B i j z o n d e r  n a t u u r l i j k
door Wim van de Wouw

 - Landbouw (1) -

 

De Brabantse landbouw in vroeger tijden tot de grote ommekeer.

 

 

Terug denkende aan vroeger tijden wil ik een beschrijving geven hoe het landbouwgebeuren in mijn levensloop is veranderd. Te beginnen met het zaaiklaar maken van een akker: Op de eerste plaats werd natuurlijk het land geploegd, de houten ploegen heb ik niet meer meegemaakt, wel de rondgaande ploegen, wat inhield dat van weerskanten naar buitenom werd geploegd, dit noemde men afploegen. Het volgend seizoen werd in het midden van de akker begonnen, dan werd er van uit het midden rond geploegd, dat noemde men opploegen. In de jaren dertig van de vorige eeuw kwamen de wentelploegen in zwang, daarbij kon de ploegschaar gewenteld worden zodat op en neer geploegd kon worden. Als er diep geploegd moest worden werden twee paarden voor de ploeg gespannen, bij gewoon of ondiep ploegen werd er maar een paard gebruikt. In  streken van Brabant, de Kempen en de Meijerij, werd het paard gestuurd met één teugel. Moest het paard naar links, werd er aan de teugel getrokken, moest het naar rechts werden er kleine rukjes aan de teugel gegeven, daar was zo’n paard op getraind. Ook hot [rechts] en aar[links] werd er tegen het paard geroepen dat goed naar die commando’s luisterde. We gaan verder met grondbewerking. Als de grond na enkele dagen was bijgezakt, werd er geëgd. Vóór het zaaien werd er z.g. met de linkse hoek geëgd. Dat betekende dat de tanden van de eg schuin naar achter stonden, dan werd het graan gezaaid vanuit een z.g. zaaibak. Het graan werd met een  boog over een zaaigang op het veld gezaaid. Dit noemde men breedwerpig zaaien, nadat eerst takjes op de kopeinde waren geplaatst zodat je recht over de akker al zaaiende richting het takje kon lopen. Het takje werd naar iedere zaaigang van ongeveer 5 meter verplaatst. Als de akker gezaaid was, werd er weer geëgd met de linkse hoek en zo werd het zaaizaad onder gewerkt. Rogge mocht niet te diep onder de grond zitten, maar haver en erwten werden als het kon dieper gezaaid. Het gezegde was dan ook: Rogge zegt : ,,gooi mij er maar op, ik kom er wel in” en haver zegt: ”stop mij er maar in ik kom er wel uit”

 

Later werd er machinaal gezaaid, dan hoefde het graan er ook niet onder geëgd te worden. Zo’n zaaimachine moest gestuurd worden door de voerman die ook het paard mende. Dat viel niet altijd mee, er moest recht over de akker worden gezaaid, want als het graan uit kwam kon je precies zien hoe krom of recht er was gezaaid. Als er niet goed recht was gezaaid werd er gezegd; “het is net of er een os over heeft gezeken”. Een tweede man moest dikwijls met een stekertje de zaaibuizen schoonhouden en er op letten dat die niet verstopt raakten. De rogge kon tot laat in het najaar worden gezaaid, maar de beste tijd was rond half oktober,dit was vooral om uitvriezen bij strenge winters te voorkomen. Dan waren ook de aardappels gerooid, wat ook meest in handwerk gebeurde, alhoewel er toen al primitieve rooimachines waren, die door twee paarden werd getrokken. Maar de aardappels moesten wel met de hand worden opgeraapt. Die rooimachines werden werprad rooiers genoemd.  Het vrijgekomen aardappelland, was zeer geschikt om met rogge in te zaaien. In een jong rogge gewas, werden in het voorjaar, in bepaalde streken gele wortelen gezaaid ,,stoppelwortelen” genoemd. Als de rogge geoogst was werden de stoppelwortelen zwaar geëgd, zodat er niet teveel opstonden want anders bleven de wortelen te klein, ook zal dat eggen ook wel nodig geweest zijn om de grond luchtiger te maken.De stoppelwortelen zijn later nagenoeg overal vervangen door stoppelknollen. De wortelen moesten in het najaar met een riek worden uitgestoken. Maar stoppelknollen konden worden geplukt wat niet zo arbeidsintensief was, en dat gewoonlijk evenals het steken van de winterwortelen mede door de hulp van de vrouw, dochters of meid werd gedaan. De wortelen waren wel veel wintervaster dan knollen en konden nog na een niet al te strenge vorstperiode worden geoogst. De stoppelknollen werden gezaaid na het oogsten van de rogge, voor ,,Hoge Lievevrouwendag” [15 Augustus]  was de uitdrukking. Werden ze te laat na de roggeoogst gezaaid was de opbrengst veel minder. Met het voeren van stoppelknollen moest worden opgepast dat het vee geen trommelzucht kreeg, een oploping werd dat genoemd. Dan kon het rund de gassen uit de pens niet kwijt, en zwol het op, tot de pens barste en het rund stierf. Wel werd dan ooit met een scherp voorwerp via de huid een gat in de pens gestoken, zodat het gas kon ontsnappen. Het genezen van die wond was altijd een probleem. Hierdoor moest het rund  later dikwijls , door de onderlinge vee-verzekering, dat het ,,Veefonds “ werd genoemd, worden opgeruimd. Een vergelijkbare verzekering bestond ook voor de paarden. Op nagenoeg elk dorp bestonden die verzekeringen. De waarde van het vee en de paarden werd één of twee keer per jaar geschat, door de door de leden gekozen schatters. Voor deze schattingsprijs was het betreffende beest verzekerd, maar de uitkering voor een opgeruimd rund of paard was maar 80 procent van de geschatte waarde,om zoals werd gezegd ,,Het een ongeluk moest blijven”. Deze zienswijze was zo maar niet voor iedereen aanvaardbaar, maar moest worden geaccepteerd.

Ook werd veel knolgroen ingekuild, dan moest eerst een akker met  knollen geplukt worden. Die werden dan met paard en kar op een grote hoop bij elkaar gereden Als dat gedaan was werd er roggestro boven op de kuil gedaan, en moest er met de schop een dikke laag grond op gegooid worden. Dat was zwaar werk, want zo’n hoop groenknollen was gewoonlijk tussen de 2 en 3 meter hoog. Als de hoop bijgezakt was bleef er een ongeveer een meter hoge hoop over. Voor dat het knolgroen geplukt en ingekuild werd, moesten ook de voederbieten de z.g mangelpeeën worden gerooid en opgekuild. Bij het rooien hiervan, wat allemaal handwerk was, werden de bieten eerst uit de grond getrokken en op rijen gelegd. Dan werd het loof er met een scherpe schop afgestoken. Vanuit die rijen werden de bieten op de kar geladen en in een lange hoop bij elkaar gereden. Er werd een goede laag roggestro op gedaan, waar weer een dikke laag grond op moest. Op die grond kwam dikwijls nog een laag ruigte om bevriezen in de winter te voorkomen. Het loof werd aan het vee gevoerd of onder geploegd. Het rooien van de bieten werd niet overal op dezelfde manier gedaan, de sterkte van de rug van de boer sprak ook een woordje mee. Na het najaarswerk kwam de winter aan, maar dat is een ander hoofdstuk.Dat nog volgt.

 

December 2004. W.v.d. Wouw