Van Gogh en de Grote Stille Heide

 

Tekst: Thijs Caspers
Foto's: Han van Meegeren

*Noot van de redactie: Dit artikel is geschreven in 2003

 

Als ware romanticus had Van Gogh een innige band met de heide. Veelvuldig struinde hij er rond in zijn Zundertse en Ettense periode. Door deze historische dimensie krijgt het landschap een spirituele meerwaarde: ‘Goh, Van Gogh zag dit alles ook, dat schept een band’. Het zijn dus niet alleen planten en dieren die de natuur rijk maken, kunstenaars voegen er een aparte geladenheid aan toe. In dit artikel wordt gepoogd een historische reconstructie te maken van de Pannenhoef, in het bijzonder de Lokker, ten tijde van Van Gogh. Dat lukt nét niet, maar vanaf 1909, 28 jaar na zijn vertrek uit Etten, bestaan beschrijvingen die een betrouwbaar beeld opleveren.

 

Het leven als een weg door de hei: een en al vrede

Vincent van Gogh had van zijn ouders een romantische natuurbeleving meegekregen. Met name de thema’s van de zonsondergang en zonsopgang komen steeds in zijn brieven terug. Tijdens zijn verblijf in Etten ondernam hij meerdere malen tochten dwars over de heide naar Zundert of Rijsbergen. Dat ging te voet of, met zijn vader Theodorus, in een rijtuigje. Deze tochten werden dikwijls ondernomen in het kader van huisbezoeken aan veraf wonende boeren. De heide en het moeras brachten Vincent altijd weer in een gelukzalige stemming, het zorgde bij hem voor innerlijke vrede (22-7-1878): “Toen wij des avonds terugreden van Zundert over de hei, liepen Pa en ik een eind, de zon ging rood onder achter ’t masthout en de avondlucht weerkaatste in de moerassen. De hei en het gele en witte en grijze zand waren zoo vol toon en stemming, zie, er zijn sommige oogenblikken in het leven dat alles, ook binnen in ons, vrede en stemming is, en het gansche leven ons voorkomt als een weg door de hei te zijn, maar dit is niet altijd zoo.” Vincents vader stichtte zelfs vrede op de heide. Een ruzie tussen zijn vrouw en zijn moeder - wat een penibele situatie - beslechtte hij door beide dames mee te nemen op een tochtje. Een prachtige zonsondergang deed hen de ruzie bijleggen.

 

Een echte heikneuter

Hoewel Vincent in zijn Ettense tijd veelvuldig op de hei te vinden was - “Als het niet regent, ga ik elke dag naar buiten, meest op de hei” (mei 1881) - zijn er uit die tijd slechts twee heidetekeningen bewaard gebleven. De eerste heet in de vakliteratuur ‘moeras met waterlelies’ of eigenlijk ‘Marsh with Water Lilies’, want de tekening hangt in het ‘Museum of Fine Arts’ in Richmond, Virginia (Verenigde Staten). Op de voorgrond herkennen we planten als gele lis, pijlkruid en waterlelie, soorten die duiden op voedselrijk water. Vincent geeft zelf redelijk nauwkeurig aan waar hij dit moeras schilderde. Het was waar nu bedrijventerrein Vosdonk ligt, ten westen van Etten (juni 1881): “We zijn samen nog al veel uit geweest, verscheidene malen, o.a. naar de hei bij Seppe, naar de zogenaamde Passievaart, een groot moeras. Terwijl hij [Van Rappard] aan het schilderen was, heb ik een pentekening gemaakt van een andere plek in ’t moeras alwaar veel waterlelies groeien (bij de Roozendaalse weg).” Op de achtergrond van deze tekening ontwaren we de kerk en molen van Sprundel, Vincent tuurde dus naar het zuiden. Dit werk wordt gedateerd omstreeks midden juni 1881 en dezelfde datering geldt voor de pentekening ‘moeras’ of ‘Swamp’ (in de ‘National Gallery of Canada’, Ottawa). Er wordt eigenlijk geen moeras afgebeeld maar een laag stuk in de heide met wat verzopen berkjes en dennetjes, een ook heden ten dage nog herkenbaar Brabants landschapstype. Men gaat er algemeen van uit dat Vincent de tekening vervaardigde op de hei bij Seppe, omdat hij daar, zoals gezegd, veelvuldig neerstreek met Van Rappard. Ze kan echter overál in de omgeving van Etten gemaakt zijn. Een blik op de topografische kaart uit die tijd leert ons dat heide met lage vochtige plekken alomtegenwoordig was. Jan Hulsker, de grote Van Gogh-kenner, is lyrisch over de kwaliteit van beide tekeningen en ziet er de grote doorbraak van Vincent in: “Men zou niet verwacht hebben dat Vincent zo kort na zijn aankomst in Etten al in staat was een zo voortreffelijk werkstuk tot stand te brengen. […] Vergeleken met de eerste landschapstekeningen die aan Vincents Ettense tijd worden toegeschreven, is hier een verbazingwekkende vooruitgang. Het is alsof er een plotselinge doorbraak heeft plaatsgehad in zijn tot nu toe latent gebleven gaven als tekenaar.”

 

Een heer gaat zijn eigen, eenzame weg

Nergens in zijn brieven noemt Vincent de Pannenhoef of de Lokker. Toch is het vrijwel zeker dat deze grootse zwerver ook hier rondstruinde. Vincent vrat bij wijze van spreken kilometers. In het vroege voorjaar van 1877 speelde hij het klaar om in het donker van Oudenbosch naar Zundert te lopen, dwars over de heide. Trek een lijn tussen deze twee plaatsen en je ziet dat hij de Pannenhoef eenvoudigweg niet kán gemist hebben. 


Bovenstaande foto's zijn gemaakt op de Pannenhoef

Hij was op weg naar een oude vrome boer, Aertsen, die op sterven lag. Tegen het ochtendgloren arriveerde hij te Zundert en nam de gelegenheid te baat om een bezoekje te brengen aan het kerkhof, waar hij als kind zo graag speelde. Mijmerend liep hij er de oude plekjes en paadjes na. De hele nacht door had hij zich gelaafd aan de heide (3-4-1877): “Zaterdag avond vertrok ik met den laatsten trein uit Dordrecht naar den Oudenbosch en wandelde van daar naar Zundert. Daar in de hei was het zoo mooi. Al was het donker, toch kon men onderscheiden hoe die heivlakte en mastbosschen en moerassen zich heinden ver uitstrekten. […] De lucht was grauw maar de avondster scheen tusschen de wolken door en nu en dan zag men ook andere sterren.” Het verslinden van afstanden werd mede mogelijk gemaakt door een sterk gestel en een hoge pijngrens. Op zijn dertiende zat Vincent op kamers in Tilburg, hij ging er op school naar de HBS. Eens haalde Honcoop, een ouderling en vriend van zijn vader, hem op. Zij reisden met de trein van Tilburg naar Breda. Van Breda tot Zundert, dit is ruim drie uren gaans, moesten zij lopen. Bij die gelegenheid had Vincent een groot pakket bij zich. Toen na enige tijd de ander aanbood dit van hem over te nemen, antwoordde Vincent koeltjes: “Neen, dank u. Ieder moet zijn eigen pakje dragen”. Dit gevleugelde woord, overdrachtelijk opgevat, is spreekwoordelijk geworden in het dorp.

 

Lag in Brabant de Grote Stille Heide? Welnee, het was er een drukte van belang. Op zijn zwerftochten trof Vincent er niet alleen keuterboertjes, hij kon er ook landgoedeigenaren, bosbessenplukkers en drinkebroers tegenkomen. Nog geen 20 jaar na zijn vertrek uit Etten in 1881, werd dit bonte gezelschap aangevuld met dichters, schrijvers en paters. Ook de vennen waren minder uitgestorven dan je zou denken. De jeugd ging er lustig varen en zwemmen.

 

Hogere burgerij op de heide

 

Landgoederen verrijken het landschap: De Moeren en Wallsteijn

Vincent, zijn ouders, broertjes en zusjes zullen op hun dagelijkse wandeling beslist niet alleen eenvoudige landlieden ontmoet hebben. De omgeving van Zundert werd vanaf de achttiende eeuw namelijk ontdekt door regentenfamilies die de grote stad ontvluchtten. Vooral ‘s zomers was daar ­de hitte en stank niet om te harden. In de negentiende eeuw nam de gewoonte om de zomer door te brengen op het platteland pas echt grote vormen aan. Meer en meer burgergeslachten volgden het voorbeeld van de aristocratie. Door zich ook een buitenplaats aan te schaffen, konden zij hun geslacht een quasi-aristocratische status geven. Er was nog een andere reden waarom burgers landgoederen stichtten. De kapitaalkrachtige burgerij in Nederland had lange tijd, tot ongeveer 1875, weinig belangstelling voor nieuwe technische ontwikkelingen. Ze bleef op de handel vertrouwen. Men bleef in deze kringen gericht op een ‘ambachtelijk’ bedrijfsleven. Liever dan zijn winsten te steken in innovatie, investeerde men in landerijen en ontginningen. Heidegrond was ook nog eens tegen zeer lage prijzen te koop. Daarbij kwam dat de gemeente Zundert via de aanleg van een steenweg van Antwerpen naar Breda (1800-1813), een zogenaamde Napoleonsweg, makkelijker bereikbaar werd. In 1807 verwierf Govert van der Hoeven een complex van landgoederen onder Zundert, met onder meer De Moeren, Oude Buissche Heide en Pannenhoef, tezamen was het ruim 2000 ha groot, dat is 20 km²! In 1817 liet Govert op landgoed Het Anker het buitenhuis De Moeren bouwen, in de toentertijd populaire classicistische stijl. 


Huis van van der Hoeven


Bomen rond het huis van van der Hoeven

Generaties lang kwamen de Van der Hoevens met hun aanhang naar De Moeren om er de zomer door te brengen, te proeven van het "lands leeven" en "eens flink in de wei te loopen" zoals een lid van de familie het uitdrukte. Men wandelde in de tuinen en parken en in de naaste omgeving, deed spelletjes, voerde gesprekken over van alles en nog wat, musiceerde en bracht bezoeken aan andere buitens. Vanuit de theekoepel op Het Anker, zo gaat het verhaal, kon men vroeger bij helder weer zien hoe laat het was op de kerkklok van Breda; uiteraard met behulp van een verrekijker. Wallsteijn was het landgoed van een andere patriciërsfamilie, Van de Wall. Hier verrees een landhuis een jaar later, in 1818. Beide patricische families schonken grote bedragen aan de protestantse kerk in Zundert. Zij waren bijzonder ingenomen met Vincents vader, Theodorus. Zij lieten hem hun kinderen dopen, ook al was dat op het winterkwartier in Breda. 


Op het landgoed de Moeren


Oude beukenlaan op de Moeren

 

Dichters en schrijvers op de heide

 

De Oude Buissche Heide

Op de oudere landgoederen liet men niet álle heide ontginnen. Een zekere oppervlakte bleef behouden als jachtgebied of om een mooi, weids uitzicht te hebben vanuit de theekoepels. 


Theekoepel bij de Buissche heide


Uitzicht uit de theekoepel

Het landgoed de Oude Buissche Heide werd in 1945 aan Natuurmonumenten geschonken door de schrijfster en dichteres Henriëtte Roland Holst (1869-1952), een telg uit het geslacht Van der Hoeven, zij was de achterkleindochter van genoemde Govert. Zij was een groot deel van haar leven marxiste, maar stierf als religieus socialiste. De theekoepel alhier stamt uit 1840. Henriëtte dronk er regelmatig haar thee. Zij ontving er prominente gasten als Herman Gorter en Berlage. Vanaf 1900 woonde zij op de Angorahoeve met haar man, de schilder en schrijver Richard Roland Holst (1868-1938). Hij schreef er onder andere "Overpeinzingen van een bramen­zoeker", waaruit ik citeer: "Een plomp in 't water, een visch? Neen, een overrijpe braam, ik zie haar liggen, donker en zwaar, terwijl boven haar de waterrimpels verglijden. In trossen hangen de bramen, de volrijpe, de glanzend prachtige vlak boven 't water, net daar waar je ze niet plukken kunt, de struiken zijn verder leeggeroofd, zeker door die mooie vuile meisjes, die op bloote voeten liepen, en liedjes zongen die ik dacht dat ze hier op de heide niet kenden." Duidelijk is dat Richard de Buissche Heide zag als een onbezoedeld Arcadië, waar nog ‘edele wilden’ - de ondeugende, halfnaakte meisjes - leefden. Zijn neefje, de schrijver en dichter Adriaan Roland Holst (1888-1976), verbleef ook al graag op het landgoed. Diens werk wordt gekenmerkt door heimwee naar een ‘eiland der gelukzaligen' waar schoonheid en zielskracht de overhand hebben. Dat eiland heeft hij tijdens zijn leven nooit kunnen vinden, al zat de Buissche Heide er dicht tegenaan.

 
Buissche heide

Drinken op de heide

 

Café ‘In den Anker’ 


Café In de Anker

Het kan niet anders of Theodorus van Gogh en zijn gezin zijn dit, een van de oudste cafés van ons land, wel eens gepasseerd; bezocht is weer heel wat anders. Deze herberg annex café werd in 1635 gesticht door de heren of ‘baronnen’ van Breda. In de omgeving ervan bezaten zij veel landerijen, waarop ze hun pachters verplichtten gerst te verbouwen voor de bierbereiding in hun brouwerij ‘’t Anker’ te Breda (gesloopt in 1910). Via het café werd het bier weer gesleten aan de pachters. Daarmee was de cirkel rond. In de crisistijd, dat is nog maar 70 jaar geleden, plukten hele gezinnen in de omliggende bossen bosbessen. Op gezette tijden riep een koopman, staande voor het café, "markte". Hierop kwamen de plukkers aanlopen. Ze leverden de bessen aan de koopmannen, die ze doorverkochten helemaal tot in Engeland. 

 

Paters op de heide

 

Trappistenklooster Maria Toevlucht

Tussen De Moeren en de Pannenhoef ingeklemd ligt het trappistenklooster, compleet met landgoed, bestaande uit cultuurgrond, bos en heide. Trappisten bestaan pas vanaf 1892, toen de kloosterorde der cisterciënzers zich splitste in twee zelfstandige orden, die van de ‘Gewone Onderhouding’ en die van de ‘Strenge Onderhouding’. De laatste werden trappisten. Idealen van deze beschouwende of ‘contemplatieve’ orde zijn een uiterst sober leven (onder andere vegetarisme), leven van han­denarbeid, en een minimaal contact met de buitenwereld. Economische onaf­hankelijkheid werd gegarandeerd door de ontginning van woeste grond, het rooien van bos en het droogleggen van moerassen. Het trappistenklooster van Zundert is in 1900 gesticht vanuit het trappistenklooster ‘Koningshoeven’ vlak ten oosten van Tilburg. Een vrome Zundertse schonk een boerderij met grond aan de trappisten van Koningshoeven op voorwaarde dat ook in Zundert een klooster werd gevestigd; wat nog hetzelfde jaar geschiedde met de vestiging van 12 paters. Veel kloosters hebben een legende die aan de stichting voorafgaat, zo ook dit. In 1865 was een boertje, Petrus Schrauwen bijgenaamd ‘Pietoom’, op de hei aan het spitten, tot hij overmand werd door slaap. Hij vleide zich neer aan de bosrand en kreeg een droom die later een visioen bleek te zijn. Voor zijn geestesoog verrees een groot gebouw met veel ramen, staande op het plekje grond waar hij net aan het werk was. Onmiddellijk na het ontwaken snelde hij naar zijn zus, ‘Tante Mie’, met wie hij samenwoonde, en vertelde zijn droom. Helaas meldden deze bescheiden mensen - ze wilden geen figuur slaan - de droom niet terstond aan de kerkelijke autoriteiten. Zij wachtten daarmee precies een halve eeuw, tot het klooster er bijna volledig stond.

 
Het klooster


Bij de ingang van het klooster

Vertier op de heide

 

De Lokker, een poel des verderfs

De Pannenhoef is het jongste ontginningsland­goed in het Zundertse. Met de bebossing van de hoog­gelegen, droge heide werd pas een begin gemaakt rond 1810. Pas in de jaren ‘30 van de twintigste eeuw startte de ontginning van de laaggelegen, vochtige heide tot cultuur­land. De Lokker, genoemd naar ‘lokke’, een streeknaam voor veenpluis, was vóór de drooglegging in 1938 een uitgestrekt ven in een overwegend open omge­ving van voedselar­me, vochtige heide. Het was tevens een belangrijk recreatiege­bied. Aan de noordzijde lag een cafeetje waar je roeiboten kon huren. Ook werd er gezwommen, door jongens én meisjes, weliswaar niet op hetzelfde tijdstip, maar toch. Ondanks de recreatieve druk was de natuurwaarde groot. Planten die typisch zijn voor voedselarme heidevennen en nu op slechts enkele plaatsen in Nederland voorkomen, zoals waterlobelia en grote biesvaren, groeiden er welig. Door landhonger en onder druk van de pastoor van Sprundel, die de Lokker een poel des verderfs vond, werd het lot van de Lokker bezegeld. Door het beekje de Bijloop te vergraven (verbreding, verdieping), deed men het ven als het ware leeglopen. De grondwaterstand in de omgeving, uitgestrekte dopheidevelden, daalde sterk. Het ven droogde uit en veranderde door het inspoelen van voedselrijk landbouwwater in een moerasbos met rietveld.

 

Natuurmonumenten te hulp geroepen

Een verontruste Bredanaar trok aan de bel en riep de hulp in van Natuurmonumenten:

 

M.J.A. E. Bannier                                            Breda 1 Juli 1934 Parkstraat 7

 

Aan de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland te Amsterdam

 

Dezer dagen kwam mij het gerucht ter oore, dat ik niet nader heb kunnen verifiëren, dat ‘de Lokker’, een groot ven gelegen Z-W van Rijsbergen, grenzende aan het landgoed Arendsburg, beter bekend onder de naam ‘Pannenhoef, Ganger en Hazemeren’, tevens begrensd door de Turfvaart en Bijloop, als werkverschaffingsobject werd beschouwd en zou worden drooggelegd. Dit geheele complex is inderdaad een schitterend natuurmonument; mooie bosschen en dreven, met akkers en heidestruiken behoorende tot het landgoed, vlak daaraan grenzende de twee stroompjes en het ven met welige plantengroei eromheen, westelijk ervan loopt het terrein op en is de helling gedeeltelijk begroeid met heide en hier en daar een akker. De laatste paar jaar is het ven gebruikt als zwembad, hetgeen door de zeer conservatieve plattelandsche autoriteiten met leede oogen wordt aangezien. De lust tot droogleggen zal dan ook haar oorzaak, zeer zeker voor een groot deel, vinden in deze mentaliteit. Het zou eene groote verarming van het landschap beteekenen, indien dit onzalige plan uitgevoerd mocht worden en als het mogelijk zoude zijn niet alleen het ven, maar ook eenige omliggende perceelen te bewaren, dan zou het weer een vogelparadijs worden, zooals het vroeger - 20 jaar geleden [= 1914] - geweest is, hetgeen ik uit eigen ervaring weet, want hier vonden wij een buit van een honderd eieren van steltloopers en watervogels op een middag zoeken, dus hoogstens gedurende een paar uur, niets bijzonders. Ik meende u een en ander te moeten melden. Kan ik nadere bevestiging van het gerucht verkrijgen, dan zal ik u dit alsnog mededeelen.”

(s.v.p. na lezing retour aan mr. P.G. v. Tienhoven)

 

‘Steltlopers en watervogels’ klinkt wat vaag, maar aannemelijk is dat kievit, grutto en wulp daar bij zaten. In 1952, veertien jaar na de ontginning, was nog 50 ha van de Lokker intact. Namens Staatsbosbeheer deed Mörzer Bruijns onderzoek naar de resterende natuurwaarden. Door de daling van de grondwaterstand en de vervuiling met ontginningswater, was de flora dramatisch achteruitgegaan, zo concludeerde deze natuurbeschermer. De vogels hadden duidelijk minder geleden. Kievit, grutto en wulp broedden in 1952 “tenminste plaatselijk talrijk in de natte heide”. Zomertaling en watersnip broedden er “geregeld” en het korhoen werd er “alom” gesignaleerd. Dat door grondwaterdaling en instroom van meststoffen een flinke rietkraag tot ontwikkeling was gekomen, had als prettige consequentie de vestiging van roerdomp en bruine kiekendief.

 

De Lokker een kweekvijver?

Hoe zag de Lokker er uit in de tijd dat Vincent Van Gogh hier rondzwierf? Een poging tot reconstructie leidt op de eerste plaats naar - je zou haast zeggen: uiteraard - de topografische kaart (1899). De oudste geschreven bron die we hebben kunnen achterhalen is “Beschrijvingh van Rijsbergen” door J.W.A. Gommers, 1909. De oppervlakte van dit ven wordt opgegeven als 120 ha, waarvan 43 ha onder Rijsbergen en de rest onder de gemeenten Rucphen en Sprundel. Wat een groot ven! Bedoelde men hiermee enkel de oppervlakte water of telde men ook het moerasland eromheen mee? Dat wordt uit de tekst niet duidelijk. De opmerking dat de Lokker algemeen bekend stond “als zeer vischrijk” doet echter wat bellen rinkelen. Onaangetaste heidevennen zijn doorgaans voedselarm en bijgevolg kan er nooit veel vis in zitten. Wanneer langs natuurlijke weg kalkrijke kwel uittreedt, kan dit de groei van bepaalde planten bevorderen, maar een ven toch nooit echt visrijk maken. Het lijkt er op dat de Lokker, zoals zoveel andere vennen in Brabant, al in een vroeg stadium door menselijk toedoen was verrijkt. Dergelijke vennen kregen het karakter van ‘kweekvijvers’. Dat gebeurde door er beken of slootjes naar toe te leiden met daarin meststoffen. De Lokker zal ook toen al voor een deel uit moeras- en rietland bestaan hebben. De verrijking was niet dermate dat het héle ven er onder te lijden had. In delen van de Lokker bleven planten van voedselarme milieus stand houden. En hoe.

 

De Lokker lokt jeugdige natuurbeschermers

Op 20 augustus 1923 maakt ene Charles Behrens met zijn vriendjes, allen lid van de ‘Nederlandsche Jeugdbond voor Natuurstudie’ (NJN), een verkenningstocht naar de Lokker. Hij doet daarvan verslag in het orgaan van die bond, “Amoeba”. De ondernemende jongeling voelt zich een ware ontdekkingsreiziger: “Met een gerust hart kan ik zeggen, dat ik de eerste N.J.N.-er ben, die de Lokkert bezocht, maar hij ligt ook zoo ver van de bewoonde wereld af, dat het makkelijk te begrijpen is.” Hij betitelt de Lokker als “een groot veenmoeras”. Elders in het artikel spreekt hij van een groot open ven, omgeven door een brede riet- en biezenzoom, en het geheel omringd door een open, boomloze heide. Een kruip- en sluiptocht naar planten voert de koene knapen langs klokjesgentiaan, tormentil, gagel en “heele complexen” beenbreek, “een echte veenplant”. Dichter naar “het meertje” toe wordt de grond zo drassig dat schoenen en kousen op een hoge zeggenpol worden achtergelaten. Wadend gaat de zoektocht verder: “Heele stukken veen zijn bedekt met de glanzend groene blaadjes van de Waternavel (Hydrocotile vulgaris).” Drie jaar later, in 1926, slaat een andere NJN-er, Rien Donk, zijn tent op aan de rand van de Lokker. In het lijfblad “Amoeba” wordt wederom verslag gedaan. Om het ven te ronden, hebben hij en zijn vriendjes ruim drie uur nodig, maar de beloning is er dan ook naar. Ook deze NJN-ers spreken van een veenzone rond het ven. In het open water ontwaren ze waterlobelia, de veenmosbulten hebben weer andere verrassingen in petto: “Een eindje verder op zien we een pol veenmos met twee licht groene Malaxissen [= veenmosorchis], fijne orchideetjes, verwant aan Sturmia.” Andere bulten geven onderdak aan groot en klein blaasjeskruid en klein glidkruid. De jongens zijn diep onder de indruk van de uitgestrektheid van het terrein en van de bloemenpracht die zij er aantreffen. Zij doen een oproep: “We hadden er geen idee van gehad, dat ’t terrein zóó uitgestrekt was. Een plek die in de allereerste plaats in aanmerking komt voor natuurbescherming. De streek is in handen van diverse eigenaars die ‘m zooveel mogelijk gaan cultiveeren. Nog is ’t tijd, om in te grijpen.” Niet Natuurmonumenten in 1934, noch Staatsbosbeheer in 1952, maar Brabants Landschap in 1970 wist de Pannenhoef met de bijhorende Lokker te verwerven. Het Landschap heeft er eerst decennia werk aan gehad om externe invloeden als vermesting en verdroging uit de Lokker te weren. Daarna kon werk gemaakt worden van het interne beheer, dat was onder meer: open kappen van moerasbos, maaien van ruigte en riet, afgraven van maïsakkers en terug open graven van vennen. En zie, een wonder geschiedde: de floristische schatten, in de vooroorlogse tijd bezongen, keerden weer.

 

Carlo Braat wil ik danken voor het oude bronnenmateriaal over de Lokker

  

 

Bovenstaand essay van Thijs Caspers is geschreven in opdracht van stichting Brabants Landschap en werd gepubliceerd in het tijdschrift van de stichting. CuBra dankt  Brabants Landschap voor het mogen gebruiken van deze tekst.