Deze teksten verschenen oorspronkelijk in Brabant Literair, de literaire bijlage van Brabant Cultureel


Dichter bij Brabant - Lauran Toorians

Een Noordbrabantse Baudelaire die Christofoor werd: van Pieter Vreede tot Paul Vlemminx

Dichters met een typisch Noordbrabantse stem zijn er tegenwoordig nauwelijks nog. Niet zo lang geleden was dat anders en bestond er een vrij omvangrijke groep poëten die zich in en met hun werk bewust als Noordbrabander afficheerden. Hun namen kennen we soms nog, hun werk is grotendeels vergeten, en dat is niet altijd terecht. Brabant Literair blaast het stof van de boeken.

 

‘Op weg naar Brabant wordt de wereld warmer.’ Het is vrijwel zeker de bekendste dichtregel die Harriet Laurey over Brabant schreef, maar op onnavolgbare wijze heeft mijn geheugen hem foutief opgenomen en moet ik deze regel steeds weer opzoeken wanneer ik hem wil citeren. Deze kleine bekentenis verklaart de titel voor deze nieuwe serie in Brabant Literair, een serie waarin wij poëzie van Brabanders (of eventueel over Brabant) willen opdiepen die ooit bekend of beroemd was, maar die vandaag de dag hooguit nog door een enkele literatuurwetenschapper wordt gelezen.

Noord-Brabant roept niet meteen de associatie op een land van dichters te zijn. Toch werd met name in de eerste helft van de twintigste eeuw ijverig ‘Brabantse’ poëzie geschreven. Vaak gebeurde dat vanuit een sentimenteel Brabantia Nostra-gevoel, of ter meerdere eer en glorie van de roomskatholieke Kerk, een achtergrond die ertoe bijdroeg dat met het verdwijnen van dergelijke sentimenten en gevoeligheden ook de belangstelling voor deze poëzie verdween.

Bij nadere beschouwing blijkt dat lang niet altijd terecht. Anton van Duinkerken, Frank Valkenier, Louis de Bourbon, Frans Babylon en Paul Vlemminx zijn namen van mensen die nog steeds als dichter worden herkend, maar van wie het werk nauwelijks nog worden gelezen. Wie deze poëzie onbevangen ter hand neemt, ontdekt dat dit jammer is. Tussen het vele dat inderdaad zwaar gedateerd is - maar daarmee nog niet per se minderwaardig - vinden we bij elk van hen gedichten die nog steeds aanspreken en de lezer raken. Dat is dus goede poëzie.

 

Danklied

Omdat het begrip ‘vergeten dichters’ in elk opzicht subjectief en rekbaar is, is ook een begrenzing in de tijd die we voor deze serie zullen hanteren een willekeurige. In de jaren vijftig hield het werk van dichters uit Noord-Brabant vrijwel geheel op regionaal of regionalistisch te zijn. Brabantia Nostra bloedde dood en ook de religieus georiënteerde poëzie werd steeds verder in de marge gedrongen. Daar stoppen we dus zo ongeveer, zodat Harriet Laurey met haar ‘Sonnet voor Brabant’ uit 1955 tot de hekkensluiters gerekend kan worden. Lang heeft zij ook niet als ‘Brabantse’ dichteres gewerkt, zij ging in Haarlem wonen en werd landelijk bekend met haar poëzie voor kinderen en prentenboeken.

Een chronologisch begin is er strikt genomen al helemaal niet, al zullen we de meiliederen van hertog Jan I laten rusten. Niet alleen zou het nogal pretentieus zijn om die teksten voor Noord-Brabant te claimen, ze staan ook wat ver van de basisidee waaruit deze serie voortkomt. Ook voor de negentiende eeuw zal de oogst overigens nog redelijk schaars zijn, terwijl vooral in de negentiende eeuw heel wat gelegenheidspoëzie werd geschreven die weliswaar historisch interessant is, maar als poëzie nauwelijks nog te pruimen.

Als voorbeeld van dit laatste kunnen de hoogdravende regels dienen waarmee Pieter Vreede op 31 december 1795 zijn toespraak als ‘president der provisioneele representanten des volks van Bataafsch-Braband’ afsloot:

 

Zoo klinkt ons Danklied in het rond!

Zoo doed de vreugd de harten gloeiën!

Zoo zegent elk den Morgenstond,

Waarop de Vrijheid aan mogt spoeiën!

En BRABAND smaakt voor ’t eerst geluk,

Na al zijn’ druk!

 

Na afloop zal wel een driewerf ‘Houzee!’ hebben geklonken. De provincie Noord-Brabant was geboren. Pieter Vreede (1750-1837) was een ‘import-Brabander’ die als textielfabrikant vanuit Leiden in Tilburg was terecht gekomen en die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het volwaardig toetreden van Noord-Brabant tot de Staten-Generaal. Dichten was voor hem, zoals voor veel van zijn tijdgenoten, een manier om uiting te geven aan zijn politieke idealen. In het geval van Vreede waren die fel-patriottisch. Zo schreef hij al in 1782 het gedicht ‘De Oranjeboom’ waarin hij van leer trok tegen het stadhouderschap van de Oranjes. Veiligheidshalve deed hij dat onder het pseudoniem Frank en Vrij.

Vreede schreef nog andere politieke gedichten en enkele toneelstukken en later - na het afsluiten van zijn politieke carrière - enkele romans. Toch kent niemand Pieter Vreede nog als literair auteur en is hij niet bepaald een dichter die nu nog steeds een warm gevoel teweeg weet te brengen.

 

Poète maudit

Anders is dat met Ferdinand W. Smulders, die in 1907 werd geboren in Schijndel en daarna nog woonde in Udenhout, Helvoirt, Sint-Michielsgestel (het seminarie Beekvliet), Nijmegen en ’s-Hertogenbosch. In die laatste stad overleed hij op 26 juni 1972. Zijn middelbare schoolopleiding voltooide hij aan het Sint Odulphuslyceum te Tilburg, waarna hij in Nijmegen klassieke talen studeerde en vervolgens Nederlands aan de R.K. Katholieke Leergangen in Tilburg. Vanaf 1961 was hij in dienst bij het Rijksarchief van Noord-Brabant in ’s-Hertogenbosch en onder zijn eigen naam publiceerde hij sinds die tijd een onafzienbare reeks artikelen op het gebied van de (lokale) geschiedenis en de plaatsnaamkunde, onder meer over het Bossche schepenprotocol en over Tilburg in de middeleeuwen.

Onder het pseudoniem Paul Vlemminx publiceerde Smulders gedichten. Zijn eerste bundel verscheen al in 1931, waarna nog een vijftal volgde: Den hof der jonkheid (Nijmegen: Het Venster, 1931), Speciosa deserti (Asten: Het Venster, 1933), Ontginningen (Asten: Het Venster, 1935), Land der zuidwandelaars (Tilburg: Triborgh, 1938), Tusschen beemd en akker (Tilburg, 1940) en De groene warande (Helmond: Helmond, 1954). Deze laatste bundel bevatte poëzie uit de jaren 1933-’39. Vlemminx publiceerde voor de Tweede Wereldoorlog ook in vele tijdschriften: Roeping, Het Venster, De Bundel, Brabantia Nostra, De Gemeenschap, De Nieuwe Eeuw, De Schouw en Frankenland.

Uit deze opsomming blijkt al dat Vlemminx niet zat vastgebakken aan het Brabants-Katholieke Brabantia Nostra (opgericht in 1935). Hij betrok meteen al met het allereerste gedicht in zijn debuutbundel (‘De schoonheid’) het extreem esthetische standpunt van bijvoorbeeld Baudelaire, die het esthetisch genot en de liefde boven alles stelde. Dit standpunt werd eveneens uitgedragen door de mij verder onbekende Van der Grinten uit Asten die van 1932 tot 1936 het tijdschrift Het Venster uitgaf en als uitgever ook twee van Vlemminx’ bundels liet verschijnen. Dit blad werd min of meer opgevolgd door De Bundel (1936-’37), waarbij uit de titel al de sympathie spreekt voor het katholieke fascisme zoals dat uit Italië kwam overwaaien en waartoe ook bijvoorbeeld Hendrik Marsman zich voelde aangetrokken.

Vlemminx schreef originele, onorthodoxe verzen die technisch gaaf zijn en getuigen van een groot taalgevoel. Dat alles werd door zijn omgeving onderkend en hij gold als een van de groten, maar ook als een poète maudit, een probleemgeval in het overigens toch vooral brave Brabant. Met een zekere opluchting legt Harrie Kapteijns in zijn belangrijke bloemlezing Hedendaagse Brabantse dichter (’s-Hertogenbosch: Zuid-Nederlandsche Drukkerij, 1951) twee gedichten uit 1931 en uit 1937 – en beide met de titel ‘De schoonheid’ – naast elkaar, met als conclusie dat ‘de dichter Vlemminx (de afstand) heeft afgelegd, van "Sater" naar "Christofoor"’. Maar zelfs als ‘Christofoor’ blijft Vlemminx overeind als dichter en is het dus jammer dat hij nu zo vergeten is.

Overigens is Smulders een neef (oomzegger) van de priester-dichter Willem Smulders (1879-1942) die later in deze reeks ook nog aan bod zal komen. Kent u dichters of werk waarvan u meent dat het voor deze serie in aanmerking komt, terwijl de kans groot is dat wij het niet kennen of vinden, schroom dan niet ons te informeren. Graag (foto)kopieën van enkele teksten bijsluiten. (lt)

 


Bloemlezing

Terug naar begin van deze pagina

 

Uit Den hof der jonkheid (Nijmegen: Het Venster, 1931):

 

De schoonheid

 

De Schoonheid is niet naakt, maar laat haar naaktheid gissen

achter haar sluier. Zij lijkt wel een kuische maagd

maar bood zich aan; ik had haar gunsten niet gevraagd.

Zij gaf zich en sindsdien kan ik haar niet meer missen.

 

Haar godengaven zijn zeer wrede, zeer gewisse.

Zij bevrucht ons denken, dat zotte vruchten draagt,

maar geeft ook dromen in, waarmee ze ons belaagt.

Er brandt altijd wierook bij haar zingende missen.

 

Diana, die in ’t bos op schuwe hinden jaagt,

gij zeide kuis te zijn, maar mind’ Endymion.

Verhaal mij, Maan, wat gij in al uw nachten zaagt.

 

O Venus Magdalena, zoete lijdensbron,

met uw tienduizend ewigfrisse borsten daagt

gij ’t onuitblusbaar vuur der enige Zon.

 

 

 

Langs waterlopen

 

Fragment

 

Het moge vriezen, sneeuwen, regenen of waaien:

het is hier stil; wij zwijgen, wijze Meierij.

Ik ben de landjonker die laat zaaien en maaien;

hij proeft regen als goddelijke stralen, hij

ondergaat zonnepijlen als een gouden regen.

Er is muziek rond hem en hij psalmodieert,

terwijl hij baggert in de modder van zandwegen.

Hij zegt zijn knecht: doe dit, en zie hoe die zich weert;

en tot een dienstmaagd: laat dat, en zij zál het laten.

He land is breed, de lucht is wijd, zijn hart is rood.

Hoor: de bomen, wier blaren rotten langs de straten,

zij zingen in de heldre wind ondanks dees dood.

De mangelpeeën worden ingekuild: het vreten

voor ’s winters van het vee. De jonker zegt: ’t is goed,

maar zal de werklijkheid nimmer of nooit vergeten:

er blijft altijd gevaar, zodat men waken moet.

 

 

Uit Ontginningen (Asten: Het Venster, 1935):

 

Seizoenen

 

O wisslende seizoenen van het jaar,

die altijd eender altijd anders keert:

gij hebt mij bonte regelmaat geleerd

en groei en bloei, herlevend wonderbaar.

 

O lente, die de knoppen openscheurt;

o zomer, met uw al te weeldrig haar;

o herfst, die stooft uw duizend vruchten gaar;

o winter, die stil-donker in mij neurt!

 

O wisslende seizoenen van het hart,

hoe raakt gij nimmer in elkaar verward,

wanneer gij wentelt wild en roekeloos?

 

O schone regelmaat, die nooit verstart:

lente die smacht, zomer met uw gebloos,

herfst die bemind, en winter die verhardt.

 

(N.B. Pieter Vreede werd geciteerd uit H. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant, dl I (Amsterdam/Meppel, 1996) 422. Voor Paul Vlemminx werd geput uit verscheidene bronnen. Gedichten geciteerd uit de genoemde bloemlezing van Kapteijns en uit Brabant dichterlijk belicht (Zeist: Achterland, 2000).


Illustraties

Terug naar begin van deze pagina

 


Terug naar begin van deze pagina