Van Gogh en de Grote Stille
Heide
Tekst: Thijs Caspers
Foto's: Han van Meegeren
*Noot
van de redactie: Dit artikel is geschreven in 2003
Als
ware romanticus had Van Gogh een innige band met de heide. Veelvuldig
struinde hij er rond in zijn Zundertse en Ettense periode. Door deze
historische dimensie krijgt het landschap een spirituele meerwaarde:
‘Goh, Van Gogh zag dit alles ook, dat schept een band’. Het zijn dus
niet alleen planten en dieren die de natuur rijk maken, kunstenaars voegen
er een aparte geladenheid aan toe. In dit artikel wordt gepoogd een
historische reconstructie te maken van de Pannenhoef, in het bijzonder de
Lokker, ten tijde van Van Gogh. Dat lukt nét niet, maar vanaf 1909, 28
jaar na zijn vertrek uit Etten, bestaan beschrijvingen die een betrouwbaar
beeld opleveren.
Het
leven als een weg door de hei: een en al vrede
Vincent
van Gogh had van zijn ouders een romantische natuurbeleving meegekregen.
Met name de thema’s van de zonsondergang en zonsopgang komen steeds in
zijn brieven terug. Tijdens zijn verblijf in Etten ondernam hij meerdere
malen tochten dwars over de heide naar Zundert of Rijsbergen. Dat ging te
voet of, met zijn vader Theodorus, in een rijtuigje. Deze tochten werden
dikwijls ondernomen in het kader van huisbezoeken aan veraf wonende
boeren. De heide en het moeras brachten Vincent altijd weer in een
gelukzalige stemming, het zorgde bij hem voor innerlijke vrede
(22-7-1878): “Toen wij des avonds
terugreden van Zundert over de hei, liepen Pa en ik een eind, de zon ging
rood onder achter ’t masthout en de avondlucht weerkaatste in de
moerassen. De hei en het gele en witte en grijze zand waren zoo vol toon
en stemming, zie, er zijn sommige oogenblikken in het leven dat alles, ook
binnen in ons, vrede en stemming is, en het gansche leven ons voorkomt als
een weg door de hei te zijn, maar dit is niet altijd zoo.” Vincents
vader stichtte
zelfs vrede op de heide. Een ruzie tussen zijn vrouw en zijn moeder - wat
een penibele situatie - beslechtte hij door beide dames mee te nemen op
een tochtje. Een prachtige zonsondergang deed hen de ruzie bijleggen.
Een
echte heikneuter
Hoewel
Vincent in zijn Ettense tijd veelvuldig op de hei te vinden was - “Als
het niet regent, ga ik elke dag naar buiten, meest op de hei” (mei
1881) - zijn er uit die tijd slechts twee heidetekeningen bewaard
gebleven. De eerste heet in de vakliteratuur ‘moeras
met waterlelies’ of eigenlijk ‘Marsh
with Water Lilies’, want de tekening hangt in het ‘Museum of
Fine Arts’ in Richmond, Virginia (Verenigde Staten). Op de voorgrond
herkennen we planten als gele lis, pijlkruid en waterlelie, soorten die
duiden op voedselrijk water. Vincent geeft zelf redelijk nauwkeurig aan
waar hij dit moeras schilderde. Het was waar nu bedrijventerrein Vosdonk
ligt, ten westen van Etten (juni 1881): “We
zijn samen nog al veel uit geweest, verscheidene malen, o.a. naar de hei
bij Seppe, naar de zogenaamde Passievaart, een groot moeras. Terwijl hij [Van
Rappard] aan het schilderen was, heb ik een pentekening gemaakt van een andere
plek in ’t moeras alwaar veel waterlelies groeien (bij de Roozendaalse
weg).” Op de achtergrond van deze tekening ontwaren we de kerk en
molen van Sprundel, Vincent tuurde dus naar het zuiden. Dit werk wordt
gedateerd omstreeks midden juni 1881 en dezelfde datering geldt voor de
pentekening ‘moeras’ of ‘Swamp’
(in de ‘National Gallery of Canada’, Ottawa). Er wordt eigenlijk geen
moeras afgebeeld maar een laag stuk in de heide met wat verzopen berkjes
en dennetjes, een ook heden ten dage nog herkenbaar Brabants
landschapstype. Men gaat er algemeen van uit dat Vincent de tekening
vervaardigde op de hei bij Seppe, omdat hij daar, zoals gezegd, veelvuldig
neerstreek met Van Rappard. Ze kan echter overál in de omgeving van Etten
gemaakt zijn. Een blik op de topografische kaart uit die tijd leert ons
dat heide met lage vochtige plekken alomtegenwoordig was. Jan Hulsker, de
grote Van Gogh-kenner, is lyrisch over de kwaliteit van beide tekeningen
en ziet er de grote doorbraak van Vincent in: “Men
zou niet verwacht hebben dat Vincent zo kort na zijn aankomst in Etten al
in staat was een zo voortreffelijk werkstuk tot stand te brengen.
[…] Vergeleken met de eerste
landschapstekeningen die aan Vincents Ettense tijd worden toegeschreven,
is hier een verbazingwekkende vooruitgang. Het is alsof er een plotselinge
doorbraak heeft plaatsgehad in zijn tot nu toe latent gebleven gaven als
tekenaar.”
Een
heer gaat zijn eigen, eenzame weg
Nergens
in zijn brieven noemt Vincent de Pannenhoef of de Lokker. Toch is het
vrijwel zeker dat deze grootse zwerver ook hier rondstruinde. Vincent vrat
bij wijze van spreken kilometers. In het vroege voorjaar van 1877 speelde
hij het klaar om in het donker van Oudenbosch naar Zundert te lopen, dwars
over de heide. Trek een lijn tussen deze twee plaatsen en je ziet dat hij
de Pannenhoef eenvoudigweg niet kán gemist hebben.
Bovenstaande foto's zijn
gemaakt op de Pannenhoef
Hij
was op weg naar een oude vrome boer, Aertsen, die op sterven lag. Tegen
het ochtendgloren arriveerde hij te Zundert en nam de gelegenheid te baat
om een bezoekje te brengen aan het kerkhof, waar hij als kind zo graag
speelde. Mijmerend liep hij er de oude plekjes en paadjes na. De hele
nacht door had hij zich gelaafd aan de heide (3-4-1877):
“Zaterdag avond vertrok ik met den laatsten trein uit Dordrecht naar den
Oudenbosch en wandelde van daar naar Zundert. Daar in de hei was het zoo
mooi. Al was het donker, toch kon men onderscheiden hoe die heivlakte en
mastbosschen en moerassen zich heinden ver uitstrekten. […]
De lucht was grauw maar de avondster scheen tusschen de wolken door en nu
en dan zag men ook andere sterren.” Het verslinden van afstanden
werd mede mogelijk gemaakt door een sterk gestel en een hoge pijngrens. Op
zijn dertiende zat Vincent op kamers in Tilburg, hij ging er op school
naar de HBS. Eens haalde Honcoop, een ouderling en vriend van zijn vader,
hem op. Zij reisden met de trein van Tilburg naar Breda. Van Breda tot
Zundert, dit is ruim drie uren gaans, moesten zij lopen. Bij die
gelegenheid had Vincent een groot pakket bij zich. Toen na enige tijd de
ander aanbood dit van hem over te nemen, antwoordde Vincent koeltjes: “Neen,
dank u. Ieder moet zijn eigen pakje dragen”. Dit gevleugelde woord,
overdrachtelijk opgevat, is spreekwoordelijk geworden in het dorp.
Lag
in Brabant de Grote Stille Heide? Welnee, het was er een drukte van belang. Op zijn
zwerftochten trof Vincent er niet alleen keuterboertjes, hij kon er ook
landgoedeigenaren, bosbessenplukkers en drinkebroers tegenkomen. Nog geen
20 jaar na zijn vertrek uit Etten in 1881, werd dit bonte gezelschap
aangevuld met dichters, schrijvers en paters. Ook de vennen waren minder
uitgestorven dan je zou denken. De jeugd ging er lustig varen en zwemmen.
Hogere burgerij op de heide
Landgoederen verrijken het landschap: De
Moeren en Wallsteijn
Vincent,
zijn ouders, broertjes en zusjes zullen op hun dagelijkse wandeling
beslist niet alleen eenvoudige landlieden ontmoet hebben. De omgeving van
Zundert werd vanaf de achttiende eeuw namelijk ontdekt door
regentenfamilies die de grote stad ontvluchtten. Vooral ‘s zomers was
daar de hitte en stank niet om te harden. In de negentiende eeuw nam de
gewoonte om de zomer door te brengen op het platteland pas echt grote
vormen aan. Meer en meer burgergeslachten volgden het voorbeeld van de
aristocratie. Door zich ook een buitenplaats aan te schaffen, konden zij
hun geslacht een quasi-aristocratische status geven. Er was nog een andere
reden waarom burgers landgoederen stichtten. De kapitaalkrachtige burgerij
in Nederland had lange tijd, tot ongeveer 1875, weinig belangstelling voor
nieuwe technische ontwikkelingen. Ze bleef op de handel vertrouwen. Men
bleef in deze kringen gericht op een ‘ambachtelijk’ bedrijfsleven.
Liever dan zijn winsten te steken in innovatie, investeerde men in
landerijen en ontginningen. Heidegrond was ook nog eens tegen zeer lage
prijzen te koop. Daarbij kwam dat de gemeente Zundert via de aanleg van
een steenweg van Antwerpen naar Breda (1800-1813), een zogenaamde
Napoleonsweg, makkelijker bereikbaar werd. In 1807 verwierf Govert van der
Hoeven een complex van landgoederen onder Zundert, met onder meer De
Moeren, Oude Buissche Heide en Pannenhoef, tezamen was het ruim 2000 ha
groot, dat is 20 km²! In 1817 liet Govert op landgoed Het Anker het
buitenhuis De Moeren bouwen, in de toentertijd populaire classicistische
stijl.
Huis van van der Hoeven
Bomen rond het huis van van
der Hoeven
Generaties
lang kwamen de Van der Hoevens met hun aanhang naar De Moeren om er de
zomer door te brengen, te proeven van het "lands
leeven" en "eens flink
in de wei te loopen" zoals een lid van de familie het uitdrukte.
Men wandelde in de tuinen en parken en in de naaste omgeving, deed
spelletjes, voerde gesprekken over van alles en nog wat, musiceerde en
bracht bezoeken aan andere buitens. Vanuit de theekoepel op Het Anker, zo
gaat het verhaal, kon men vroeger bij helder weer zien hoe laat het was op
de kerkklok van Breda; uiteraard met behulp van een verrekijker.
Wallsteijn was het landgoed van een andere patriciërsfamilie, Van de Wall.
Hier verrees een landhuis een jaar later, in 1818. Beide patricische
families schonken grote bedragen aan de protestantse kerk in Zundert. Zij
waren bijzonder ingenomen met Vincents vader, Theodorus. Zij lieten hem
hun kinderen dopen, ook al was dat op het winterkwartier in Breda.
Op het landgoed de
Moeren
Oude beukenlaan op de Moeren
Dichters
en schrijvers op de heide
De
Oude Buissche Heide
Op
de oudere landgoederen liet men niet álle heide ontginnen. Een zekere
oppervlakte bleef behouden als jachtgebied of om een mooi, weids uitzicht
te hebben vanuit de theekoepels.
Theekoepel bij de Buissche heide
Uitzicht uit de theekoepel
Het
landgoed de Oude Buissche Heide werd in 1945 aan Natuurmonumenten
geschonken door de schrijfster en dichteres Henriëtte Roland Holst
(1869-1952), een telg uit het geslacht Van der Hoeven, zij was de
achterkleindochter van genoemde Govert. Zij was een groot deel van haar
leven marxiste, maar stierf als religieus socialiste. De theekoepel alhier
stamt uit 1840. Henriëtte dronk er regelmatig haar thee. Zij ontving er
prominente gasten als Herman Gorter en Berlage. Vanaf 1900 woonde zij op
de Angorahoeve met haar man, de schilder en schrijver Richard Roland Holst
(1868-1938). Hij schreef er onder andere "Overpeinzingen van een bramenzoeker", waaruit ik
citeer: "Een plomp in 't water,
een visch? Neen, een overrijpe braam, ik zie haar liggen, donker en zwaar,
terwijl boven haar de waterrimpels verglijden. In trossen hangen de
bramen, de volrijpe, de glanzend prachtige vlak boven 't water, net daar
waar je ze niet plukken kunt, de struiken zijn verder leeggeroofd, zeker
door die mooie vuile meisjes, die op bloote voeten liepen, en liedjes
zongen die ik dacht dat ze hier op de heide niet kenden."
Duidelijk is dat Richard de Buissche Heide zag als een onbezoedeld Arcadië,
waar nog ‘edele wilden’ - de ondeugende, halfnaakte meisjes - leefden.
Zijn neefje, de schrijver en dichter Adriaan Roland Holst (1888-1976),
verbleef ook al graag op het landgoed. Diens werk wordt gekenmerkt door
heimwee naar een ‘eiland der gelukzaligen' waar schoonheid en
zielskracht de overhand hebben. Dat eiland heeft hij tijdens zijn leven
nooit kunnen vinden, al zat de Buissche Heide er dicht tegenaan.
Buissche heide
Drinken
op de heide
Café
‘In den Anker’
Café
In de Anker
Het
kan niet anders of Theodorus van Gogh en zijn gezin zijn dit, een van de
oudste cafés van ons land, wel eens gepasseerd; bezocht
is weer heel wat anders. Deze herberg annex café werd in 1635 gesticht
door de heren of ‘baronnen’ van Breda. In de omgeving ervan bezaten
zij veel landerijen, waarop ze hun pachters verplichtten gerst te
verbouwen voor de bierbereiding in hun brouwerij ‘’t Anker’ te Breda
(gesloopt in 1910). Via het café werd het bier weer gesleten aan de
pachters. Daarmee was de cirkel rond. In de crisistijd, dat is nog maar 70
jaar geleden, plukten hele gezinnen in de omliggende bossen bosbessen. Op
gezette tijden riep een koopman, staande voor het café, "markte". Hierop kwamen de plukkers aanlopen. Ze leverden
de bessen aan de koopmannen, die ze doorverkochten helemaal tot in
Engeland.
Paters
op de heide
Trappistenklooster
Maria Toevlucht
Tussen
De Moeren en de Pannenhoef ingeklemd ligt het trappistenklooster, compleet
met landgoed, bestaande uit cultuurgrond, bos en heide. Trappisten bestaan
pas vanaf 1892, toen de kloosterorde der cisterciënzers zich splitste in
twee zelfstandige orden, die van de ‘Gewone Onderhouding’ en die van
de ‘Strenge Onderhouding’. De laatste werden trappisten. Idealen van
deze beschouwende of ‘contemplatieve’ orde zijn een uiterst sober
leven (onder andere vegetarisme), leven van handenarbeid, en een
minimaal contact met de buitenwereld. Economische onafhankelijkheid werd
gegarandeerd door de ontginning van woeste grond, het rooien van bos en
het droogleggen van moerassen. Het trappistenklooster van Zundert is in
1900 gesticht vanuit het trappistenklooster ‘Koningshoeven’ vlak ten
oosten van Tilburg. Een vrome Zundertse schonk een boerderij met grond aan
de trappisten van Koningshoeven op voorwaarde dat ook in Zundert een
klooster werd gevestigd; wat nog hetzelfde jaar geschiedde met de
vestiging van 12 paters. Veel kloosters hebben een legende die aan de
stichting voorafgaat, zo ook dit. In 1865 was een boertje, Petrus
Schrauwen bijgenaamd ‘Pietoom’, op de hei aan het spitten, tot hij
overmand werd door slaap. Hij vleide zich neer aan de bosrand en kreeg een
droom die later een visioen bleek te zijn. Voor zijn geestesoog verrees
een groot gebouw met veel ramen, staande op het plekje grond waar hij net
aan het werk was. Onmiddellijk na het ontwaken snelde hij naar zijn zus,
‘Tante Mie’, met wie hij samenwoonde, en vertelde zijn droom. Helaas
meldden deze bescheiden mensen - ze wilden geen figuur slaan - de droom
niet terstond aan de kerkelijke autoriteiten. Zij wachtten daarmee precies
een halve eeuw, tot het klooster er bijna volledig stond.
Het klooster
Bij de ingang van
het klooster
Vertier
op de heide
De
Lokker, een poel des verderfs
De
Pannenhoef is het jongste ontginningslandgoed in het Zundertse. Met de
bebossing van de hooggelegen, droge heide werd pas een begin gemaakt
rond 1810. Pas in de jaren ‘30 van de twintigste eeuw startte de
ontginning van de laaggelegen, vochtige heide tot cultuurland. De
Lokker, genoemd naar ‘lokke’, een streeknaam voor veenpluis, was vóór
de drooglegging in 1938 een uitgestrekt ven in een overwegend open omgeving
van voedselarme, vochtige heide. Het was tevens een belangrijk
recreatiegebied. Aan de noordzijde lag een cafeetje waar je roeiboten
kon huren. Ook werd er gezwommen, door jongens én meisjes, weliswaar niet
op hetzelfde tijdstip, maar toch. Ondanks de recreatieve druk was de
natuurwaarde groot. Planten die typisch zijn voor voedselarme heidevennen
en nu op slechts enkele plaatsen in Nederland voorkomen, zoals
waterlobelia en grote biesvaren, groeiden er welig. Door landhonger en
onder druk van de pastoor van Sprundel, die de Lokker een poel des
verderfs vond, werd het lot van de Lokker bezegeld. Door het beekje de
Bijloop te vergraven (verbreding, verdieping), deed men het ven als het
ware leeglopen. De grondwaterstand in de omgeving, uitgestrekte
dopheidevelden, daalde sterk. Het ven droogde uit en veranderde door het
inspoelen van voedselrijk landbouwwater in een moerasbos met rietveld.
Natuurmonumenten
te hulp geroepen
Een
verontruste Bredanaar trok aan de bel en riep de hulp in van
Natuurmonumenten:
M.J.A.
E. Bannier
Breda 1 Juli 1934
Parkstraat
7
Aan
de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland
te
Amsterdam
Dezer
dagen kwam mij het gerucht ter oore, dat ik niet nader heb kunnen
verifiëren, dat ‘de Lokker’, een groot ven gelegen Z-W van
Rijsbergen, grenzende aan het landgoed Arendsburg, beter bekend
onder de naam ‘Pannenhoef, Ganger en Hazemeren’, tevens begrensd
door de Turfvaart en Bijloop, als werkverschaffingsobject werd
beschouwd en zou worden drooggelegd. Dit geheele complex is
inderdaad een schitterend natuurmonument; mooie bosschen en dreven,
met akkers en heidestruiken behoorende tot het landgoed, vlak
daaraan grenzende de twee stroompjes en het ven met welige
plantengroei eromheen, westelijk ervan loopt het terrein op en is de
helling gedeeltelijk begroeid met heide en hier en daar een akker.
De laatste paar jaar is het ven gebruikt als zwembad, hetgeen door
de zeer conservatieve plattelandsche autoriteiten met leede oogen
wordt aangezien. De lust tot droogleggen zal dan ook haar oorzaak,
zeer zeker voor een groot deel, vinden in deze mentaliteit. Het zou
eene groote verarming van het landschap beteekenen, indien dit
onzalige plan uitgevoerd mocht worden en als het mogelijk zoude zijn
niet alleen het ven, maar ook eenige omliggende perceelen te
bewaren, dan zou het weer een vogelparadijs worden, zooals het
vroeger - 20 jaar geleden [=
1914] - geweest is, hetgeen ik
uit eigen ervaring weet, want hier vonden wij een
buit van een honderd eieren van steltloopers en watervogels op een
middag zoeken, dus hoogstens gedurende een paar uur, niets
bijzonders. Ik meende u een en ander te moeten melden. Kan ik nadere
bevestiging van het gerucht verkrijgen, dan zal ik u dit alsnog
mededeelen.”
(s.v.p.
na lezing retour aan mr. P.G. v. Tienhoven)
|
‘Steltlopers
en watervogels’ klinkt wat vaag, maar aannemelijk is dat kievit, grutto
en wulp daar bij zaten. In 1952, veertien jaar na de ontginning, was nog
50 ha van de Lokker intact. Namens Staatsbosbeheer deed Mörzer Bruijns
onderzoek naar de resterende natuurwaarden. Door de daling van de
grondwaterstand en de vervuiling met ontginningswater, was de flora
dramatisch achteruitgegaan, zo concludeerde deze natuurbeschermer. De
vogels hadden duidelijk minder geleden. Kievit, grutto en wulp broedden in
1952 “tenminste plaatselijk
talrijk in de natte heide”. Zomertaling en watersnip broedden er “geregeld” en het korhoen werd er “alom” gesignaleerd. Dat door grondwaterdaling en instroom van
meststoffen een flinke rietkraag tot ontwikkeling was gekomen, had als
prettige consequentie de vestiging van roerdomp en bruine kiekendief.
De
Lokker een kweekvijver?
Hoe zag
de Lokker er uit in de tijd dat Vincent Van Gogh hier rondzwierf?
Een poging tot reconstructie leidt op de eerste plaats naar - je zou haast
zeggen: uiteraard - de topografische kaart (1899). De oudste geschreven
bron die we hebben kunnen achterhalen is “Beschrijvingh
van Rijsbergen” door J.W.A. Gommers, 1909. De oppervlakte van dit
ven wordt opgegeven als 120 ha, waarvan 43 ha onder Rijsbergen en de rest
onder de gemeenten Rucphen en Sprundel. Wat
een groot ven! Bedoelde men hiermee enkel de oppervlakte water of telde
men ook het moerasland eromheen mee?
Dat wordt uit de tekst niet duidelijk. De opmerking dat de Lokker algemeen
bekend stond “als zeer vischrijk”
doet echter wat bellen rinkelen. Onaangetaste heidevennen zijn doorgaans
voedselarm en bijgevolg kan er nooit veel vis in zitten. Wanneer langs
natuurlijke weg kalkrijke kwel uittreedt, kan dit de groei van bepaalde
planten bevorderen, maar een ven toch nooit echt visrijk maken. Het lijkt
er op dat de Lokker, zoals zoveel andere vennen in Brabant, al in een
vroeg stadium door menselijk toedoen was verrijkt. Dergelijke vennen
kregen het karakter van ‘kweekvijvers’. Dat gebeurde door er beken of
slootjes naar toe te leiden met daarin meststoffen. De Lokker zal ook toen
al voor een deel uit moeras- en rietland bestaan hebben. De verrijking was
niet dermate dat het héle ven er onder te lijden had. In delen van de
Lokker bleven planten van voedselarme milieus stand houden. En hoe.
De
Lokker lokt jeugdige natuurbeschermers
Op
20 augustus 1923 maakt ene Charles Behrens met zijn vriendjes, allen lid
van de ‘Nederlandsche Jeugdbond voor Natuurstudie’ (NJN), een
verkenningstocht naar de Lokker. Hij doet daarvan verslag in het orgaan
van die bond, “Amoeba”. De
ondernemende jongeling voelt zich een ware ontdekkingsreiziger: “Met een gerust hart kan ik zeggen, dat ik de eerste N.J.N.-er ben,
die de Lokkert bezocht, maar hij ligt ook zoo ver van de bewoonde wereld
af, dat het makkelijk te begrijpen is.” Hij betitelt de Lokker als “een
groot veenmoeras”. Elders in het artikel spreekt hij van een groot
open ven, omgeven door een brede riet- en biezenzoom, en het geheel
omringd door een open, boomloze heide. Een kruip- en sluiptocht naar
planten voert de koene knapen langs klokjesgentiaan, tormentil, gagel en “heele
complexen” beenbreek, “een
echte veenplant”. Dichter naar “het
meertje” toe wordt de grond zo drassig dat schoenen en kousen op een
hoge zeggenpol worden achtergelaten. Wadend gaat de zoektocht verder: “Heele
stukken veen zijn bedekt met de glanzend groene blaadjes van de Waternavel
(Hydrocotile vulgaris).” Drie jaar later, in 1926, slaat een andere
NJN-er, Rien Donk, zijn tent op aan de rand van de Lokker. In het lijfblad
“Amoeba” wordt wederom
verslag gedaan. Om het ven te ronden, hebben hij en zijn vriendjes ruim
drie uur nodig, maar de beloning is er dan ook naar. Ook deze NJN-ers
spreken van een veenzone rond het ven. In het open water ontwaren ze
waterlobelia, de veenmosbulten hebben weer andere verrassingen in petto: “Een
eindje verder op zien we een pol veenmos met twee licht groene Malaxissen [=
veenmosorchis], fijne orchideetjes,
verwant aan Sturmia.” Andere bulten geven onderdak aan groot en
klein blaasjeskruid en klein glidkruid. De jongens zijn diep onder de
indruk van de uitgestrektheid van het terrein en van de bloemenpracht die
zij er aantreffen. Zij doen een oproep: “We
hadden er geen idee van gehad, dat ’t terrein zóó uitgestrekt was. Een
plek die in de allereerste plaats in aanmerking komt voor
natuurbescherming. De streek is in handen van diverse eigenaars die ‘m
zooveel mogelijk gaan cultiveeren. Nog is ’t tijd, om in te grijpen.”
Niet Natuurmonumenten in 1934, noch Staatsbosbeheer in 1952, maar Brabants
Landschap in 1970 wist de Pannenhoef met de bijhorende Lokker te
verwerven. Het Landschap heeft er eerst decennia werk aan gehad om externe
invloeden als vermesting en verdroging uit de Lokker te weren. Daarna kon
werk gemaakt worden van het interne beheer, dat was onder meer: open
kappen van moerasbos, maaien van ruigte en riet, afgraven van maïsakkers
en terug open graven van vennen. En zie, een wonder geschiedde: de
floristische schatten, in de vooroorlogse tijd bezongen, keerden weer.
Carlo Braat wil ik
danken voor het oude bronnenmateriaal over de Lokker
Bovenstaand
essay van Thijs Caspers is geschreven in opdracht van stichting Brabants
Landschap en werd gepubliceerd in het tijdschrift van de stichting.
CuBra dankt Brabants Landschap voor het mogen gebruiken van deze
tekst.