Deze teksten verschenen oorspronkelijk in Brabant Literair, de literaire bijlage van Brabant Cultureel


Dichter bij Brabant - Lauran Toorians

Van lyrische poëzie naar bekroonde kinderboeken:

Harriet Laurey, ‘zondagsschrijfster’

 

In het eerste deel van deze serie viel te lezen dat de serietitel zijn bestaan dankt aan een foutje in mijn geheugen. ‘Dichter bij Brabant’ is een woordspeling die verwijst naar het bekende ‘Sonnet voor Brabant’ van Harriet Laurey (de naam klinkt als ‘loree’). Alle reden dus om deze dichteres hier nader voor te stellen en dit zoete lofdicht op het Brabantse land in zijn geheel op te nemen. Het gedicht verscheen in 1955 in een boekje bij gelegenheid van het Landjuweel van de Brabantse Gilden in Eindhoven (met foto’s van Martien Coppens).

Harriet Laurey werd op 20 december 1924 in Eindhoven geboren en is vooral bekend geworden als schrijfster en vertaalster van sprookjesachtige kinderboeken voor veelal jonge kinderen. Ruim tachtig titels heeft zij op haar naam staan, waarvan Sinterklaas en de struikrovers (1958) en Verhalen van de spinnende kater (1969) werden bekroond met de CPNB-prijs voor het kinderboek. Haar schrijftalent werd al ontdekt en gestimuleerd door Gerard Knuvelder, haar leraar Nederlands op het Catharinalyceum. Aansluitend volgde zij een opleiding tot secretaresse. Als zodanig werkte zij eerst in Eindhoven en later in Amsterdam, tot zij in 1955 trouwde met de journalist Ton Neelissen. Vanaf dat moment woont zij in Haarlem. Laurey werd huisvrouw en moeder van twee kinderen en omschreef zichzelf als ‘een zondagsschrijfster’ – maar dan wel een erg productieve.

Als dichteres debuteerde Laurey in 1945 met het gedicht ‘Laatste gebed’ in De Nieuwe Eeuw. Snel volgden meer gedichten en zij werd voor enkele jaren redactrice van het tijdschrift Roeping en medewerkster van Nieuwe Stemmen. Haar eerste zelfstandige publicatie is een kleine cyclus liefdeslyriek die in 1950 verscheen onder de titel Voorland in ‘De Zilveren Scherf’-reeks van O. van Loo te Kerkrade. Ik vond deze publikatie niet, maar in de bloemlezing Brabantia nova, bloemlezing uit de grotendeels ongepubliceerde poëzie van de na-oorlogse dichters uit Noord-Brabant van Frans Babylon en Harrie Kapteijns (Amsterdam: De Beuk, 1954) staat één gedicht waarbij als bron zowel ‘de plaquette "Voorland"’ als de bundel Triple alliantie wordt genoemd. Combineren en deduceren leidt tot de conclusie dat Voorland een korte cyclus van vier gedichten zal zijn geweest, die in plano was uitgegeven. De cyclus is dan later integraal (?) opgenomen in Triple alliantie.

Triple alliantie verscheen ongedateerd (in 1951) bij Uitgeverij Helmond in Helmond en bevat gedichten van Laurey, Lou Vleugelhof en Frans Babylon (Vleugelhof is een Zeeuw en werkte op dat moment in Rotterdam, maar werd later docent Nederlands in Tilburg). Laurey’s eerste eigen bundel, Loreley, verscheen in 1952 en had als autobiografisch hoofdthema het verlies van een grote liefde. Loreley was nummer twintig in de reeks ‘De Windroos’ van Uitgeversmaatschappij Holland in Amsterdam. Net als de bundel Oorbellen (Amsterdam: Holland, 1954), met liefdesgedichten in kwatrijnvorm, vond dit werk veel bijval bij een groot publiek. Nog in 1971 schreef een recensente in De Telegraaf (21 oktober) dat zij de bundel Oorbellen ‘al vijftien jaar lang tot de beste Nederlandse liefdespoëzie’ rekende. In hetzelfde jaar dat de bundel Oorbellen verscheen, dus in 1954, ontving Harriet Laurey de literaire prijs van de Groot-Kempische Cultuurdagen in Hilvarenbeek.

Toch liep het veelbelovende dichterschap van Harriet Laurey hiermee naar zijn einde. Zij vond in de journalist Ton Neelissen een nieuwe liefde met wie zij in 1955 in het huwelijk trad. In datzelfde jaar publiceerden zij samen nog een bundel Onder de roos. Het zou de laatste zijn, de dichteres werd kinderboekenschrijfster. Uiterst succesvol, zoals we al zagen, maar niet het onderwerp van deze serie.

Zoals voor zovelen in de puberteit en adolescentie, lijkt ook voor Harriet Laurey het dichten een middel – en tevens een dwang – te zijn geweest om hevige emoties de baas te worden. Ze zei er ooit over dat het ‘gewoon allemaal vanzelf’ ging, en ook dat zij na haar huwelijk niet langer nodig vond zichzelf in gedichten te uiten. Zij had het geluk gevonden en was daar tevreden mee, al gaf zij in het aangehaalde interview in De Telegraaf ook toe er de ‘innerlijke ruimte’ voor te missen. Tomeloze fantasie en een drang tot scheppen werden nu gekanaliseerd in het schrijven (en vertalen) van sprookjes en verhalen. Haar eerste kinderboek was Tovertje Konijn en Haasje Repje en verscheen in 1956 (Amsterdam: Holland) Ook haar dichtader vloeide nog, maar nu uitsluitend voor kinderen en veelal als begeleidende verzen bij bestaande illustraties. In boekvorm verscheen nog wel Kinderversjes (Amsterdam: Holland, 1976).

De poëzie van Harriet Laurey is steeds gegoten in een strakke vorm en kenmerkt zich door een helder taalgebruik. De toon varieert van lyrisch, via dromerig tot zeer direct beschrijvend. Veel ervan is liefdespoëzie met een warmte zoals die gevoeld kan worden ‘op weg naar Brabant’. Dat zij als dichteres nu nog vrijwel uitsluitend wordt herinnerd vanwege die ene regel in ‘Sonnet voor Brabant’ is dubbel onterecht. Haar hele poëtische werk verdient meer aandacht, en dit ene gedicht – hoe mooi ook – is nauwelijks representatief voor het geheel. Wie haar gedichten nu leest, zal weinig behoefte voelen dit werk als ‘specifiek Brabants’ te duiden en er – zoals in de jaren ’50 nog wel gebeurde – het ‘zinnelijk realisme der Brabanders’ in te herkennen, zoals Frans Babylon dat deed in zijn inleiding in Brabantia Nova. Dergelijke categorieën gelden al lang niet meer. Maar ook zonder de toevoeging ‘Brabants’ schreef Laurey gedichten die er nog steeds mogen zijn. (lt)

 

 


Bloemlezing

Terug naar begin van deze pagina

 

Koffie zetten bijvoorbeeld

 

Zo is men soms alleen in huis: de dingen

verliezen binding met de werkelijkheid.

Wegglijdend in een slaap buiten de tijd

houden zij op te glanzen en te zingen.

 

En zij ontkennen hun herinneringen

en raken langzaam hun geheugen kwijt.

En men wordt roerloos als hun roerloosheid.

Een vreemdeling onder de vreemdelingen.

 

Dan moet men heel gewone dingen doen.

Iets jaren ouds, bijvoorbeeld koffie zetten.

Aandachtig op kleine gebaren letten.

Zorgvuldig bonen in de molen doen.

 

Een warme, korreldroge geur begint

zich langzaam door de kamer te verspreiden,

de dingen tot hun leven te bevrijden.

De spiegel glimlacht terug. Het water zingt.

 

(Roeping 32-5)

 

 

 

De Leeuwin

 

Mijn jong, mijn koningswelp, mijn warme pracht,

Ik lig je in mijn poten te bewaren,

Ik lik de onrust uit je weke haren,

tot zij weer vochtig zijn als d’eerste dag.

 

Ik dek je toe met ingehouden uren,

want bijna breekt het leeggelopen licht

je ogen binnen, en krijgt overwicht,

dat altijd duurt en niet is te verduren.

 

Dan raak ik je aan dit bestaan verloren,

dat op een horizont van ijzer stuit.

Je weet niet eens, waar het je buiten sluit.

Maar nooit zul je de stilte schreeuwen horen

 

en nooit het goddelijke doodsgevaar

uitdagend voelen trillen in je oren.

 

Stenen en staal, waarin je werd geboren,

maken ons later vreemden voor elkaar.

 

(Roeping 28)

 

 

 

Uiteindelijk

 

Blijf nu voorgoed in mij gestorven;

want dit is een onschendbaar graf.

Ik heb U eindelijk verworven.

Ik sta U niet meer af.

 

Houd nu voorgoed Uw oog gesloten

over het laatst-gespiegeld beeld,

dat op Uw netvlies ligt gebroken

en niet meer heelt.

 

Mijn aarde streelt U overal.

Mijn diepte vult zich met Uw droom,

- Uw wezen, eindelijk verlost -,

 

die ik eenmaal vertalen zal

in liefde’s teder idioom:

gras, bloemen, vochtig mos.

 

(Triple alliantie, 1951; eerder in Voorland (?))

 

 

 

Nachtbegin

 

Het water in de gracht aarzelt te deinen.

Het droeve dier ligt in zijn diepste slaap.

De bomen hullen zich in hun geheimen.

 

Tegen het klankbord van de stilte heeft

het carillon een open vraag geschreven,

die sidd’rend in de takken hangen bleef.

 

Het dier ontwaakt. Een vreemd verdriet raakt vlot.

Een huivering vibreert over het water,

dat als een wonde open ligt naar God.

 

(Triple alliantie, 1951; eerder in Voorland (?))

 

 

 

Vlakbij je hart

 

Vlakbij je hart moet ik soms denken aan

het droefste liefs, en kan het niet vertellen,

maar uit mijn donker schokt het zich vandaan,

zo driftig en gehaast als waterbellen.

Ik lig het bijna, bijna te verstaan,

met open mond, om het langzaam te spellen.

 

Maar wat ik zeggen kan, is zo gering,

bij ’t onuitsprekelijke vergeleken,

dat ik weer stil word van verwondering.

En als ik zo lang naar je heb gekeken,

dat alle woorden zijn teruggeweken,

weten mijn lippen maar van: lieveling...

 

(Loreley, 1952)

 

 

 

De meeuwen

 

De meeuwen drijven op het late licht.

De meeuwen schrijven, zonder het te weten,

de aanvangslijn van zoveel tederheden, -

maar blijven cirk’lend op zichzelf gericht.

 

Zij vouwen voor een schemervergezicht

de witte waaiers van hun onrust open.

En onverwacht, alsof zij niets meer hopen,

hangen zij laag, in windstil evenwicht,

 

op droom en dood zich spieg’lend te bezinnen,

om onverwachter nog hun vederlicht

waterballet extatisch te beginnen.

 

Te souverein van wezen voor beminnen

en sterven, zwenken zij op ’t late licht

zonder geluid het avondraadsel binnen.

 

(Loreley, 1952)

 

 

 

Onbestemd in-memoriam

 

Toen ik was opgestaan bij dag en dauw

en in het droombewustzijn van de lege

straten was afgedwaald, kwam ik hem tegen:

een jonge fietser met een krans van rouw.

 

Een krans van wit en huiver en chrysanthen.

Alleen de linten waren hemelblauw.

De jongen floot verstrooid tussen zijn tanden

en rilde wat van slaap en vroege kou.

 

Verinnigd gaf een nauwelijkse regen

de morgen en de bloemen kleine zegen

en ’t bijna pralend kinderstrikkenblauw.

 

Er was een floers van zilver uitgespannen

over het toegevouwen raadsel van een

té vroege dood en een té vroege kou.

 

(Loreley, 1952)

 

 

 

QUINTETTEN

I

 

Ik kan niet slapen en ik kan niet schrijven.

Over de stad slaat middernacht haar uur.

Ik zie alleen mijn schaduw op de muur.

Ik zie mijn schaduw onbeweeglijk blijven.

Het ogenblik heeft dodelijke duur.

 

II

 

De huizen houden zich maar slapend.

Voetstappen klinken, hol en groot,

als klopsignalen van de dood.

Wanneer opeens het metrum hapert,

ligt elke zenuw in mij bloot.

 

(Loreley, 1952)

 

 

 

Tussenspel

 

Opkijkend van de dingen die ik doe,

vind ik je ogen weelderig en warm;

vind ik ze glanzen van een zoet alarm,

dwars door de kamer komend naar mij toe.

 

De trilling, die het gaande heeft gemaakt,

hecht zich als mist aan mijn ontroerde huid.

Er is een kleine sneeuwjacht tederheid

overal in mijn wezen losgeraakt.

 

Woordvlokken, dringend om te zeggen hoe

ik bij je ben, dwarrelen uit elkaar.

Het ogenblik is radeloos van ruimte.

 

Tot ik mijn handen naar je open doe

en jij dit ontoereikende gebaar

voltooit rondom het sprakeloos-verzuimde.

 

(De Gids, febr. 1954)

 

 

 

Ik draag de blinkendste van al je woorden

als rinkelende bellen in mijn oren.

En in mijn hart dat niets dan zingen kan,

komen er rond-gerijmde liedjes van.

 

(Oorbellen, 1954)

 

 

Ik kom verstaanbaarheid tekort

om uit te leggen, hoe ik word

betoverd, diep in mijn bestaan,

tot een sneeuwwit van-voor-af-aan.

 

(Oorbellen, 1954)

 

 

 

Oorspronkelijk

 

Om al wat zich uit jou ontraadseld heeft

en van je ogen naar mij toe beweegt

en zich zò teder bij mij binnen leeft,

 

dat ik terug in mij verloren ga

tot op dit allereerst ontroeren na,

waaruit ik adem en opnieuw ontsta,

 

kunnen de bijna dood-geworden dingen

bewegen en weer zacht in mij gaan zingen,

als water bij hun oorsprong herbeginnen.

 

(De Gids, febr. 1954)

 

 

 

Sonnet voor Brabant

 

Op weg naar Brabant wordt de wereld warmer.

Inniger leven doet zich aan mij voor.

Vanuit de lage hoeven dringt het door

en rekt zich uit in de gestrekte armen

 

van populieren, duizelend van licht.

Dit licht, ik kom het in de mensen tegen,

ik zie het in hun oogopslag bewegen

en rimpels krijgen op een oud gezicht.

 

En nergens is het kinderlijk geluid

zo zuiver afgestemd op vogelzingen,

en nergens komen de gewone dingen

zo openhartig voor zichzelve uit.

 

En nergens ligt een glimlach zo gereed

als waar de wereld land van Brabant heet.

 

(3 april 1955)


Illustraties

Terug naar begin van deze pagina


Terug naar begin van deze pagina