B i j z o n d e r  n a t u u r l i j k
door Wim van de Wouw

 - Landbouw (2) -

 
Oogsttijd.

De Brabantse landbouw in vroeger tijden tot de grote ommekeer. 

Het winterwerk speelde zich af in en rond de boerderij, s’morgens, meestal rond zes uur, werd opgestaan, en het morgengebed gebeden. Daarna maakte een van de meisjes of in gezinnen met kleine kinderen de boerin, de kachel aan,om thee of koffie te zetten en natuurlijk voor de warmte. De kachel werd meest gestookt met hout, wat kolen, en om ze wat langer te laten branden een paar bruinkool briketten. Het manvolk begon gewoonlijk met het voeren en verzorgen van een of twee paarden, voor ze aan het vrouwvolk hulp gingen bieden bij het melken en verzorgen van het melkvee, varkens en  kippen. Na deze ochtendarbeid werd gezamenlijk gegeten. De morgenmaaltijd bestond gewoonlijk uit eigen gebakken brood, en uitgebakken spek. Het brood werd in stukjes gesneden, die dan met een vork in het vet van het spek werden gesopt. Ieder kreeg een stukje spek, dat met het brood werd opgegeten. Na het ochtendeten moest de stal worden uitgemest. Dat gebeurde met riek en kruiwagen. Aan  het rundvee werd kracht- en groenvoer, drinken en hooi gegeven, wat door het man of vrouwvolk gebeurde. Een van de zonen of de knecht spande na het  uitmesten van de stal het paard in om zolang het niet gevroren had mest uit te rijden, dat in hoopjes met de z.g mesthaak van de kar werd getrokken en met de riek moest worden verspreid. Dan zo lang het weer het toeliet werd de mest heel ondiep ondergeploegd, dat werd mede gedaan om geen meststoffen verloren te laten gaan. Maar ook dat bij het latere diepploegen voor de zomergranen, aardappelen of bieten, de meststoffen beter opneembaar waren voor de planten, omdat de mest niet zo diep in de grond verwerkt was, en al aan het verteren was, waardoor de meststoffen voor het gewas direct opneembaar waren geworden. Het huishoudelijk werk en ook veel werk op de stal werd door de boerin en de meid gedaan. Ook het koken bakken en braden was vrouwenwerk, mijn moeder had in de jaren dertig van de vorige eeuw al een landbouw huishoudcursus gevolgd, en mijn zussen werden in de naoorlogse jaren naar de huishoudschool gestuurd, waar hen alle huishoudelijke werkzaamheden werden bijgebracht, waaronder het maken en verstellen van kleding, omdat de werkkleding bijna altijd zelf werd gemaakt. In vele gezinnen werden de zonen naar de land- of tuinbouwschool gestuurd, waar de leerstof bestond uit bemestingsleer, grondbewerking,  plantkunde, schei- en dierkunde veeverzorging en voeding enz. Ook werden landbouweconomische cursussen gevolgd. Verder moest er veel in het bos gewerkt worden, het maken van takkenbossen [musterd] voor de bakoven, en ook voor de verkoop aan bakkers, was specifiek winterwerk, evenals het dorsen van het graan dat in schuren en in z.g mijten was opgeslagen. Het dorsen met de dorsvlegel was in mijn tijd al niet meer algemeen, hier en daar gebeurde het nog wel, maar dat waren uitzonderingen. Het dorsen met het paard dat voor een rosmolen was gespannen heb ik als jongen nog wel moeten doen, dan moest je achter het paard lopen en aanmoedigen, want anders draaide de dorstrommel van de machine die in de schuur stond, en waar de garven graan in werden gestoken niet snel genoeg en bleef er graan achter in de gedorste halmen.


De dors-manége

Zo’n rosmolen werd een dorsmanége genoemd, het paard liep rondjes. Zo’n dorsmanége bestond uit een groot naar beneden getand liggend tandwiel, waarop een lange dorsboom bevestigd was, die weer voorzien was van een trek inrichting waar de strengen van het paard aan werden bevestigd. Aan het paardenhoofdstel werd een lat bevestigd die ook aan de dorsmanége was bevestigd, de reden was dat het paard rondjes moest blijven lopen en niet naar link of rechts kon. Het grote naar beneden getande tandwiel, dreef bij rondgang van het paard een kleiner tandwiel aan, dat verbonden door een as die over de grond  naar de dorsmachine in de schuur liep. In de schuur werd door nog een paar versnellende tandwielen de snelheid van de dorstrommel en de schudder die deel uitmaakte van de machine versneld. De schudder scheidde  het stro en het ongezuiverde graan, zo dat het gedorste stro tot schoven gebonden kon worden, dat dan weer gebruikt werd als strooisel in de stal. Later werden de dorsmachines geschikt gemaakt voor aandrijving door verbrandingsmotoren of elektromotoren Ook werd er wel wat rogge geteeld die een goede kali-bemesting kreeg, zodat er goed hard stro groeide, dat na diverse bewerkingen geschikt was voor dakbedekking, want vele boerderijen hadden geen rietendaken maar daken van roggestro. Het gedorste graan moest nog geschoond worden zodat het kaf van het koren scheidde. Dat gebeurde heel vroeger met een z.g. ,,wan” dat was een van stro gevlochten soort platte mand waar door gebruik te maken van bepaalde schudbewegingen, en dikwijls nog het benutten van de wind, het graan enigszins geschoond werd. Later kwam de kaf of wanmolen, die door handkracht werd aangedreven. Het ongeschoonde graan werd terwijl de wanmolen met de hand werd aangedreven met een grote schop een z.g. ,,Ballast” boven in de wanmolen geschept,. en dan  via een soort ronddraaiende wieken, die in de wanmolen waren ingebouwd,  met de opgewekte wind  het kaf en het koren te scheiden. Om het koren van andere ongerechtigheden en onkruidzaden te ontdoen, viel het koren op een of twee bewegende zeven, waar openingen in waren waar wel het meeste onkruidzaad door heen viel maar niet de graankorrels.  Zo kwam het geschoonde graan in een lade waar een jute zak aan was bevestigd waarin het graan werd opgevangen. Deze volle zakken van 50 kilo moesten op de schouders naar de graanzolder worden gedragen,waar ze op een hoop werden uitgeschud. Na de tweede wereldoorlog kwamen de grote dorskasten, die door de riemschijf van een traktor werden aangedreven, evenals de stropersen die het stro tot pakken persten die zo’n 40 of 50 kilo wogen, en die op de rug tot boven op de stromijt moesten worden gedragen. Later kwamen de kleinere pickup persen die pakjes maakten tot zo’n 25 kilo

Als de winter voorbij was werd aangevangen met de bemesting van de landerijen voor zover dat nog niet was gebeurd en de grondbewerking voor de teelt van zomergranen aardappelen en  voederbieten. De zomergranen bestonden hoofdzakelijk uit haver, gerst en erwten. Ook werd op de betere zandgronden hier en daar tarwe gezaaid. Het zaaien van de zomergranen gebeurde meest in de maand maart. De aardappelen werden rond half april gepoot, ook in handwerk met een z.g. ,,aardappelpin”.Dat was eigenlijk een holle buis met een steel waar mee gaten in de grond werden gestoken, waar de pootaardappel werd in gedaan, waarna het gat weer werd dichtgetrapt

De voederbieten werden met een handzaaimachientje dat over de akker werd geduwd meestal ook in april gezaaid. In de zomervruchten moest veel geschoffeld en gewied worden, tot de tijd van hooien was aangebroken. Voor mijn tijd werd al het gras met de zeis gemaaid . Om de zeis te scherpen werd de zeis gehaard, dan tikte men met de z.g. ,,haarhamer” op de snede van de zeis die met de onderkant op een  soort aambeeldje lag, de z.g. ,,haarkruin”. De snede van de zeis werd zo dun mogelijk gemaakt, zodat ze met de strekel de z.g. ,,meel” goed kon worden aangezet, dan was de zeis vlijmscherp en kon er worden gemaaid. Het ,,haaren” van de zeis moest div. keren worden herhaald, anders werd de snede te dik en sneed de zeis niet meer. 


Het haaren van de zeis.

Het met de zeis maaien was zeer zwaar werk, het is mij wel aangeleerd, maar een kruiwagen gras of klaver maaien voor het paard, ging mij al niet zo goed af. Later kwamen de vingerbalk machines, die getrokken werden door een of twee paarden. Het bewerken van het hooigras was ook een hele klus. Het gras moest met de hand verschillende keren worden gekeerd, dat lag veel aan het weer. Als het zowat droog was, werd het in dijkjes bij elkaar geharkt,  in de opper gezet, om op de kar geladen te worden. Zo’n kar hooi laden was een hele kunst en was niet iedereen gegeven, er werd zelfs mee gepronkt. Alles was zware arbeid. Later kwamen de door paardentractie aangedreven hooimachines, die dikwijls eigendom waren van de z.g. werktuigen coöperaties. Als het hooi binnen was ging men al langzaam op de graanoogst aan, het graan werd eerder met de z.g.,,zicht”gemaaid. De zicht was een korte zeis met een apart gevormde kleine steel die de ,,werft” werd genoemd ook de zicht werd net als de zeis gehaard, en aangezet met een ,,meel”. De benaming ,,werft”voor de steel , is volgens mij afkomstig uit vroeger tijden, toen men die,,werften” zelf maakte van z.g. werften hout. Dat is een benaming voor het soort wilgenhout dat aan de wortelkant een kromming heeft die als handvat werd gebruikt. Tesamen met de zicht werd een pikhaak gebruikt, hiermede werd de gemaaide schoof bij elkaar gehouden kon worden, zodat die goed voor de bindsters kon worden weggelegd. Overigens zitten aan een zeis en een zicht div. onderdelen. De steel van de zeis werd ,,Snaot” genoemd, waar de steel aan de zeis zat was de ,,ang” , de twee handvaten heten  ,,knaovels” en met de z.g. bus en de spieën werd de zeis of de zicht vastgezet,. Allemaal oude benamingen die ik vermeldt omdat ze anders worden vergeten, en verloren gaan. In mijn tijd werd echter het graan gemaaid met dezelfde vingerbalk machine als het hooigras. Een aflegapparaat dat werd aangebouwd om graan te maaien, de garven moesten nog wel met de hand worden gebonden, dat gebeurde met een handvol stro, waar een aparte knoop mee werd gelegd. Dan werden de schoven bij elkaar gezet; dat was ‘opzetten”, met vier schoven bij elkaar, ook vastgebonden met een band van stro. Later kwam de zelfbinder, die bond het graan maar met één touwtje, en werd het graan in hopen van wel twintig bij elkaar gezet. De erwten werden nog altijd met de zicht gemaaid, en op z.g. ,,ruiters”gedroogd, in de schuur opgeslagen tot ze werden gedorst.


Het schoven binden.

 

Het erwten maaien heeft voor mij nog een herinnering . Toen mijn twee broers aan het erwten maaien waren. Had ik als dertienjarige een oude zicht gevonden, en menende dat ik een grote jongen was, en ook kon maaien, ging ik op mijn manier met mijn broers meedoen. Toen kwam mijn vader eens kijken hoe alles verliep, daarbij mijn activiteiten beoordelende zei hij tegen mij: “Dé kunde gij nog mèr goed jongen, ik moet mèrgen naor Bosschemèrt, en dan zal ik vur jouw ins un mooi zichtje meebrengen”. Ik was groots, maar wel gekuld, want ik moest toen ook mee de erwten maaien..

Ik meen nu gekomen te zijn in de tijd van knolgroen zaaien  en de najaarswerkzaamheden die ik reeds heb besproken. Na de mij besproken tijden kwam de grote verandering in de landbouw, de maaidorser deed zijn intrede en de machines om gras te kuilen. Het gemengde bedrijf zoals vroeger verdween langzamerhand. Schaalvergroting, ruilverkaveling en specialisatie werden de toverwoorden. Vernieuwing was wat de klok sloeg. Tot de grote klap kwam in de vorm van overproductie en veeziekte en niet te vergeten de milieuvervuiling en een heel nieuwe regelgeving..

Wat een verschil met de crisis in de jaren dertig van de vorige eeuw toen de landbouw verpauperde door de regels van de overheid. Als kind zag ik de vernietiging van goede granen door ze met kleurstof te denatureren en ze zo ongeschikt te maken voor consumptie, hetzelfde gebeurde met de aardappelen. De regeerders van ons rijke land besloten om economische reden tot een beperking van de varkens en de veestapel, door te bepalen hoeveel zeugen een boer mocht laten biggen, de meeste boeren kregen een z.g. ,,garantietoom” wat wilde zeggen dat er maar één zeug per jaar mocht biggen, en een of twee z.g. kalverschetsen wat inhield dat men per jaar maar een of twee kalfjes mocht hebben. De biggen werden gemerkt en de kalfjes geschetst, zodat geen verwisseling mogelijk was. Ongemerkte biggen en niet geschetste kalfjes werden in beslag genomen en de boer verbaliseert. Als men bij iemand zelf gebakken brood vond waarin kleurstof van de denaturatie, werd waar genomen, werd het eveneens in beslag genomen en kreeg de betreffende persoon een proces verbaal.  Drachtige koeien werden afgeslacht, biggen en kalveren waren niet te verkopen in deze [goede oude tijd] daalde het inkomen van vooral de kleine zandboeren tot een minimum. Vele kleine boeren moesten hun hand gaan openhouden bij een soort steunfonds voor de kleine boer, lang niet iedereen die er voor in aanmerking kwam maakte er uit schaamte gebruik van.

Toen kwam de tweede wereldoorlog, met de honger en de grote voedseltekorten, waar erg genoeg een bepaald soort boeren misbruik van hebben gemaakt. Maar nog een veel groter aantal verleende gratis huisvesting aan onderduikers en andere behoeftigen. Kinderen werden opgevangen in gastvrije boerengezinnen en goed verzorgd. Geallieerde vliegers werden verborgen en van voedsel voorzien. Ik heb nabij meegemaakt dat een schaaltje clandestien gekarnde boter, dat bestemd was voor in een veldschuur verborgen vliegeniers door een overijverige Nederlandse controleur in beslag werd genomen ondanks dat hem in bedekte termen werd duidelijk gemaakt waar het voor was. Ik wil nog opmerken dat het dikwijls die mensen waren met een kleine beurs die hun deuren openstelden voor de mensen die in nood verkeerden en voor zover in hun vermogen lag hun medemens hielpen.

Ik eindig met mijn verhaal over het boerenleven, en dank de lezer voor het geduld van misschien voor hem moeilijk te begrijpen materie. Ik heb mijn best gedaan alles zo eerlijk mogelijk weer te geven er zal misschien nog veel zijn dat ik niet heb vermeld maar mijn geheugen is ook niet onuitputtelijk. In deze tijd van overvloed wens ik ieder die dit leest een goede gezondheid en een vreedzame wereld. Alle lezers gegroet van:

 

Wim van de Wouw
Kievitblek
Oisterwijk
Geb. 17 –9 1927

Oisterwijk Mrt. 2005