Nestdrang
Van Gogh en de Brabantse natuur

 

Tekst: Thijs Caspers
Foto's: Han van Meegeren

*Noot van de redactie: Dit artikel is geschreven in 2003

 

Inleiding

*Volgend jaar is het 150 jaar geleden dat Vincent van Gogh werd geboren. Internationaal, nationaal en provinciaal wordt dat herdacht en gevierd. Omdat zijn wiegje in Brabant heeft gestaan en hij hier ook zijn kinder-, jeugd- en jongelingenjaren doorbracht, wordt in Noord-Brabant, waar hij werd gevormd, extra stilgestaan bij deze grote schilder. Minder bekend, maar toch onmiddellijk uit zijn doeken en tekeningen sprekend, is dat Van Gogh een groot natuurliefhebber én -kenner was, met name een vogelkenner. In onderstaand verhaal  wordt gepoogd een reconstructie te geven van de Brabantse natuur zoals Vincent die aanschouwd moet hebben. Bij de speciale verering die Van Gogh komend jaar postuum ten deel zal vallen, mag de Brabantse natuur, die hij zo lief had, zeker niet vergeten worden; en de aandacht krijgen die zij verdient. Sterker nog, wil de gemeenschap, die Van Gogh tijdens zijn leven zo zwaar miskende, als mens en als kunstenaar, dit alsnog goedmaken, dan kan zij dat doen door de natuur/het landschap met wat meer liefde te bejegenen. Van Gogh was namelijk één van dié kunstenaars, welke met hun gevoelige antenne en registratievermogen aan de basis stonden van de natuurbeschermingsgedachte. Van Gogh waarderen is datgene wat hij waardeerde waarderen.

Zundert
(maart 1853 - juli 1869)

Natuurliefde met de paplepel ingegoten

Toen Van Gogh op 30 maart 1853 in Zundert het levenslicht aanschouwde, bestond meer dan de helft van de oppervlakte van die gemeente uit woeste gronden met hier en daar bos. Op de hogere gronden lag heide met vennen, en in de beekdalen verdwaalde men in het moeras, van bovenstrooms naar benedenstrooms werden de moerastypen aangeduid als rijten, dellen, krochten, goren en broeken. Het cultuur­land bestond uit rogge-, haver- en aardappel­ak­kers op het droge land - brood en aardappelen vormden het voornaamste volksvoed­sel - en uit wei- en hooiland langs de beken. Afgaande op de topografische kaart uit die tijd, moet het landschap niet alleen mooi geweest zijn, maar ook een rijke flora en fauna gekend hebben. Eerst onder leiding van zijn ouders, echte natuurminnaars, en later in zijn eentje maakte Vincent vele wandelingen in de omgeving. “Per dag wandelde het gezin, compleet met gouvernan­te, zeker een uur in de met hagen omgeven velden en tuinen rond het dorp. Zo'n wandeling werd door de aposte­len van de natuurgeneeswijze, waartoe zijn ouders behoorden, zeer gepropa­geerd. Men werd er sterk van en kreeg een gezonde teint.” De liefde voor de natuur en het maken van (lange) wandelingen, ‘door beemd en veld’, kreeg Vincent dus mee van zijn ouders. In die tijd was het merkwaardig om een gezin, in zijn geheel, aan de wandel te zien. Tenminste, in de ogen van dorpelingen en landlieden was dat vreemd. De ouders wezen hun spruiten op al het schone en merkwaardige in het alledaagse, “op een wolk met zilver omboord, een heerlijken zonsondergang of een watervlak met donkere dennen ommanteld.”

 

‘Herinneringen aan haar broeder’

Zijn zuster Elisabeth, in de wandeling ‘Lies’ genoemd, deed in 1923 een boek uitkomen, “Herinneringen aan haar broeder”, waarin de natuurliefde van Vincent uitgebreid aan bod komt. De tuin van het domineesgezin was door een heg van de akkers gescheiden, “een graanzee, letterlijk, slechts aan den gezichtseinder afgebroken door een lichtgroene streep: daar lagen de beemden van een beekje doorsneden”. Van Vincent, de oudste van het zestal kinderen, weet zij nog hoe hij als zeventienjarige knaap er op uit trok, naar ‘het beekje’, het gaat om de Aa of Weerijs.


De Aa of Weerijs aan de rand van Zundert

Via de achtertuin konden de kinderen Van Gogh daar zo naartoe lopen: “Hij  was de kinderen voorbijgegaan zonder een woord, de tuinpoort uit, naar de beemden toe. Ja, hij ging naar de beek, de kinderen wisten het aan de flesch en het schepnetje die hij bij zich droeg.” Vincent was behendig in het vangen van waterdieren en legde onder meer een verzameling aan van kevers: “Torren en kevers van de grootste tot de allerkleinste soort; breede torren met glimmende, zwartblauwe schilden, groote ronde oogen en zenuwachtig opgetrokken haakpooten, zoodra ze geen water onder zich voelden. Mijn broeder wist van elk den naam, spelde ze keurig op, in vooraf beplakte doozen, en een reepje papier boven ieder dier, droeg den naam in ’t Latijn.” Vincent ontweek het dorp, al jong was hij een echt buitenmens: “Hij doolde liever rond, langs heg en steg, telkens nieuwe uitkijkjes ontdekkend en de dieren bespiedend in hun natuurleven.” Zoals het een dorpsjongen in die tijd betaamde, was de jonge Vincent een meester in het opsporen van nesten. Hij sloop er als een indiaan naar toe: “Van de vogels wist hij, waar ze nestelden, omhoog of omlaag en had hij uit het korenveld een leeuwerikenpaartje zien opvliegen, hij bereikte het nest, zonder de halmen te knakken, waardoor het omgeven was.” Lies spreekt er haar spijt over uit dat uit deze periode van jeugdige natuurliefde geen enkel pennenschetsje of krabbeltje bewaard is gebleven.

 

Boeren als ‘nobles sauvages’

Vincent genoot en genoot van zijn jeugd temidden van heidegronden, beemden en korenschoven. De natuurindrukken hebben een onuitwisbare indruk gemaakt op de kunstenaar in spe. Van Gogh zou zich in zijn latere leven steeds een buitenmens blijven voelen. Later schreef hij vanuit Den Haag, waar hij werkzaam was in de kunsthandel, aan zijn broer Theo: "Ik heb een altijddu­rend heimwee naar hei en masthout". Hij leerde van zijn ouders dat boeren de waarlijk beschaafde mensen waren, als nog eenvoudige natuurmensen, onschuldig en rein van geest, niet besmet door de gekun­steldheid van de stedeling. Het idyllische, zuivere, deugdzame platteland was te prefereren boven de ongezonde, gevaarlijke, woelige, onzedelijke, drukke, verwarrende, decadente en slechte stad: “Er is veel in zoo’n stad, wat niet pluis is”, placht zijn vader te zeggen. De goede man had werkelijk waar nachtmerries over de gevaren en verzoekingen waaraan zijn zonen Vincent en Theo in hun latere leven bloot stonden. En hij schreef ze dat ook. Vincent vond inderdaad pas op het platteland de rust en de inspiratie om tot een kunstenaar uit te groeien.

 

Een eenzaat

Als kind al was Vincent humeurig en eigenzinnig van aard, vaak lastig. Vrij kort van stuk en toen al breed geschouderd, kwam hij over als een persoon(tje) met een eigen wil(letje). Op zijn achtste jaar gaat Vincent naar de dorpsschool, waar hij na een jaar werd afgehaald, daar hij “door den omgang met de boerenjongens te ruw werd.” Na enige jaren thuis les te hebben gehad van een gouvernante, ging Vincent per 1 oktober 1864 op de protestantse kostschool in Zevenbergen, gezien het leerprogramma een uitstekende instelling. Naast basisvakken werden er ook moderne talen, meetkunde en natuurkunde gegeven. Voor de pas elfjarige jongen maakte het weggaan van het ouderlijk huis een diepe indruk, hij moet gevoelens van verlatenheid hebben gekend. Later schreef hij hierover in een herfstige sfeer: “Ik stond op de stoep van de school van den heer Provily het rijtuig waarin Pa en Moe naar huis reden na te kijken. Dat gele karretje zag men in de verte op den langen weg, nat na de regen, met dunne boomen aan weerskanten. De grijze lucht boven alles spiegelde in de plassen.” Dit is niet bepaald een sfeerbeschrijving waar je vrolijk van wordt, je ziet als het ware de tranen bij de jonge Vincent over de wangen biggelen. Hij bleef twee jaar in Zevenbergen en werd aansluitend, in 1866, ingeschreven aan de ‘Rijks Hoogere Burgerschool Willem II’ in Tilburg, toentertijd de enige HBS in Brabant. De eerste klas doorliep Vincent met succes, toch werd hij al snel in het tweede leerjaar terug naar huis gehaald, waarschijnlijk omdat de financiële positie thuis te wensen overliet. Om het gezin te ontlasten werd voor de zestienjarige Vincent een baan gezocht én gevonden, bij de kunsthandel Goupil & Cie in Den Haag. De kostschooltijd en de puberjaren maakten Vincent, die toch al als stil en verlegen bekend stond, in zichzelf gekeerd: “Op den tweesprong gekomen van kind tot jongeling, was hij begonnen in de vacanties de eenzaamheid op te zoeken. Het dorp ontweek hij. Hij doolde liever rond, langs heg en steg”, aldus zijn zuster. Bij genoemde kunsthandel was men niet zo te spreken over Vincents sociale vaardigheden. Die waren namelijk gebrekkig. Dit zeer wel aanvoelend, werd Vincent depressief. Mei 1875 werd hij overgeplaatst naar Parijs. Hij kreeg een steeds grotere afkeer van de kunsthandel, met name van de directe omgang met het publiek. Hij stortte zich op de Bijbel, waarin hij zich ieder vrij moment verdiepte. Op de plattelandsjongen moeten de wereldsteden Londen en Parijs, waarnaar Goupil & Cie hem uitzond, een overweldigende indruk hebben gemaakt. Van de ene kant beviel het hem daar, omwille van de contacten met andere kunstenaars. Door het uitwisselen van gedachten kon hij aan zichzelf werken. Van de andere kant was zijn waardering voor de stad typisch die van een buitenmens. Hij maakte lange wandelingen in de omgeving, zoekend naar rust en natuurschoon. In de stad had Vincent vooral oog voor tuintjes, parkjes en wijken van een eerder dorps dan stedelijk karakter.

 

Een wereldburger

Al die verhuizingen, eerst gedwongen, later in zijn leven zelf gezocht, maakten hem niet alleen eenzaam, maar - en dat zag hij zelf als positief - tevens tot een wereldburger. Vincent voelde zich geen ‘boertje van buten’, maar een man van de wereld: “Ik begin soms te geloven dat ik er langzamerhand aan toe begin te komen een waar kosmopoliet te worden, dat is geen Dutchman, Englishman of Frenchman maar eenvoudig een man. En tot vaderland de wereld, dat is een klein plekje op de wereld waar we neergezet worden.” En toch bleef hij zich, tot aan zijn dood in Frankrijk, tevens Brabander voelen. Die twee gevoelssferen gaan heel goed samen. Sterker nog, de ware kosmopoliet hecht aan zijn directe leefomgeving. De onlangs overleden Brabantse cultuurfilosoof Cornelis Verhoeven (1928-2001) bracht dit beeldend onder woorden: “Het lijkt mij een twijfelachtig bewijs van een geestelijke ruimheid, vitaliteit of welke mooie eigenschap dan ook, om over alle kleine cirkels [= kringen in het water na het gooien van een steen] maar meteen heen te springen en zonder meer de wereld tot zijn woonplaats en nest uit te roepen. Ik stel meer vertrouwen in de mondialiteit van iemand die althans aan een stuk grond echt gebonden is, dan van hem die niet eens weet wat een nest is of kan zijn. Het is niet nodig de kleine cirkels op te heffen om in de grotere te leven.”

 

Etten
(april 1876 - december 1881, met grote tussenpozen)

Standbeeld op de markt van Etten-Leur van Vincent van Gogh gemaakt in 1990 door Hein Vree. Het staat op de plaats waar eens de pastorie stond.

Zijn ouders ten wanhoop

April 1876 nam Vincent ontslag bij Goupil & Cie en keerde voor korte tijd terug naar het ouderlijk huis in Etten, waar zijn vader inmiddels was ‘beroepen’. “Wij zijn bitter bedroefd. Wij zijn eigenlijk moe en afgemat van zorgen en verdriet”, verzuchtte zijn vader. Vincent was toen 23 jaar en zonder baan en vooruitzichten. Toch kan hem geen ondernemingszin ontzegd worden. 

Dat jaar nog werkte hij als onderwijzer en hulppredikant in Engeland, het jaar erop werkte hij in Dordrecht in een boekenwinkel en verhuisde vervolgens naar Amsterdam om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen theologie. Tussendoor kwam hij in de vakanties thuis. Dan maakte hij met zijn broertje Cor lange wandelingen in de omgeving, zoals in juli 1878: “En van morgen gingen Cor die vakantie heeft & ik weer naar de hei en ’t mastbosch, een eind voorbij het Moleneind en gingen hei halen voor zijn konijnen die daar blijkbaar veel van houden want het is ook hun natuurlijk voedsel voor een deel, en het een en ander om een bloemenmandje mede te vullen. Wij zaten eenigen tijd in ’t mastbosch en tekenden een kaartje van Etten en omstreken met den Bremberg & Haansberg & ’t Slagveld & de Geestestraat & Sprundel & ’t Heike & de Hoeve.” Met ‘mastbosch’ wordt niet het beroemde Mastbosch direct onder Breda bedoeld, maar een tijdelijk ‘mastbos’- dit is Brabants voor dennenbos - bij wijze van vóórontginning: heide werd cultuurland via de tussenfase van dennenbos. Dit mastbos lag op de plek van de huidige Wildert.  


Tekening van van Gogh van de markt in Etten.


Huidige beeld van de markt.

Zwerven langs heggen en heipolders

Na een korte opleiding in Laken bij Brussel reisde Vincent eind 1878 af als evangelist naar de Borinage. Daar waardeerde men hem om zijn grote inzet bij de verzorging van zieken, maar struikelde men, ook hier, over zijn gebrekkige communicatieve vaardigheden. Hij zou tekort schieten in de verkondiging van het woord en kreeg geen aanstelling. Dit was het moment waarop Vincent definitief koos voor het kunstenaarschap. April 1881 kwam hij weer bij zijn ouders in Etten wonen. In deze plaats startte dus, mag je wel zeggen, zijn artistieke loopbaan. Veelvuldig trok hij er op uit om de omgeving te schetsen. En vooral de boeren, aan het werk op het land. Etten en Leur waren toen nog twee duidelijk van elkaar gescheiden kernen. De gemeente lag en ligt op de grens van hoog naar laag. In het noorden lagen vruchtbare kleigronden, zeer geschikt voor de uitoefening van landbouw, op de zandgronden in het zuiden strekten zich heidevelden uit met daartussen ontgonnen stukjes, de zogenaamde kampontginningen of ‘heipolders’. Etten en Leur waren met elkaar verbonden door een steenweg, het Leursestraatje, dat reeds in 1780 met kasseien was verhard. De grillige vormen van de knotwilgen langs deze weg fascineerden hem. Hij maakte er talloze tekeningen van waarvan er gelukkig een paar bewaard zijn. Aan zijn schildersvriend Van Rappard schreef hij: “Weet ge wat dezer dagen prachtig mooi is, de weg naar het station en naar de Leur met die oude knotwilgen.” Aan weerszijden van de weg lagen akkertjes, allemaal met grote heggen omzoomd. In juni zocht zijn vriend hem op, het was prachtig weer en ze maakten lange wandelingen, naar de hei bij Seppe, de “Passievaart” (= Pagnevaart) en het Liesbosch. Eind 1881 was het weer hommeles en na een knallende ruzie - Vincent weigerde de Kerstdienst bij te wonen - reisde hij af naar Den Haag. Daar strandde een poging om samen te leven met een van zijn modellen, Sien, “een zwangere vrouw, verlaten door de man wiens kind zij in het lijf draagt.” Als remedie zocht hij in de herfst van 1883 de Drentse hei op, maar de verlatenheid en eenzaamheid daarvan werden hem te machtig. Bovendien verkeerde hij in grote geldnood zodat hij met hangende pootjes wederom thuis aanklopte, ditmaal in Nuenen.

 

Nuenen

(december 1883 - november 1885)

 

Een ongewenst kind?

Als je beseft dat hij nog maar twee jaar daarvóór het ouderlijk huis was uitgezet, moet het hem zwaar zijn gevallen om ook in deze plaats weer bij vader en moeder aan te kloppen. De ontvangst was koel: “Er is een soortgelijk opzien tegen mij in huis te nemen, als er zou wezen om een grooten hond in huis te hebben. Hij zal iedereen in de weg loopen. En hij blaft zoo hard. Het is een vuil beest kortom”. Benaderd vanuit de wetenschap der psychologie zou je haast zeggen: Vincent voelde zich (een) ongewenst (kind). En: Vincent voelde zich nergens thuis. Zijn eeuwige zwerven was een zoektocht naar een plek waar hij zich thuis kon voelen, een nest. Hij vond die, pijnlijk genoeg, nooit. Vincent heeft altijd heel duidelijk gemerkt dat zijn ouders weinig begrip konden opbrengen voor zijn wijze van leven en werken, een houding die hem diep ongelukkig maakte. Toch was na een crisis steeds weer sprake van verzoening, zo ook in Nuenen. Zijn vader gaf hem de mangelkamer, een uitbouw van de pastorie aan de tuinzijde, ter beschikking om die in te richten als atelier. Hij vond er een rustige plek om te werken. Hier groeide zijn indrukwekkende Nuenense oeuvre.


De pastorie in Nuenen waar het gezin van Gogh gewoond heeft.

Een ongelukkige hand in de liefde

Ook in de liefde werd hij, zijn hele leven door, afgewezen. Met andere woorden, de mogelijkheid om een eigen nest te bouwen, werd hem ontnomen. Zijn nichtje Kee Vos, moeder van een achtjarig zoontje, antwoordde op zijn wanhopige liefdesverklaring met een gedecideerd “Nooit, neen, nimmer” (Ettense periode 1881). Toen hij met de Haagse Sien, een vrouw van bedenkelijke reputatie, wilde trouwen, dreigde zijn lievelingsbroer Theo zich van hem af te wenden (1882). Zijn buurmeisje in Nuenen tenslotte, Margot Begemann, twaalf jaar ouder dan Vincent en met drieënveertig jaar bepaald geen ‘blom’ meer, beantwoordde zijn genegenheid wél. De geliefden begonnen zelfs aan trouwen te denken. Felle kritiek van haar twee zussen met wie ze samenwoonde, eveneens oude vrijsters, boorde de trouwplannen de grond in. Margot deed een vergeefse poging tot zelfmoord, wat het einde van de verhouding betekende.


Standbeeld van van Gogh in Nuenen.

Mensennesten

De boerenwoninkjes met riet of stro gedekt waren hem bijzonder sympathiek, zo blijkt uit zijn brieven, ook de latere uit Frankrijk. Hij had ze het liefst met veel mos op het dak en met beukenheggen rondom. Hij vergeleek de bemoste, schilderachtige, maar overigens weinig romantische optrekjes met de vogelnesten die hij op zijn strooptochten in de wijde omtrek verzamelde. Voor bijzondere exemplaren van de Brabantse hut toog hij er met zijn schilderskist op uit, vaak meer dan twee uur gaans.La nichée et les nids, daar heb ik hart voor - vooral die menschennesten, die hutten op de hei en hunne bewoners.” Over de kunst van het nesten bouwen had hij veel nagedacht. Hij was daarbij beïnvloed door het boek “l’Oiseau” van Jules Michelet (1857). Aan zijn vriend Van Rappard schreef hij dat vogels als winterkoninkje en wielewaal onder de kunstenaars gerekend dienden te worden.

 

Vogels als kunstenaars

In de herfst van 1885 raakte Vincent in de ban van vogelnesten. Om ze op zijn doeken te vereeuwigen haalde hij ze uit en liet ze vooral uithalen. De dorpsjongens betaalde hij er goed voor. Ze moesten verstand van zaken hebben want zijn verzoeken waren gericht op specifieke vogelsoorten. Hij schilderde de nesten in zijn atelier na. Enkele van die jongens hebben op hun levensavond hun avonturen met Van Gogh laten optekenen. Driek Dekkers (1875-1952) kreeg per nestje f 0,05. Van Gogh tekende de jongen zelf ook een keer, in het veld, terwijl het manneke zijn hand in een nest hield. Een andere Nuenenaar, Hannes van de Velden (1871-1956), wist zich nog te herinneren hoe hij het nestje van een wielewaal bij Van Gogh afleverde. Ook Leonardus Kuyten (1872-1968) bracht hem het hangnest van een wielewaal, kennelijk gewild als knap staaltje van vogelarchitectuur. Het ‘veroveren’ van zo’n nest was geen makkie, wist Kuyten zich nog te herinneren: “Die [=wielewalen] wonen boven in de bomen in de takken. Die [=nesten] moet je er met een lange stok uitsnijden.” Een ander nest dat Van Gogh beviel en waar hij heel gericht naar zocht of liet zoeken, was dat van de staartmees of in het streekdialect ‘langstaartje’. De bejaarde Kuyten beschreef treffend hoe meesterlijk deze vogel zijn nest kan laten opgaan in de omgeving. Zelfs een ‘natuurmens’ als Van Gogh werd door het langstaartje misleid: “Het [=staartmeesje] is maar zo groot als een winterkoninkje en heeft een lang staartje. Hij bouwt zijn nest op een eikenboom [ook andere boomsoorten, maar goed],op de stam. Dat doen ze hoofdzakelijk van de schelfjes van die boom [dan denk je eerder in de richting van een berk]. Dat is niet anders of dat is de boom. Ik wist er een te wonen. Ik zeg, Van Gogh, ik weet een langstaartje wonen. Ja, zei hij. Wij naar die boom en al maar in die boom gekeken. Ik zie niets, zei Van Gogh. Ik zei, daar, daar. Dat is een knoest, zei hij. Ik zei nee en klopte tegen de boom en toen vloog het vogeltje eraf en oh, dat was iets. Toen heeft hij bij ons een ladder gehaald en het nestje mooi uitgesneden.” Van Gogh had het niet alleen op de nesten (en eieren) voorzien, maar ook op de vogels zelf. Kuyten ging met hem op jacht naar “treklijsters, dat zijn lijsters zo groot als een tortelduif. Dat is nog eens fijn wild”. Deze omschrijving wijst in de richting van kramsvogels en de arme dieren werden door de kunstschilder en zijn jonge trawant gegeten, iets waar wij heden ten dage Fransen en Italianen boos op aankijken. Piet van Hoorn voerde, naar eigen zeggen, Van Goghs opdrachten het beste uit. Hij bracht een nestje met alles erop en eraan, in zijn natuurlijke context of zoals van Hoorn zelf zei “zoals de natuur het had voortgebracht. Dan lachte hij. Dan kreeg ik twee dubbeltjes als een ander maar één dubbeltje kreeg.” In een brief aan Van Rappard doet Van Gogh verslag van een expeditie met als inzet het nest van de winterkoning: “l.l. Zondag maakte ik een grooten tocht in gezelschap van een boerenjongen om het nest van een Winterkoninkje machtig te worden. We vonden er zes en het waren alle nesten waar de jongen reeds uitgevlogen waren zodat men zonder al te veel geweetensknaging ze mee kon nemen. Het was zoo echt. Ik kwam geheel bemodderd terug want wij hadden wel een half uur door een beek moeten waden.” Hoe al die jongens zich Van Gogh als persoon herinnerden? Als een rare, sombere, in zichzelf gekeerde man en niet bepaald moeders mooiste.

 

De nestzorg van een stekelbaars

In zijn atelier, bij de koster van de katholieke kerk, stond in een hoek een dorre boomkruin met tussen de dode takken heel de verzameling vogelnesten die hem was gebracht door de plaatselijke belhamels. Dit maakte grote indruk op zijn zus: “Aardig den verschillenden bouwtrant op te merken van al die vogels: het kunstig mos-nest van den vink, het grovere van den nachtegaal, het uit moerasgras samengesteld spierwit nest van den wielewaal, en zooveel andere.” Vincent voelde zich, zoals al eerder opgemerkt, sterk aangetrokken tot nesten, van welke makelij dan ook. Lies vertelt hoe naarstig haar grote broer op zoek was naar het nest van de stekelbaars: “Hij zocht nog steeds naar het uit graten [waar haalt ze dát vandaan?] samengesteld nestje van het stekelbaarsje, aan halmen gehecht en wiegend even boven [?] het watervlak."

 

Watermolens en ijsvogels

Tijdens zijn verblijf in Nuenen wandelde Van Gogh veel langs de Dommel en Kleine Dommel of Rul. Met name de watermolens inspireerden hem, te weten die van Coll, Opwetten en Gennep. 


De Opwettense watermolen anno 2005.


Omgeving van de molen van Opwetten

Van de molen van Coll maakte hij een prachtig schilderij in warme tinten, het begin van een nieuwe richting die hij opging. In en rond Eindhoven, waar Dommel, Rul en Tongelreep samenkomen, allemaal nog vrij meanderende beken, broeden tegenwoordig tientallen paren ijsvogels. In Van Goghs tijd moeten er nog meer gezeten hebben, gezien de betere waterkwaliteit. 


Het dal van de Tongelreep in Eindhoven.


De Tongelreep.


De Genneper watermolen in het dal van de Tongelreep.


Molenrad van de Gennepermolen.


In de Gennepermolen.


Sluisje bij de Gennepermolen.

Omdat het afkalven van oevers in die tijd minder fanatiek werd bestreden dan thans, zal de ijsvogel ook meer broedgelegenheid gevonden hebben. Hij graaft zijn hol, zeg maar een pijp, van één meter lang, bij voorkeur in kale steile randen die ontstaan onder invloed van beekdynamiek. Tweemaal vereeuwigde Van Gogh een ijsvogel. Op het schilderij “IJsvogel” komen de kleuren prachtig uit, maar valt onmiddellijk de ‘vreemde’ lichaamshouding op. Als je goed kijkt, merk je dat het geen levend maar dood dier is. Waarschijnlijk kreeg Van Gogh een dode ijsvogel in bezit die hij thuis naschilderde. Het doek kwam beslist niet in de vrije natuur tot stand! Bij strenge koude, wanneer wateren als vijvers en zelfs beken dichtvriezen, is de sterfte onder ijsvogels hoog. In Van Goghs tijd zal dat niet anders geweest zijn. Op de tekening met pen en inkt, “Vijver in de pastorietuin”, ook wel “IJsvogel” geheten, is het even zoeken, maar dan ontwaar je toch een ijsvogel in volle duikvlucht boven de vijver.


Schilderij van van Gogh van de Collse watermolen.


De watermolen van Coll.


Het dubbele rad van de Collse watermolen.

Het landschap rond de watermolen van Coll, waar Vincent van Gogh zo graag vertoefde, is nog grotendeels intact. Door een gelukkige omstandigheid zijn we redelijk goed op de hoogte van de natuurwaarden van bijna een eeuw geleden.

 
Het landschap rond de molen van Coll.


Achter de Collse molen.

 

Vincents Paradijs
De Collse Zegge
Welriekend in de nacht

De Collse Zegge, ook wel Urkhovense Zegge genoemd, is uit oogpunt van flora en fauna een van de absolute hoogtepunten in Brabant. En dat voor zo’n klein gebied van nauwelijks 100 hectare , gelegen in een stedelijke sfeer. De ‘Zegge’ ligt ingeklemd tussen Eindhoven en Geldrop en is ook bijna geheel eigendom van deze gemeenten. We hebben hier te maken met een gemeentelijk natuurreservaat, dat, het moet gezegd, uitstekend wordt beheerd. Toen de Zegge begin jaren ’70 voor het eerst grondig werd geïnventariseerd, en de hoge natuurwaarde aan het licht kwam, werden aanbevelingen gedaan om de natuurwaarde nóg verder te verhogen. Daarop werd een beheer ingesteld dat ertoe leidde dat enkele zeldzame plantensoorten zich (sterk) uitbreidden, met name de orchideeën. Er groeien in het gebiedje nu 320 soorten, waaronder: Spaanse ruiter, grote ratelaar, gevlekte orchis, welriekende nachtorchis, rietorchis, adderwortel, slangewortel, klein glidkruid, kleine valeriaan, blauwe knoop, dophei, klokjesgentiaan (compleet met gentiaanblauwtje!), ronde zonnedauw, beenbreek, moerashertshooi, naaldwaterbies en wateraardbei. Let wel, al deze bijzonderheden staan in één en hetzelfde vochtige schraalland. Hieruit zijn helaas verdwenen: knolsteenbreek, parnassia en grote boterbloem. Verder staan aan de beek nog kruipend zenegroen, lange ereprijs en slanke waterkers en in beekdalbosjes eenbes, grote keverorchis en koningsvaren.

 

Schieten in naam van de wetenschap

Het hele jaar door houden zich in de Zegge circa 100 vogelsoorten op, bijzondere broeders zijn watersnip, bosuil, steenuil, ijsvogel, groene specht, kleine bonte specht, roodborsttapuit, blauwborst, nachtegaal, sprinkhaanzanger, rietzanger en wielewaal. De kleine karekiet en rietgors komen er, gezien de grote oppervlakte riet is dat logisch, veelvuldig voor. In het Geldropse deel van de Zegge ligt de ‘Varkensput’. Niet omdat hier varkens huizen. Wel houdt er zich een vogel schuil die een geluid maakt als een varken, nog wel een die op het punt staat om gekeeld te worden. Het is de waterral die zo schreeuwt, in de paartijd, en hij dankt er de streeknaam van ‘watervarken’ aan. Aan de Rul houden zich robuustere vogels als Nijlgans en aalscholver op. Door een gelukkige omstandigheid zijn we redelijk goed op de hoogte van de vogelwereld van de Zegge (en directe omgeving) aan het begin van de twintigste eeuw; dat is zo’n 25 à 35 jaar na Vincents verblijf te Nuenen. Het is aannemelijk dat het landschap en de flora en fauna in die tijdsspanne weinig zijn veranderd. Van maar zéér weinig natuurgebieden in Brabant kan een historische reconstructie van de vogelwereld gemaakt worden. Van 1909 tot 1923 verleende het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden aan A.J. Smulders (1887-1958), beter bekend onder de naam ‘Toon de Mulder’ (hij was immers molenaar, en wel van de Collse watermolen), Collseweg 2 in Tongelre, een speciale vergunning om in de Zegge vogels en eieren “te bemachtigen”. Opgezette vogels en lege eitjes dienden de wetenschap toen nog in hoge mate. Op de lijst van wat Toon over al die jaren aan het Leidse museum leverde - een kleine 200 verzendingen - staat vermeld of het gaat om volwassen vogels (‘adulten’ = ad), jongen (‘juvenielen’ = juv) of eieren (= ei). Opvallend is tevens dat steeds de maand van de vangst is genoemd. Hieruit kunnen we in veel gevallen afleiden of de vogel in het gebied broedde, of er ‘slechts’ passeerde op de vogeltrek. Op de lijst van geleverd materiaal staan naast ‘gewone’ soorten als fuut, smient, buizerd (2 ad, december), waterhoen, meerkoet, wulp, grutto, tureluur, koekoek (9 ad, 1 ei), merel, heggemus en Vlaamse gaai, ook heden ten dage (uiterst) zeldzame vogels als roerdomp (1 ad, december), wespendief (1 ad, september), blauwe kiekendief (1 ad, december), grauwe kiekendief (1 ad, 3 ei, mei en augustus), velduil (5 ad, april-augustus, 2 juv, september), steenuil (3 ad, april-juni), kemphaan (1 ad, maart), zwarte stern (4 ad, mei), watersnip (8 ei), kwartelkoning (1 ad, oktober), porseleinhoen (4 ad, april en augustus), ijsvogel (5 ad, 2 juv, 5 ei, mei-november), hop (1 ad, juni), nachtzwaluw (1 ad, juni), grauwe klauwier (1 ad, 5 ei, mei en juni), draaihals (4 ad, april en mei), grote gele kwikstaart (2 ad, maart, 8 ad, september/oktober), roodborsttapuit (5 ad, mei en juni), paapje (15 ei, mei en juni), blauwborst (20 ad, 11 ei, 3 juv, april-juni), geelgors (15 ei, april en mei) en ortolaan (4 ad, 3 ei, april en mei ). Ortolaan en hop komen in héél Nederland niet meer voor als jaarlijkse broedvogel, de grauwe klauwier is dat al zeker 20 jaar niet meer in Noord-Brabant. De nachtegaal (1 juv, juni) kwam veel meer in de Zegge voor dan de vangstcijfers  doen vermoeden. De zoetgevooisde zanger werd hier nog tot in de jaren ’50 en ’60 veelvuldig gevangen. De mensen hielden hem onder een mand, in de donkerte, om hem tot zingen aan te zetten. Toon de Mulder zal de meeste nachtegalen wel levend hebben afgezet, dat leverde meer op.

 

Het molenaarsvogeltje en de koningin

De vele kwartels (16 ad, mei-oktober, 39 ei, juni-september) zullen wel van de omgeving van Coll komen, dus van hoger gelegen land. Ook van deze soort is aannemelijk dat Toon er meer levend dan dood verkocht. Kwartels waren toenmaals bij landlieden erg populair als levende barometers. Mensen hielden ze in speciale kwartelkooitjes. Vooral molenaars waren bij hun deskundigheid als weersvoorspeller gebaat. Inderdaad reageren kwartels direct op - aankomende - weersveranderingen door te ‘slaan’: ‘kwik-me-dit-kwik-me-dat’. De molenaars konden dan hun voorzorgen nemen, namelijk het strijken van de wieken of het stopzetten van de schepraderen. De kwartel heette in Brabant destijds molenaars- of muldervogeltje. Kievitseieren heeft Toon al die jaren nooit geleverd aan het museum. At hij ze zelf op? Broedde de kievit hier niet? Op 5 april 1945 - Zuid-Nederland was eind 1944 al bevrijd, het Noorden moest nog bijna een jaar wachten - vond Toon 4 kievitseieren die hij via “Engelsche autoriteiten” bezorgde aan hare majesteit de koningin in Londen. Via een briefje, de dato 10 april 1945, bedankte de particuliere secretaris van de koningin Toon voor dit attente gebaar: “De Koningin heeft mij opgedragen aan u Haar hartelijken dank over te brengen voor uwe vriendelijke gedachten de Koningin deze eieren te willen toezenden. De Koningin heeft deze attentie zeer gewaardeerd.” Tegenwoordig behoren kievit en scholekster wel tot de broedvogels van Coll.

 

Otter en rivierkreeft verklappen onbezoedelde waters

Wat kan Vincent, buiten planten en vogels, nog meer aan fraais hebben gezien in de Zegge? Vermoedelijk de otter, deze kwam nog tot in de jaren ’40 van de twintigste eeuw veelvuldig voor in deze omgeving. Pas in de loop van de jaren ’70 stierf hij hier uit. Van 1975 en 1976 zijn van Coll gevallen bekend waarbij de otter - uiteraard onbedoeld - slachtoffer werd van de muskusrattenvangst. In Hanewinkels beschrijving van de natuurlijke historie der ‘Majorije’ neemt de otter een prominente plaats in (1799): “Verder is hier de Otter, welke beschouwd wordt als half Vleesch en half Visch, en even daaröm ook van de Roomschen, op hunne zoogenoemde Vastendagen, gegeeten word; doch dit ontspruit uit onkunde, omdat hij enkel van Visschen leeft; waaröm eeten zij dan ook geene Vogels, die van Visch leeven, op zulke dagen? Dan, er is niets zoo dwaas, of het word van de Roomsche Kerk als echte munt aangenomen.” Van de (dag)vlinders zal Vincent zeker de oranjetip opgevallen zijn en van de libellen, de weidebeekjuffer. Beide komen nog altijd voor in de Zegge en aan de Rul, de laatste zelfs in toenemende mate. De kans is groot dat Vincent bij het waden door beken, op zoek naar zijn geliefde vogelnestjes, stuitte op de Europese rivierkreeft. Hanewinkel wist ze al te vinden én te waarderen: “In de Aa en Dommel vind men, op rotsächtige plaatzen, de lekkere Rivierkreeftjens, welke in alles, uitgezonderd dat zij kleiner zijn, met de Zeekreeften overéénkomen.” In het stroomgebied van de Rul maakte men nog tot ver in de twintigste eeuw jacht op de rivierkreeft. Een beproefde vangstmethode was het intrappen van ondergelopen mollengangen die direct naar het water toeliepen. In 1973 legde de laatste Brabantse populatie het loodje bij de kanalisatie van de Sterkselsche Aa.

Rivierkreeft, otter, kwartel, kwartelkoning, grauwe kiek, grauwe klauwier, ijsvogel, ortolaan en hop, het zijn klinkende namen in het boek van de natuurlijke historie. Waar vindt de natuurgenieter nog een plek waar ze allemaal samen voorkomen? Voor ons is het inderdaad historie, Van Gogh vond ze, doodgewoon, aan de Collse watermolen. Wij, éénentwintigste-eeuwse vogelaars moeten er verre pelgrimages voor ondernemen, naar bijvoorbeeld het dal van de Biebrza in Noordoost-Polen, de Pripjet-moerassen in Wit-Rusland of de Extremadura in Midden-Spanje. Dat is respectievelijk 1200, 1350 en 1650 kilometer van de ‘Zegge’ vandaan.    

 

Het molenrecht zorgde voor een open landschap

Ook vanuit cultuurhistorisch oogpunt is de Collse Zegge een pareltje. Aan de Rul ligt de door Van Gogh vereeuwigde Collse watermolen en verspreid in de ‘Zegge’ liggen ‘klotkuilen’. Dichter bij de buurtschap Coll, waar het droger is, staan nog oude, meestal verwaarloosde, beuken- en meidoornhagen. Deze dienden als perceelsscheiding en erfafscheiding. Tot de Tweede Wereldoorlog had de molenaar van Coll het stuwrecht, wat een heel ander landschapsbeeld opleverde dan thans. Wilde hij blijven draaien, dan moest hij over voldoende water beschikken. Om die reden had de mulder het recht om het water in de beek stroomopwaarts op te stuwen, en daarmee, zeg maar, te ‘bergen’. Dit heette het stuw- of molenrecht, wat gedurende eeuwen aanleiding gaf tot ruzies tussen molenaars en boeren. Gedurende herfst, winter en (vroeg) voorjaar stond de Zegge onder water. Watervogels als smient, slobeend en tafeleend streken massaal neer op de watervlakte. ’s Zomers konden boeren eindelijk het lage land aan de beek bereiken en hooiden ze de moerasweiden. Hiermee werd de groei van wilgen, zwarte els en riet gefrustreerd. Het hoeft geen betoog dat het landschap van de Zegge zo’n 60 jaar geleden veel opener was dan thans. Ook Van Gogh moet het als een open gebied gekend hebben.   

 

Een buffer rond de Zegge

Ten westen van de Collse Zegge ligt op de beekdalflank van de Rul de landelijke buurtschap Coll. De spoorlijn naar Heeze, Weert en verder zuidelijk vormt de grens met de ‘Tongelresche Akkers’. Dit stadsrandgebied van Eindhoven is aangewezen als Vinex-locatie, hier worden op de middellange termijn 930 woningen gebouwd. Om de Collse Zegge te beschermen tegen overloop vanuit deze woonwijk - gelegen op hemelsbreed 0,5 km ! – hebben Eindhovense natuurbeschermers een plan opgesteld. Erkennende dat de wijkbewoners recht hebben op natuurgenot dicht bij huis, kortom een eigen uitloopgebied, stellen de actievoerders voor om het tussenliggende gebied, rond de buurtschap Coll, als buffergebied te bestemmen. Terwijl de Collse Zegge als natuurgebied kwetsbaar is en door zijn lage ligging ook nog eens slecht toegankelijk, is ‘Coll’ veel beter toegankelijk. Vroeger was dit een kleinschalig landschap met kleine landbouwpercelen door (beuken)hagen en (meidoorn- en sleedoorn)heggen omgeven, en doorsneden door zandpaden. Door het gebied, uiteraard historisch verantwoord, weer ‘aan te kleden’, kan hier een aantrekkelijk recreatiegebied ontstaan. De heggen kunnen tevens de verdwenen struweelvogels  - zie de lijst van geschoten vogels - wellicht verleiden tot terugkeer.

 

Verlangen naar een land waar het altijd herfst is

Wevers, in hun huis, en boeren, op het land, dus allemaal druk aan het werk, genoten Vincents warme belangstelling; in het verlengde hiervan ook de vruchten van hun werk. Zo fabriceerde hij in Nuenen zes tekeningen en één doek met daarop centraal korenschoven. Op het doek is de korenschoof, onder meer door het forse oliegebruik, monumentaal van uitstraling. Het is een van de fraaiste geschilderde herinneringen aan het landschap van een nog maar zéér recent verleden; dat voorgoed tot het verleden lijkt te behoren. Beschouw het schilderij als een ode aan het ‘oude’ Brabant: “Daar men op het veld aan het koren maaien is, ben ik nogal bezet, want ge weet dat duurt maar weinige dagen, en is zeker bijna het allermooiste.” Toch was niet de zomer, maar de herfst Vincents favoriete seizoen, “die maakt de natuur nog ernstiger en inniger”. Herfsttinten waren zijn lievelingskleuren, zie zijn gele populieren en

oranje eiken. Aan Van Rappard schreef hij dat hij soms verlangde naar een land waar het altijd herfst was.

 

Van de ‘herfst’ naar de ‘zomer’

Het Brabantse landschap voldeed niet langer aan de esthetische eisen van de kunstenaar. Het ‘herfstige’ van Brabant zou spoedig plaats maken voor het ‘zomerse’ van Frankrijk. De onverwachte dood van zijn vader - “een hartkwaal waaraan hij leed buiten weten der zijnen” - verhaastte Vincents vertrek: “Zijn oog smachtte naar de bloemenzeeën van het Zuiden, naar kleur en gloed, zoals ze hem omzweefden in zijn droom.” Zijn ware bestemming als kunstenaar vond hij in Arles in de Provence. Het landschap hier overtrof zijn stoutste verwachtingen: “Hij vond er één bloemenzee, boven hem in de bloeiende boomgaarden, die hij met hartstocht aan ’t schilderen ging, en omlaag bloemen, altijd weer bloemen, die hij zoo lief had; ’t was of al de smarten doorleefd, in zijn droevig miskende jeugd, werden uitgewischt in de zoete vreugde van hier in het land van zon en kleur te mogen scheppen.”

Zus Lies brengt het fraai onder woorden: de doeken uit zijn Franse tijd hebben Vincent natuurlijk groot gemaakt. Was het enkel bij zijn Brabantse werk gebleven, dan was de naam Van Gogh (waarschijnlijk) in de vergetelheid geraakt, nu is die samen met Cruijff de bekendste Nederlandse naam in het buitenland. Het kan echter nooit het landschap alléén zijn geweest, waardoor de metamorfose in Vincent plaats vond. Uit een rusteloze rups ontpopte zich een vlammende vlinder dankzij het afwerpen van knellende banden. Na door alles en iedereen te zijn ontkend/afgewezen (of: hij voelde dat zo) - zijn ouders, het schone geslacht, het geloof, collega-schilders - liet hij de boel de boel en ging pas écht zijn eigen weg. Hij voelde zich bevrijd en had niets meer te verliezen: ‘Freedom is just an other word for nothing have to lose’. Vlinders, hoe mooi ook, leven echter niet lang. Toen Vincent zich in Zuid-Frankrijk ten volle overgaf aan het schilderen van de zomer, of tenminste toch het midden van de dag, wanneer de zon op zijn hoogste punt staat, leidde dit tot schitterende en ‘stralende’ doeken, maar ook tot zijn - fysieke - ondergang: hij vond nergens meer de veilige schaduw om zich (in) te verschuilen. “Wanneer hij in de laaiende zon van de Provence werkt, schildert hij als een bezetene; hij is buiten zichzelf, in een mystieke vervoering voor wat hij ziet en in haastige streken probeert vast te leggen. Als er ooit een mystieke eenwording is bereikt door het schilderen van een landschap, dan in ieder geval toch door Van Gogh op een van zijn eenzame dagen in het zomerse landschap van Zuid-Frankrijk, waar hij tussen de gele korenvelden en onder de blauwe zinderende lucht zijn ‘mystieke huwelijk met het wezen der dingen’ viert”, schrijft de cultuurfilosoof Ton Lemaire (1941-heden) in “Filosofie van het landschap” (1970).

 

Pastorietuinen als paradijzen  


De tuin van de pastorie in Nuenen, met de door Vincent getekende perenbomen.

De pastorietuin in Nuenen oefende een grote aantrekkingskracht uit op Vincent, hij vereeuwigde hem meermalen. “Wat mij trof in de natuur was het verbazend echt, half ouderwetsch, half rustiek karakter van dien tuin.” Die pastorietuinen van toen waren ongekend diep en liepen ongemerkt door in het buitengebied, maakten er zelfs deel van uit. Dat trok de buitenmens en natuurmens, die Van Gogh was, aan. Aan het einde van zijn leven gekomen, op zijn ziekbed in Arles, gaat hij in zijn mijmeringen nog verder terug dan Nuenen en haalt hij de pastorietuin van Zundert op zijn netvlies: “Tijdens mijn ziekte heb ik elke kamer van het huis in Zundert weer gezien, elk pad, elke plant in de tuin, de directe omgeving, de velden, de buren, het kerkhof, de kerk, onze moestuin achter - tot zelfs het eksternest in een hoge acacia op het kerkhof.” Er stonden fruitbomen en bessen en frambozen in rijen, wijnranken klommen op tegen vaders studeerkamer. Een belangrijk deel was ingericht als moestuin, een ander deel als speelterrein voor de kinderen. Dat laatste grensde dan weer aan het kerkhof, “vol heerlijke plekjes en paadjes”, zoals Vincent aan Theo in herinnering opriep. In die tijd zag men kerkhoven niet, zoals thans, als steriele plaatsen waar een beklemmende sfeer van uitging, maar als plekken waar het juist goed toeven was.

Een belangrijk aspect van Vincents natuurliefde verdient het verder te worden uitgespit. Namelijk: hoe kwam hij eraan? Het werd hem meegegeven via de opvoeding, waarbij het geloof een centrale rol speelde.

 

Dominees als natuurliefhebbers

Vincents vader Theodorus was een overtuigd ‘fysico-theoloog’. Dit is iemand die - eenvoudig uitgelegd - het godsbewijs vindt in de perfectie van de natuur. Steeds weer wijst het geniale, wonderbaarlijke en perfecte in de natuur de fysico-theoloog erop dat er wel een God moét bestaan: als de Grote Architect Hierboven. Theodorus trad hiermee in de voetsporen van twee andere - beroemde - Brabantse dominees, Johannes Florentius Martinet en Stephanus Hanewinkel, die hun natuurervaringen op hun vele wandelingen te boek stelden. De eerste werd geboren in Deurne (1729-1795), de tweede in Nuenen (1766-1856), en wel op dezelfde pastorie als waar de Van Goghs woonden, Hanewinkels vader was er ook al dominee. Een andere dominee, Anton van Veldhuizen uit Groningen, legde in 1928, in het boek “De vogelen des hemels”, uit waarom je door het vak van dominee / ‘pastor’ wel automatisch moét uitgroeien tot natuurliefhebber in het algemeen en vogelliefhebber in het bijzonder. Hieronder volgt een korte samenvatting van zijn theorie. 1) De leefomstandigheden van een predikant zijn dermate dat hij moeilijk een andere richting in kan slaan dan die der natuurfilosofie en -studie. 2) Pastorieën zijn bijzonder vogelvriendelijke omgevingen, oude kerken ideale schuiloorden voor uilen. 3) De pastorietuin behoort tot het dorpsgroen dat de minste veranderingen ondergaat, zodat juist daar de natuur tot volle wasdom kan komen. 4) De ligging ervan is sowieso al gekozen in het meest schilderachtige deel van het dorp. 5) Het vredige karakter van het ambt van pastor doet hem niet zo snel naar het jachtgeweer grijpen als anderen. 6) Doordat hij veel thuis moet arbeiden - hij moet beschikbaar blijven voor de gelovigen - en bovendien contemplatie in dit vak een ‘must’ is, wordt (het filosoferen in) zijn tuin een punt van gewicht. Hierdoor observeert hij zijn direct omringende ruimte beter dan de doorsnee-dorpeling: “Theologen heffen de oogen ten hemel en dan zien ze onwillekeurig de vogelen des hemels meteen.” 7) Door de mobiliteit - ‘pastors’ worden regelmatig overgeplaatst - kan hij ditzelfde leefpatroon herhalen in een nieuwe, weer de ogen openende omgeving. 8) Tenslotte krijgt de pastor door zijn pastorale bezoeken die aan iedereen afgelegd moeten worden, ook aan de verst verwijderde schapen, buiten zijn vertrouwde omgeving ook het nodige te zien en al weer meer dan de doorsnee-dorpeling: “De predikant zal op zijn tochten naar eenzame hoeven op de heide of naar afgelegen visschers in het rietland onderweg ook het noodige te zien krijgen van de vogelenwereld.” Hoe het ook zij, het is geen toeval dat de negentiende en twintigste eeuw zoveel dominee-ornithologen hebben opgeleverd, in landen als Engeland, Duitsland en Nederland. Maar, kun je terecht opmerken, veel van bovenstaande punten gelden toch eveneens voor de katholieke ‘pastors’, de pastoors?

 

De Bijbel, een vogelvriendelijk boek

Dat de protestantse ‘herders’ tóch meer dan hun katholieke collega’s belangstelling en liefde voor de natuur aan de dag legden, heeft te maken met het volgende belangrijke verschil in geloofsbeleving. Het is bekend dat het protestantse geloof veel meer dan het katholieke een beroep doet op zelfstudie van de Bijbel. Een dergelijke benadering van het geloof pakt gunstig uit voor de vogelliefde én -bescherming. Zo zijn er legio bijbelverzen waarin de vogelvangst en het rapen van eieren worden veroordeeld. Van Veldhuizen geeft daar voorbeelden van: “Het is met vreugde, dat ik van den strik afscheid neem onder aanhaling van Psalm 124:7, waar een vogel aan het moordtuig is ontkomen. Ik zie het dier, zenuwachtig blij met onregelmatigen  vleugelslag wegijlen: Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers.” Over het met rust laten van eieren en jonkies zegt hij: “Deuteronomium 22:6 bevat het verbod: Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt in eenigen boom of op de aarde met jongen of eieren en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zoo zult ge de jongen met de moeder niet nemen.” De ouderliefde is goddelijk en geniet Gods extra aandacht. Daarbij maakt Hij volgens onze dominee geen onderscheid tussen ‘reine’ en ‘onreine’ dieren. Dat is volgens Van Veldhuizen meer een ‘uitvinding’ van schriftgeleerden met weinig gevoel voor de natuur: “Hij hoort de jonge raven / Bekleedt met gras het dal / Heeft zelfs voor wormen gaven / Ja, zorgt voor het gansch heelal. Laten dan de raven onreine dieren zijn, de ouders houden evenveel van hun jongen.” Het gebeurde eens, te Molkwerum, dat Van Veldhuizen een catechisant er op betrapte, dat hij met een vishengel gierzwaluwnestjes verstoorde, en nog wel aan een kerkgebouw: “Even tikte ik tegen het raam, wat voldoende waarschuwing was. Maar op de volgende katechizatie zeide ik tot hem: Jelle, zeg eens Psalm 84 op. Hij kon goed leeren, maar dit vers wilde er niet uitkomen. Toen vraagde ik hem: waarom juist die psalm? Jelle begreep het maar al te goed en zal het [= nesten verstoren] wel nooit meer hebben gedaan.” En wat staat er in psalm 84? Vogels die aan en in godshuizen broeden, genieten extra bescherming: “Zelfs vindt de musch een huis, de zwaluw een nest voor zich, waar ze haar jongen legt, bij uw altaren, Heer der heirscharen, mijn Koning en mijn God.” Wat bijbelkennis wel allemaal niet vermag, en dat is niet spottend bedoeld. Het is juist van cruciaal belang in ons verhaal over de natuurvriend die Vincent van Gogh was. Door de vertaling van de Bijbel in de volkstaal, het Nederlands dus - ik heb het over de beroemde Statenbijbel uit 1619 - en het dagelijks lezen hieruit door de gelovigen, werd de vogelliefde in ons land al in een vroeg stadium aangewakkerd. Die voorsprong ten opzichte van het buitenland hebben we nog altijd, nergens zijn zoveel vogelaars als ‘bij ons’. De liefde voor de natuur in het algemeen en vogels in het bijzonder heeft ook dominee Van Gogh op zijn kinderen, zeker zijn oudste, overgedragen. Vincent werd niet toevallig een groot vogelkenner en -speurder.

 

Rossignol en alouette

Het eerder genoemde boek “l’Oiseau” van Michelet verscheen in 1867 in een Nederlandse vertaling, “De vogel. Natuurstudiën naar Michelet”, een uitgave van de ‘Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur’. Verder vinden we op het titelblad de toevoeging ‘Wereldbibliotheek’. Vader Van Gogh greep er graag naar. Aan zijn zoon Theo schreef hij “Het is merkwaardig wat hij meedeelt en veel van wat hij vertelt heb ik zelf waar genomen als ik te Zundert en hier zoo menigmaal in stilte die dieren gadesloeg.” Vader Van Gogh heeft in zijn leven veelvuldig de gelegenheid gehad de natuur gade te slaan. Dat kwam door zijn ‘bijbaantje’. Het salaris van een dominee was geen vetpot, doelbewust: zo hield je de ‘roeping’ in stand. Theodorus verrichte daarom, naast zijn al drukke baan als predikant, werk voor de ‘Maatschappij van Welstand’. Die was opgericht in 1822 en stelde zich ten doel om armlastige protestanten er weer bovenop te helpen, bij voorkeur in de agrarische sector. Boerderijen werden gekocht waarop dan kroostrijke gezinnen werden geplaatst. Theodorus Van Gogh liep als inspecteur al deze ver verspreide boerderijen af, in de wijde omgeving van achtereenvolgens Zundert, Etten-Leur, Helvoirt en Nuenen. Het maken van lange wandelingen had Vincent dus van geen vreemde. Om nog even terug te komen op het vogelboek: Vincent had geen Nederlandse vertaling nodig, hij las en sprak vloeiend Frans (en trouwens ook Engels). In een van zijn poëziealbums, gemaakt voor Theo, staan hele lappen tekst uit dit boek overgeschreven, van rossignol (nachtegaal) tot alouette (leeuwerik).

 

Als natuurliefhebber zijn tijd vooruit

De wijze waarop Van Gogh naar de natuur keek, welke hij had meegekregen van zijn ouders, was in die tijd uitzonderlijk, zeg maar ‘eigenaardig’. Wij, als eenentwintigste-eeuwse natuurliefhebbers en -beschermers, zijn er mee vertrouwd en kunnen ons er direct in vinden. Het merendeel van zijn tijdgenoten keek hem er echter vreemd op aan en meed hem. Dit weten we onder meer van de kinderen van Lodewijk Begemann, Margots broer. Lodewijk stuurde zijn spruiten op school in Eindhoven, het Nuenens dorpsschooltje was kennelijk niet goed genoeg. Zij liepen dagelijks te voet naar de stad en terug. Toen bestond de tussenliggende ruimte nog bijna geheel uit heide, bos en broek. Vincent, die een kindervriend was, ging soms een eindweegs met hen mee. Om beurten mochten ze op zijn schouders zitten. Dat ging altijd goed, tot hij soms plotseling stilstond. Hij bleef dan strak in extase naar een bepaald punt in de hei kijken. Hij tilde dan het kind van zijn schouders en zei tot de onthutste kinderschaar: “Kijk daar eens heen, hoe prachtig dat is!” De kinderen, die in hun ogen niets prachtigs zagen, “waren dan doosbang en kozen het hazenpad.” Dan was Van Gogh voor hen een “angstwekkende figuur”. (Dit staat allemaal in een brief van J. Roelants, kleinzoon van Lodewijk Begemann, aan Nico Nagtegaal, archivaris van Nuenen, 30-8-1973.) Door dit soort ervaringen moet Vincent zich een vreemde hebben gevoeld in zijn eigen Brabant, in zijn eigen tijd. Hoewel hij van de andere kant misschien wel gewend was geraakt aan onbegrip van zijn medemensen. Maar kun je daar wel écht aan wennen? De mens is geen solitaire maar solidaire diersoort en erkenning is net als eten en drinken een primaire levensbehoefte. Krijg je die niet, dan ga je er eraan, fysiek of mentaal. Dat niet begrepen worden door zijn dorpsgenoten, zijn ouders, de vrouwen, de mensheid in het algemeen mag je haast wel zeggen, deerde Vincent naar eigen zeggen niet. (Maar je kunt daaraan twijfelen.) Hij ging gewoon door om de natuur op zijn eigen wijze te observeren en vast te leggen: “Zorg dat ge nooit vergeet de oogen half dicht te doen als ge buiten schildert, die kaffers in Nuenen zeggen weleens dat ik gek ben als ze mij over de hei zien schuifelen, stilstaan, half gaan zitten, telkens de oogen half dichtknijpend, dan de handen zoo, dan weer zoo voor de oogen houdend om den boel af te sluiten, maar dat kan mij niets schelen. Ik ga mijn gangetje maar.” Zijn eigenzinnigheid heeft Vincent met zijn leven moeten bekopen. De erfenis die hij de mensheid naliet is een hele troost voor zijn ongelukkige leven.

 

Met dank aan: Loek Ketelaars, Wim van den Dries, Ton de Brouwer, Nico Nagtegaal, Cor Kertens en Frank Kools  

 

Bovenstaand essay van Thijs Caspers is geschreven in opdracht van stichting Brabants Landschap en werd gepubliceerd in het tijdschrift van de stichting. CuBra dankt  Brabants Landschap voor het mogen gebruiken van deze tekst.