje vindt het ‘diepe gatte’, waarna pa
corrigeert met: ‘Dè zèn gin gatte… dè zèn
gaoter.’ En dat is inderdaad het correcte Tilburgse
meervoud voor ‘gat’. Robben tekende ook minstens
twee prenten van situaties in een schoolklas waarbij
de onderwijzer een dictee geeft. ‘Schrijf op… de
volgende zin… Zot zôo zuut zat zèèn…’ (Zou
het zo zoet genoeg zijn). En de andere leraar: ‘Toengk
ze zaag… zik-z’ist…’ (Toen ik haar zag, zei
ik, dat is ze).
In het
verlengde van dergelijk woordspel liggen de prenten
waarop Robben de zeggingskracht van het dialect
benadrukt. Er is een prent waarop een pastoor
catechismusles geeft aan een meisjesklas. Meneer
pastoor citeert uit de bijbel: ‘En Elizabeth de
nicht van Maria was reeds in haar zesde maand… Wat
betekent dat Dientje?’ Waarop Dientje antwoordt: ‘Desse
al ’n vergimmes end op scheut was, meneer pastoor!’
Hier vindt een vertaling plaats: de passage uit een
oud bijbelboek wordt onmiddellijk hedendaags en
herkenbaar. Dat geldt ook voor de onderwijzer die aan
Pietje de trappen van vergelijking vraagt voor het
woord ‘sterk’. Pietje: ‘Stèèrik, mister…
onnut stèèrik… En ’t pèèrd van Jantje Gruunen,
mister…’

|