INHOUD CEES ROBBEN
HOME

CuBra

Deze tekst verscheen oorspronkelijk in het tijdschrift Brabants, kwartaaluitgave over Brabantse Taal

Copyright © Ed Schilders & Cees Robben Stichting

 

 

CEES ROBBEN

artikelen uit tijdschrift Brabants door Ed Schilders

Hoed, Huudje, Hoei

 

Ooit heb ik in een onbezonnen bui duizend prenten van Cees Robben bekeken, en geturfd hoeveel hoofddeksels daarop te zien zijn. Daardoor kan ik nu met zekerheid beweren dat de gemiddelde hoofddekseldichtheid per Cees Robben-prent 1,39 is. Mannen hebben een significant, zoals dat in de statistiek heet, hoger aandeel in dit gemiddelde dan vrouwen. Uitgesplitst naar geslacht staan de mannen garant voor 988 hoofddeksels, de vrouwen voor 402. Mogelijk wordt dit verschil veroorzaakt doordat Robben ook significant minder vrouwen dan mannen getekend heeft, maar dat zou nader wetenschappelijk geturfd moeten worden. Ik geef toe dat zulke resultaten wat te mager zijn om op te promoveren, maar ze maken toch ook wel enige opmerkelijke dingen duidelijk.

 

 

Neem bijvoorbeeld de prenten waarop vrouwen bij elkaar ‘op de thee’ of ‘op de koffie’ gaan. Dat was tot in de jaren zestig vaak nog een min of meer formeel bezoek, waarbij de hoed door de bezoekende partij niet werd afgezet (ook al omdat die vaak met een hoedenpen in het kapsel was vastgezet). Mannen lijken vergroeid met hun pet. Niet alleen in het openbaar. Ze doen de omwas met hun pet op, houden die in bed op, zelfs als dat een ziekenhuisbed is, en op een vijftal prenten tijdens het zwemmen (niet meegeteld de twee zakdoeken met knopen in de punten). Robben brengt ons nog verder terug in de tijd door de hoeden en petten die we zien op ‘schilderijkes’ die in de achtergrond aan de muur hangen: de tijd waarin men zich in ‘z’n goeie goed’, dus mèt hoofddeksel, liet portretteren door een fotograaf. Kortom: hoofddeksels zijn bij Robben vaak een stille verwijzing naar de mensen van wie je mag aannemen dat ze perfect dialect spraken. Vrouwen die ‘’n vèère huudje’ dragen. Petten of hoeden -- ‘hoei’, zoals het meervoud in het Tilburgs luidt -- waaraan je zo kunt zien dat ze tweedehoofds zijn, afdragertjes, of een erfenis, en waaraan je als het ware ook kunt zien dat de binnenrand is opgevuld met krantenpapier.

Ik wil maar zeggen: dialectbeleving is nooit een gevoel van taal alleen. Cees Robben beheerste als humorist die taal perfect. Maar hij was nog beter: hij beheerste ook de beeldtaal. Zoals Ad de Laat de melodie beheerste. De hoed, de pet, maar ook de hond en de kat, het schilderijke van ‘God ziet alles’, de lekkende kraan en het stelletje ‘Zaand Zêep Soodaa’ boven het aanrecht (d’n òrrècht). Robben zag dat allemaal, en hij kende de taal die erbijhoort. Of, zoals de Tilburgse dialectdichter Piet van Beers schreef: We moete Ons Lieven Hirke heel veul bedaanke/ dèttie ons diejen Braabantse kunstenèèr gaaf./ Ik zèè op z’n gaove sjeloers (èn dè mèèn ik):/ Vur Robbe daor neem ik me’nen hoed diep vur aaf.