Van Oda
Swagemakers had ik wel gehoord, maar ik had nog nooit iets van
haar gelezen – en dus ook geen idee van de kwaliteit van haar
werk. Gerard Knuvelder heeft haar in zijn Handboek tot de
moderne Nederlandse letterkunde aangeprezen als een
veelbelovend talent, maar dat naslagwerk is intussen behoorlijk
belegen en in zijn oordelen al lang niet meer maatgevend. Nog
niet zo lang geleden vond ik echter in een antiquariaat een
exemplaar van de verzamelbundel die in 1983, verscheen bij
gelegenheid van Swagemakers’ vijftigjarig dichters-jubileum:
Oda M. Swagemakers, Vijftig verzen, 1932-1982. Antwerpen:
Stg Mercator-Plantijn, 1983 (ISBN 90-6216-406-4).
Bladerend
en lezend in de trein op weg naar huis was ik meteen overtuigd.
Dit is poëzie die de moeite waard is en ik had dus een goede
investering gedaan. Het boek bevat een nawoord door Frans
Berkelmans waaraan ik de meeste van mijn informatie voor dit
stukje ontleen.
Oda
Swagemakers werd in 1916 geboren als Mariëtte Swagemakers,
dochter van een Tilburgs textielfabrikant (en familielid van de
schilder Theo Swagemakers aan wie sinds enige tijd in Haarlem
een eigen museum is gewijd). Zij groeide op met kunst en cultuur
en publiceerde haar eerste gedicht in het Jong Studentenblad
toen zij nog op kostschool zat. Zij was toen pas zestien jaar
oud en dit gedicht ‘Vigilate’ lijkt op wat puberale wijze
vooruit te lopen op haar latere intrede bij de benedictinessen.
Meer waarschijnlijk is echter dat het gedicht de katholieke
atmosfeer van de Nijmeegse kostschool reflecteert.
Na haar
eindexamen keerde Swagemakers terug naar Tilburg, waar zij de
opleiding tekenen en schilderen ging volgen aan de Tilburgse
Academie voor Beeldende Kunsten. Zo kwam zij terecht in de
studentenclub Sint-Leonardus (of Leendert) van de R.K.
Leergangen en in de kring van de bezielende priester-bohémien
Frans Siemer. ‘De Siemer’ was toen leraar Duits aan het
Odulphus-lyceum en bewoonde de monumentale boerderij De
Oliemeulen (toen nog net buiten, nu midden in de stad). Daar
verzamelde hij een kring jonge mensen in een vriendengroep om
zich heen, jongeren die hij stimuleerde om – in de sfeer van
Brabantia Nostra – bezig te zijn met kunst en cultuur. Voor
Mariëtte Swagemakers was dit een belangrijke ontmoeting en in
deze periode publiceerde zij regelmatig gedichten in Roeping
en in Brabantia Nostra. Zij deed dit steeds onder het
pseudoniem Maria Dietse.
In 1937
trad Swagemakers in bij de benedictinessen van de Priorij
Schotenhof bij Antwerpen en werd zij Zuster Oda. Tot 1949 bleef
zij daar druk tekenen en schilderen, waarna zij vrij abrupt
overstapte naar het beeldhouwen. Dichten deed zij niet langer,
al verzorgde zij wel veel vertalingen van hymnen uit het Latijn
en het Grieks ten behoeve van de liturgie. Dit veranderde toen
zij in 1970 de zen-meditatie ontdekte. Tijdens lange
fietstochten naar zen-bijeenkomsten in diverse abdijen en
gestimuleerd door deze vorm van meditatie, begon haar dichtader
opnieuw te vloeien.
Uit deze
korte biografische schets wordt al duidelijk dat we hier niet te
maken hebben met een kwezel, en ook niet met een belichaming van
het rijke roomsche leven van weleer. Haar ‘jeugdwerk’
is voldragen poëzie die volledig past in de literatuur van het
interbellum en die ook nu nog niets aan zijn levenslust heeft
ingeboet. Het latere werk is veel compacter en verraadt opnieuw
iemand die goed weet wat er in de wereld omgaat, zowel in de
poëzie als daarbuiten. Natuurlijk is dit voor een aanzienlijk
deel religieuze poëzie, maar wie daarbij denkt aan Huub
Oosterhuis heeft het grondig mis en zal verrast zijn door wat
deze kunstzinnige non zowel buiten als binnen kloostermuren
heeft gedicht. De bundel bevat ook enkele foto’s die iets
laten zien van haar beeldhouwwerk, dat er eveneens mag zijn.
Misschien kan het Theo Swagemakers Museum haar een keer als
beeldend kunstenaar voor het voetlicht brengen. Een houten beeld
dat zij in 1980 maakte bij gelegenheid van het vijftiende
eeuwfeest van de geboorte van de heilige
Benedictus, werd bekroond met een internationale prijs. (lt)

Aan
zee I
Wij
kwamen uit de cinema, des avonds laat.
Er hing
ons nog een duizeling voor d’ogen.
Een
koele wind woei door de donkere straat.
De bomen
bogen.
Toen wij
de hoek omsloegen, naar de zee,
joeg ons
het bruisen van de branding tegen.
Opeens,
luid-op, weer al het wel en wee
dat wij
verzwegen.
Hoelang
nog? floot een stem mij in het oor.
Het was
de wind. Maar voor ik hem kon vragen
mij deze
nacht nog - nu meteen - het luchtruim door
naar
huis te dragen,
was hij,
voorbij. – Mijn ogen zagen,
in ’t
donker achter mij, zijn gloeiend spoor
- het
stofgoud dat hij onderweg verloor -
langzaam
vervagen.
Ze
riepen mij vanaf de boulevard,
waar
stemmen rinkelden, en glazen blonken.
Ik ging,
zo zwaar, alsof ik aan ’t trottoir
stond
vastgeklonken.
(1935)
‘Gezworen
kameraden’
kermisdans
De bomen
zwaaien, de lampen dansen,
en op de
keien speelt het licht.
De regen
stort in de zwarte plassen,
de regen
verfrist ons verhit gezicht.
Van de
daken der tenten stroomt het water,
maar
onder de tenten daar staat ge goed,
bij
vrienden, vrolijkheid, geschater,
en
muziek die u dansen, dansen doet.
Kom,
dans met ons de dans der dwazen,
zodat
gij uw verdriet vergeet.
Ik
vrees: gij werdt nog gek tenlaatste,
wanneer
ge nooit eens dwaasheid deedt.
Kom, een
wilde galop in de mallemolen!
Draai in
de rondte, in de carrousel!
Zwier
van beneden naar den hoge,
zwaaiende
tussen hemel en hel.
Wij zijn
gezworen kameraden:
een
staker naast een fabrikant.
Is uw
hart met dwaasheid volgeladen?
Dans, en
vergeet uw dwaas verstand.
(Tilburg,
stakingskermis 1935)
Perpetuum
mobile-route
Voor
Siemer, 10 jaar na zijn afreis
Rondrijdend
door het
Hart van Brabant,
ergens
tussen Loon op Zand
en
Udenhout...
Ruik je
hier nóg
het
spoor van Siemer
-
dolend, Don Quichot,
wie
immer -:
drukinkt,
lino, lindenhout,
en
pijptabak...?
Dus,
ergens tussen Loon op Zand
en
Udenhout,
voel ik
me zo langzamerhand,
ter
plaatse verder trappend,
stil
blijven staan.
Wolken
en weiden, akkerland,
dennen
en duinen draaien door.
Hemel en
aarde draaien door.
En zon.
En maan.
Nu zo
maar verder blijven rijden:
ieder
zijn leven, elk zijn baan.
En
ongemerkt, langzaamaan,
uit de
tijd in de eeuwigheid
binnenglijden.
Waar,
ergens tussen dodendal,
sterrenbos
en hemelweiden,
hoor ik
opeens hoorngeschal:
jouw
schallende lach, herkenbaar
nog op
de Laatste Dag!
Twee
schitterende sterrewielen
schieten
mij voorbij.
Daartussenin
rijst, recht en hoog,
een
wapperende rafeltoog,
glimmend
nu in alle kleuren
van de
regenboog...
En
reeds, vanaf de overkant
van de
Melkweg, zwaait een hand.
Een
lánge arm, een gróte hand
werpt
mij een handvol sterren toe.
Bedolven
onder een vonkenzegen,
vanuit
het land van de Overkant,
hervind
ik mij - negen
hemelen
lager -
opgebotst
tegen
een
struik gouden regen,
in de
buurt van de ‘Rustende Jager’.
Nu
verder rijden, elk zijn route.
Ieder
zijn leven, zijn eigen baan.
Maar van
nú af aan
zullen
wij elkaar ontmoeten,
telkens,
ergens rond de grens
tussen
tijd en eeuwigheid.
Onverwacht
en nooit vermoed,
en toch
- de mens blijft mens! -
in
geest, én vlees en bloed
vertaalbaar,
herhaalbaar
tot in eeuwigheid:
een
hoornstoot van Zijn vreugde,
die
doorbreekt in de tijd.
Jouw
lach, jouw groet,
herkenbaar
tot in eeuwigheid.
(Trappsalmen
1970-1982)